Niet naar de tuinen van Appeltern
door: Frans Mensonides
(niet bekroond met de Bob den Uylprijs)

In het hartje van de Betuwe, aan de rivier de Maas, liggen het dorp Appeltern en het stadje Batenburg al jaren te wachten op een bezoek van mij. Vandaag, verreweg de heetste dag van deze zomer, zal het er eindelijk van komen.

Appeltern is befaamd om zijn modeltuinen. Liefhebbers van tuinieren (onder welke schare ik mezelf beslist niet reken) kunnen er honderden gouden ideeën opdoen, ter navolging op hun eigen stukje grond. Batenburg, drie kilometer stroomopwaarts, is één van de kleinste stadjes van Nederland, tjokvol beschermde monumenten.

Beide plaatsen bevinden zich, openbaar vervoertechnisch gezien, in een witte vlek op de kaart van Nederland. Gelegen op niet veel meer dan 80 kilometer van mijn Leidse achterdeur, vereisen Appeltern en Batenburg een OV-reis van meer dan vier uur.

De OV-Reisplanner op Internet spiegelt me het volgende voor: ik moet per trein naar Oss, daar de buurtbus pakken naar Megen, dan per veerpont de Maas oversteken, aan de overzijde verder reizen met de buurtbus Dreumel - Beneden-Leeuwen, uitstappen bij die befaamde tuinen, en na mijn bezoek nog een klein halfuurtje langs de Maas lopen om naar waarheid te kunnen zeggen dat ik me in Batenburg bevind. Dat alles zal me 4 uur en 5 minuten reistijd kosten, of 4 uur 53, als ik op een ongunstig tijdstip vertrek. In die tijd kun je naar Parijs.

De website van De tuinen van Appeltern gewaagt van de Regiotaxi Rivierenland. Daarmee kun je de tuinen bereiken vanaf de NS-stations Tiel, Wijchen en Nijmegen, mits je uiterlijk een uur, maar liever een dag van te voren je reis reserveert. Maar een taxi is geen serieus openbaar vervoermiddel, vind ik, dus die mogelijkheid laat ik vallen. Ik volg de aanwijzingen van de reisplanner, al vertrouw ik ze niet helemaal, en reis via Oss.

 

Stap- stap!

In het winkelhart van Oss heerst maandagmorgen- en zomerstilte, een van de meest intense vormen van stilte die je in een stad kunt horen. Stap, stap, stap doen mijn voeten in de hete winkelstraten; het enige geluid dat verneembaar is. Tot het moment dat ik een motorgedreun en een gesis en gesuis waarneem. Een veegkarretje komt de hoek om. Roterende borstels likken het plaveisel, op zoek naar vuil dat hier niet ligt; een enkel vroeg gevallen blad, misschien.

Gedurende drie kwartier doorkruis ik deze niet al te interessante stad, en overal zie en hoor ik de veegwagen. De borstels blijven grazen, totdat het laatste kauwgompapiertje van straat is verdwenen.

Lawaai valt des te meer op in stilte. Sommige mensen doen het erom. In de Intercity, vanmorgen, tussen Utrecht en Den Bosch, zat een echtpaar te dobbelen met van die pokerstenen. Hels gekletter op dat formica tafeltje, keer op keer; stekende, geërgerde blikken van medepassagiers ten spijt.

 

Boem-boem!

Tegen de klok van elf uur neem ik plaats bij de halte van de buurtbus, BBA lijn 165. Deze biedt overdag, op maandag tot en met zaterdag, een uurdienst tussen station Oss en Haren. Mijn enige medepassagier is een vriendelijke, beleefde man met een Indonesisch uiterlijk die, als de bus komt voorrijden, erop stáát dat ik deze als eerste betreed. Ik zwicht na enige tegenwerpingen, stap in, en koop voor € 1,30 een enkeltje. Dit is het eenheidstarief dat geldt op alle buurtbuslijnen in Nederland, ongeacht de af te leggen afstand.

De chauffeur is een late zestiger met grijs haar, zomers gekleed in korte broek en sandalen. Het personeelsbestand van de buurtbus bestaat uit vrijwilligers, meestal VUT-ers en gepensioneerden.

De buurtbus is een oudgediende op de markt van alternatief openbaar vervoer. Belbussen, Regiotaxi’s, Citybusjes, Lijntaxi’s: het zijn allemaal uitvindingen van de laatste vijf tot tien jaar, maar de buurtbus bestaat al sinds de jaren 70. Het is een goedkoop systeem, zonder personeelskosten, en dat is ongetwijfeld de belangrijkste reden dat het nog niet is opgeheven.

Oss is nog een hele stad. De bus rijdt door buitenwijken met van die namaak-ouderwetse boerderijen, alvorens we een snelweg nemen, gemaakt van betonplaten. Boem-boem, boem-boem, doen de buswielen.

Tussen Oss en Megen liggen slechts 7 kilometer, maar de buurtbus verlaat de betonplaten weg regelmatig voor een lusje door dorpen als Teeffelen en Oijen. Zo lijkt het nog een hele reis.

In Oijen wordt de chauffeur afgelost door een man met vergelijkbare uitmonstering en nog witter haar. De rittenstaat verwisselt van eigenaar. “Niet erg druk, vandaag”, zegt de afgeloste chauffeur. “Vanmorgen in totaal drie man, en deze rit dan nog twee erbij.“

We rijden verder. Wegen gaan over in straten, gaan over in kasseienpaadjes. Even laten stuiven we over een smalle, slingerende dijk. Deze chauffeur heeft hier vaker gereden, en weet uit ervaring dat er nooit tegenliggers zijn. Dan: opnieuw de betonplaten weg.

“Is het nog uit te houden, daar achterin?”, vraagt de chauffeur. Hoewel het zweet me tappelings langs de wangen stroomt, en mijn overhemd nu al volledig doorweekt is, zeg ik dapper: “Ja hoor!” De chauffeur stelt een soort ventilatiesysteem in werking, maar het helpt niet veel: het systeem is vermoedelijk gebaseerd op het aanzuigen van verse buitenlucht, en die heeft nu, tegen half twaalf, al woestijntemperaturen bereikt.

Een dorp. “Laat het alsjeblieft Megen zijn!”, smeek ik, maar nee, het is Macharen. Vijf minuten later sta ik dan toch in Megen aan de Maas. Ik ben gedropt bij een zeer ouderwetse abri, voornamelijk bestaande uit een grote betonnen plaat die is volgeplakt met aankondigingen van zomerse evenementen, waaronder een schuim-party. Het ding staat hier al een jaar of 50; tal van interessante korstmossen hebben zich afgezet op het grijze beton.

 

Plaff!

Megen bestaat uit enkele smalle, oude straatjes achter de Maasdijk. Op het kerkplein is een zeer kleine kermis, die gelukkig nog niet open is, of al gesloten; de luiken van de attracties zitten dicht. Ik loop het kerkhof op, waar Megenaren “de verrijzenis wachten”, zoals op sommige grafzerken te lezen staat. Ze hebben er hier, in deze streken, nog een rotsvast vertrouwen in. Op een babygraf uit 1962 staat een recente Teddybeer, neergezet door liefhebbende ouders. Jezus, ik kan hier eigenlijk helemaal niet tegen!

In Megen zou volmaakte rust heersen, ware het niet dat een bewoner deze tropische dag heeft aangegrepen om eens flink de handen uit de mouwen te steken als doe-het-zelver. Het gegier van een boortol of slijpapparaat rijt de stilte aan flarden, in het hele dorp. Nnnnggggiiiiiiiiiii! hiiiiiiiiiiiiih-hiiiiiiiiiiiiiiiih, nnnnggggiiiiiiiiiii!, tien minuten, een kwartier achter elkaar. Ik gebruik graag onomatopeeën in mijn verhalen, omdat schrijfdocenten en schrijvers van boeken met schrijftips dat als doodzonde beschouwen. Vestdijk en Couperus heb ik er ook op betrapt; ik verkeer in goed gezelschap.

Ik neem de weg naar het pontveer, het gegier van die tol nog in de oren. Op de rivier, die hier niet veel breder is dan een hectometer, scheert een jetskiër heen en weer. Hij veert zo hoog mogelijk op, om zo hard mogelijk neer te komen in het water. Vròòòòòt, plaff! Vròòòòòt, plaff! Op zijn door de hitte paars aangelopen gezicht lees ik een schier orgiastische vervoering, over een tijdverdrijf dat binnen tien minuten toch wel stierlijk moet gaan vervelen.

De boot meert aan. Ik betaal de veerman 40 eurocent, en bedenk tijdens de korte overtocht dat ik een provinciegrens overschrijd: Megen ligt in Noord-Brabant; Appeltern in Gelderland.

De buurtbus Dreumel - Beneden Leeuwen rijdt slechts eens per twee uur, en is net weg. Ik besluit naar Appeltern te lopen. Een half uur later bereik ik de buitenwijken van het dorpje. Ik passeer de Van der Capellenstraat, genoemd naar “J.D. van der Capelle tot den Pol (1741-1784), Heer van Appeltern en Altforst, grondlegger van de democratie in Nederland”, zoals het straatnaambord vermeldt. Nooit van gehoord; de lezer nu wel.

In een zijstraat staat een bushalte. Tot voor kort zagen de Appelterners negen keer per dag de reguliere streekbus door het dorp rijden: Hermes-lijn 84, die een verbinding onderhield tussen Wijchen en Druten, via Batenburg, Appeltern, Altforst en Puiflijk (de laatste plaatsnaam uit te spreken als: puuffeluk). De lijn is echter opgeheven, zoals met grote letters boven de vertrekstaat te lezen staat. Nu stopt hier alleen nog de buurtbus. Vanmiddag om halfzes is de laatste rit naar Beneden-Leeuwen. Ik mag me toch wel heel sterk vergissen als daarvandaan geen frequente busverbinding met Tiel geboden wordt. Waarom stuurt die OV-Reisplanner me dan helemaal via Oss?

Het centrum van Appeltern bestaat uit niet veel meer dan een kerk en wat dijkhuizen. Bij een ANWB-wegwijzer kan ik kiezen tussen de weg naar de tuinen, of die naar Batenburg, 3 kilometer langs de Maasdijk. Ik kan niet beslissen wat ik eerst wil doen, en blijf bijna een uur plakken op een terras aan de voet van de dijk, waar ik een tosti nuttig en me regelmatig frisdrank laat bijschenken.

 

Hijg-hijg!

De middag is al flink op streek, als ik eindelijk de weg insla naar die tuinen. Ik loop langs een rivierarm, maar deze waterplas geeft geen verkoeling. De zon staat te zengen op het asfalt van de weg - als dat een woord is, zengen. Grote, hete luchtbellen stijgen op.

Wil ik eigenlijk wel naar de tuinen van Appeltern? Die vraag had ik me beter eerder kunnen stellen; vanmorgen vroeg, vóór mijn vertrek, bijvoorbeeld. De streekbewoners hier zouden me voor gek verklaren; ik woon op een halfuur fietsen van zee, en ga een beetje lopen wandelen in de bloedhitte, hier in de Betuwe.

Ik zie de tuinen al: ze liggen te schroeien en te blakeren in de zon. Er is geen spoortje schaduw. Voor de ingang ligt een hectarengroot parkeerterrein, waar slechts enkele tientallen auto’s staan. Weinig mensen vandaag willen naar de tuinen van Appeltern. En: nee, ook ik wil er niet heen; nu weet ik het zeker. Ik keer om. Een reis van een halve dag om alleen de ingang te zien; noem me impulsief. Op naar Batenburg!

Er zal wel een handige binnenweg lopen naar het stadje, maar die zal ik ongetwijfeld niet weten te vinden. Ik loop dus het hele eind terug naar de kern van Appeltern, waar ik de ANWB-wegwijzer gezien heb, en sla daar af in de richting Batenburg.

Op de Maas wordt de waterskisport beoefend. De waterskischool van Appeltern is even vermaard als de tuin-attractie die ik zojuist versmaad heb. De boten en skiërs trekken fraaie schuimlijnen over het water. Daar ik van huis uit een bèta ben, zie ik er een sinuscurve in, die zich zwierend rond een X-as beweegt.

3000 meter is nog een heel eind, onder de gegeven omstandigheden. Ook het vee heeft last van de hitte. Achter een ijzeren hek staat een ram heel raar te hyperventileren. Ik zie de flanken van het beest pulseren, zo’n keer of twee per seconde, hetgeen gepaard gaat met licht gereutel. Even denk ik, dat dat zo hoort bij rammen, maar zijn collega, enkele meters verderop, ademt normaal. De eerste ram schijnt zich overigens geen zorgen te maken over zijn conditie; hij laat zich het gras er niet minder om smaken. Ik bel er dus de 1-1-2 maar niet voor.

Alle zijwegen van deze rivierdijk heten De Tuut; dat lijkt me knap verwarrend. Aan de overkant zie ik de kerktorens van Dieden en Demen. Ik probeer te genieten van het uitzicht, maar helaas ontbreekt het feestgevoel dat zou passen bij een zomerse vakantiedag. Je kunt het niet afdwingen, en bovendien heeft deze hele dag iets van een ‘moetje’. Ik moest per se naar die tuinen, al begrijp ik niet waarom; ik heb vakantie. Deze tocht wordt pas leuk als ik hem straks opschrijf.

 

Koer-koer!

Uiteindelijk bereik ik Batenburg; zelden zag ik zo gaarne een plaatsnaambord. Ik neem me voor, eerst anderhalf uur roerloos in de schaduw te blijven zitten, alvorens de terugtocht te aanvaarden.

Bij het begin van de stad staat weer zo’n ouderwetse betonnen abri, die na het opheffen van lijn 84 overbodig is geworden. Batenburg heeft nu helemaal geen openbaar vervoer meer, behalve de Regiotaxi. Maar die is aan huis te ontbieden, en kent geen haltepalen. De abri, bij gebrek aan bussen die er stoppen, wordt nu gebruikt als uithangbord van de VVV. Bij een café is een boekje verkrijgbaar met een stadswandelroute, lees ik. Hieraan kan ik geen weerstand bieden. Ik verander mijn luie plannen, haal die wandeling, en begin eraan, meewarig nagestaard door mensen die uitgeteld op het terras onder een parasol zitten.

Batenburg was ooit een heerlijkheid, een vrijstaatje, net als Culemborg en Vianen. Het plaatsje moet een van de ernstigste twistappels geweest zijn uit de vaderlandse geschiedenis: gedurende de 613 jaar die verstreken zijn sedert het stadsrechten kreeg, is het zo vaak in ander eigendom overgegaan en in de puinpoeier geslagen, dat het onmogelijk is, de historie ervan binnen een redelijk kort bestek te behandelen. Rond 1700 kwam het in handen van de Duitse vorstenfamilie van Bentheim. Uit dat tijdperk dateren de meeste monumenten in mijn boekje: stadsboerderijen met daken die kenners van boerderijdaken in vervoering kunnen brengen.

In 1945 werd het bezit van de Duitse heerser geconfisqueerd. Batenburg leidde daarna nog 29 jaren lang een nabestaan als zelfstandige gemeente; met 600 inwoners een van de kleinste van Nederland. Daarna werd het stadje ingelijfd bij de gemeente Wijchen.

Ook het kasteel van Batenburg is vele malen verwoest. Voor het laatst gebeurde dit in de Franse tijd. De kasteelruïne is in de 19e eeuw nota bene gebruikt als steengroeve, door mensen zonder eerbied voor de historie. Pas in zeer recente jaren is wat toen zo langzamerhand een ruïne-in-het-kwadraat was, geconserveerd. Het bouwsel bestaat nu nog uit slechts twee gebogen muren, die er stevig genoeg uitzien om nog een paar eeuwen te blijven staan.

In de buurt van de ruïne neem ik plaats achter een picknicktafel. Hier heerst nu eens echte stilte. Ik hoor alleen gekraai van hanen en gekoer van duiven. De vogels zitten op de muur, op de zijkant ervan, wel te verstaan, daartoe in staat gesteld door enkele bulten en bobbels in het oude metselwerk.

Een ander opmerkelijk monument is het veerhuis. Het staat een halve kilometer van het water; de loop van de Maas is in de jaren 30 door mensenhand aangepast. Een omweg van een kilometer naar een molen sla ik over. Het is toch maar een “dwangmolen”; dat klinkt niet aangenaam.

 

Pfoeiiii!

In een bezadigd tempo keer ik terug naar Appeltern. (De ik-figuur in mijn verhaal kan zo’n wandeling in één zin volbrengen, zonder dat bovennatuurlijkheden, zoals zevenmijlslaarzen, verondersteld behoeven te worden. Mijn biologische persoon heeft daarentegen elke stap écht moeten zetten).

Bij een cafetaria koop ik een blikje Cola-light en plof op een stoel neer om het te ledigen. Twee meisjes van dertien, met borsten die op punt van doorkomen staan, nemen elk een ijsje in ontvangst, maar blijken het niet te kunnen betalen.
-”Schrijf het maar op”, zegt de brutaalste.
-”Waarop?”, gromt de uitbater van de onderneming.
-“Op je buik. Nee, da’s lullig. We komen het zo wel brengen hoor, maar eerst ons ijsje opeten!”

Mijn Cola blijkt ruimschoots over de houdbaarheidsdatum heen, als ik het nu lege blikje van onderen bekijk. Maar in Cola-light zit vrijwel niets, dus ook niets wat zou kunnen bederven. Ik kots het daarom maar niet uit.

“Zo, jongedames, zijn jullie lekker een ijsje aan het eten?”, vraagt een gemoedelijke, dikke vrouw die bezig is haar rijwiel te parkeren. Ze bedoelt het vriendelijk, maar de “jongedames” werpen haar een striemende blik toe.

Vijf over vijf, nog 25 minuten om die bushalte te zoeken. Vanmorgen heb ik er een gezien, maar waarzo? Ik ben zelfs in dit minuscule dorp alweer alle gevoel voor richting kwijt.

Inderdaad: ik kan de halte niet meer vinden. Wel zie ik, in de straat die genoemd is naar die kampioen der democratie, iets wat erop lijkt, maar het blijkt een standplaats te zijn van de Bibliobus. Om een hoek weer een halte, maar ook die behoort toe aan de literaire lijndienst die blijkbaar twee keer halteert in een wellicht leesgierig dorp.

Ik vraag het aan een echtpaar, dat ik in een auto zie stappen, maar dat zijn campinggasten; pas aangekomen en hier nog niet bekend. De tijd begint te dringen, nog twaalf minuten. M’n laatste bus! Dan maar een jongetje aangesproken, die wat landerig op een stoeprand zit in de Van der Capellestraat; hij is een jaar of negen.
-”Oh, dat wee’k âcht niet hoor meneer, maar mijn moeder, die weet het vast wâl.”
Het jongetje troont me mee naar zijn huis. Ik blijf schroomvallig op de drempel staan, maar hij zegt: ”U mag wâl vârder komen, hoor!”

Moeder blijkt niet thuis, vandaag; het zit me weer niet mee. Maar vader die, alleen gekleed in shorts, het avondeten staat te bereiden, wil me wel verder helpen.
“De halte is dáárzo, béé de kârk. Maar die bus hâ‘m ze toch allang opgeheven?”
-”Nee, nee, dat is lijn 84. De buurtbus, die zou nog moeten rijden.”

Nou, zijn zoontje zal me wel even brengen. De jongen, tot op dat moment barrevoets, trekt langzaam en zorgvuldig zijn sandalen aan, alsof hij zich opmaakt voor een lange tocht.
-”Hij gaat om halfzes”, zeg ik, met beginnende paniek, maar: het is vlakbij, zo wordt me verzekerd.

Ik volg mijn leidsman. De mensen zijn hier veel te goed van vertrouwen. Ik had wel een complete maniak geweest kunnen zijn, of een ped erast, zo één waarvoor de paus onlangs excuses heeft aangeboden. Ik wed: als ik die bus mis, en naar waarheid vertel dat de volgende pas morgenochtend gaat, dat ze me dan gratis eten en onderdak aanbieden, zo zijn de mensen wâl in deze streek.

We bereiken de halte; het is vijf voor half. Pfoeiiii, dat is goed afgelopen. Ik bedank de jongen uitvoerig, en druk hem een euro in de hand. Gelukkig begint hij niet over: niets aan mogen nemen van vreemden.

De kerkklok tingelt halfzes, en meteen komt de bus aanrijden. “Toch nog een klant”, zegt de bestuurder, alweer een grijsaard. Wat zou er van de buurtbus geworden, zonder actieve senioren? De chauffeur heeft tot dusverre de hele middag voor God en vaderland gereden. “Het is normaal al niet veel, hier, maar in de zomer zie je helemaal geen mens”, zegt hij. Deze chauffeur is van het praterige type. Ik verstrek hem gegevens over wie ik ben, en hoe ik de middag heb doorgebracht.

Het stempel van de chauffeur is zo’n goedkoop Trodat-dingetje; de mobilofoon een draagbare telefoon, vastgeklemd in een handsfree. Een gemoedelijke vorm van openbaar vervoer, de buurtbus, maar ik betwijfel of dit type transport nog een lang leven beschoren is.

In Beneden-Leeuwen stap ik uit bij een bushalte tegenover een bejaardentehuis in een achterafstraatje. Inderdaad vertrekt hier een bus naar Tiel; ik hoef er maar een klein half uur voor in de brandende zon te staan. En, we maken weer een reuzensprong: om kwart voor negen, 3 uur 15 na mijn vertrek uit Appeltern, doe ik thuis het tuinhekje open. 3 uur 15 over 80 kilometer hemelsbreed: snel is anders, maar ik heb de OV-Reisplanner ruimschoots verslagen. Nu eerst een koude douche!

4 augustus 2002