De kerktoren van Rijnsburg
- Meester Eggaert, met uw buitengewoon heldere inzicht in de Heilige Schrift, in de hemelse wijsheid en in het goddelijke; vertel me: is er ooit een wezen van vlees en bloed in de hemel gekomen?
- U vraagt naar hogere zaken dan gepast is. Ja en nee!
- Meester, u hebt me toestemming gegeven om alles te vragen wat ik wil. Mijn ziel mag tegen u, meer dan de ziel van wie ook, vrijuit spreken over God en over hemelse zaken. ‘Ja en nee’. Meester, dat is toch tegenstrijdig? Legt u ons dat alstublieft uit!
Meester Eggaert en de onbekende leek ; vraag 116
Papam habemus! De recente mediagolf over de dood van de oude paus en de verkiezing van een nieuwe oude paus deed me eraan denken dat ik nog twee Roomse artikelen uit 2004 op de plank had liggen. Het eerste, een serieus academisch werkstuk, wordt straks ingeleid; het tweede begint hieronder.
De in dit verhaal beschreven “bedevaarten” werden ondernomen op 29 juni 2004 (Rijnsburg) en 22 juli 2004 (Groenendaal). De foto’s bij ‘Rijnsburg’ dateren van 17 april 2005; het verhaal over Groenendaal wordt fotoloos gepubliceerd. De citaten uit de Middelnederlandse literatuur zijn door mij hertaald in modern Nederlands. Hoe ik kom aan het plaatje van de kokkerellende kok, weet ik niet meer.
Met het katholicisme heb ik zo goed als niets; ik ben godloochenaar, en áls ik in God zou geloven, zou ik beslist Calvinist zijn. Ik geloof dat de mens van nature een rotzak is, hij tot vrijwel niets goeds in staat is, en dat zijn noodlot is voorbeschikt (dat is een duidelijk statement, nietwaar, aan het begin van dit verhaal). Wat bracht me er dan toe, op twee zomerdagen in 2004 evenzovele RK-bedevaarten te ondernemen, die een heiden nooit zullen helpen? De oorzaak moet gezocht worden in een universitair werkstuk dat ik juist voltooid had.
Het werkstuk is HIER leesbaar (‘Siet, al hier staet ghescreven’) maar voor degenen die het niet van kaft tot kaft willen doorworstelen, zal ik in het kort vertellen waar het over gaat. Het draait allemaal om 14e eeuwse teksten waarin harde kritiek naar voren gebracht wordt op de handel en wandel van de kerkelijke autoriteiten. Als je sommige auteurs mag geloven, spreidden priesters en kloosterlingen een onbeteugelde vraat-, drank- en geldzucht ten toon en bedreven ze ook nog onkuisheid met lieftallige meisjes. Al met al gaven ze een bijzonder belabberd voorbeeld aan de vrome, arme gelovigen die door hen uitgebuit werden.
Zulke kritische teksten intrigeerden me; zulke felle aantijgingen, meer dan een eeuw voor Luther! De Middelnederlandse literatuur kent niet veel van dergelijke erupties, maar toch nog voldoende om er een genrenaam aan te geven: ‘Der kerken claghe’, naar een bitter-kritisch gedicht van Jacob van Maerlant. Ik heb twee van die kritische auteurs wat nader bekeken: Jan van Leeuwen (ca. 1295 – 1378) en de anonieme schrijver van de dialoog die bekend staat onder de titel Meester Eggaert en de onbekende leek.
Jan van Leeuwen leefde in klooster Groenendaal in het Zoniënwoud bij Brussel. Hij was daar kok, manusje van alles, en tevens leerling van de kloosteroverste en schrijver Ruusbroec. Van Leeuwen trad, volgens zijn autobiografie, pas op middelbare leeftijd in het klooster in, en kon op dat moment lezen noch schrijven, wat hem door Ruusbroec snel werd bijgebracht. Daarna schreef hij een oeuvre, dat in navolging van zijn leermeester vooral gewijd was aan mystiek, maar ook aan de tien geboden en aan misstanden in kerken en vooral kloosters.
Meester Eggaert en zijn leek discussieerden oeverloos over de verstandhouding van de gelovige met God. De leken moesten daarin zelf hun koers bepalen, en zich maar niet te veel storen aan de kerkelijke autoriteiten, die voor hen eerder een plaag waren dan een zegen. Schriftgeleerden krijgen er ongenadig van langs in de Eggaert; zij leven slechts naar de letter van de Heilige Schrift, maar de geest ervan zullen ze nooit begrijpen.
De Eggaert dateert vermoedelijk uit het midden van de 14e eeuw. Waar het werk geschreven is, weten we niet zeker, maar volgens naspeuringen van Franz Jozef Schweitzer, een Duits germanist die de tekst heeft heruitgegeven, is het ontstaan rond de abdij van Rijnsburg. Ik neem die Schweitzer als onderzoeker niet helemaal oserieu; hij zit volgens mij soms liederlijk te gokken en te raaien, maar dat van Rijnsburg neem ik toch maar van hem aan: ik zíe graag iets bij zulke lectuur, en bij Rijnsburg zíe ik iets.
Sterker nog, ik ga erheen; te voet, zoals het een bedevaartganger betaamt. Ik heb als niet-katholiek lang geworsteld met dat werkstuk, maar ben er uiteindelijk toch nog uitgekomen, en heb besloten, die goede afloop te vieren met bedevaarten naar Rijnsburg en Groenendaal (de laatste zal geschieden per trein). Dat Eggaert gekant was tegen bedevaarten en pelgrimstochten, dat leg ik vierkant naast me neer; dat moet híj weten.
Ik heb een verhaal horen vertellen – en men heeft me verzekerd, dat het waar gebeurd is – over een man die een pelgrimstocht heeft ondernomen naar het graf van Sint Jacobus in Santiago de Compostela. Zijn hond vergezelde hem. Onderweg stierf het beest van uitputting. Uit dwaze liefde voor die hond heeft de man hem begraven.
Toen de man later op diezelfde plek terugkwam, bleek er driftig gebouwd te worden, en was er een complete volksoploop. Hij vroeg wat er aan de hand was. Toen antwoordden die idioten dat daar een heilige pelgrim vermoord was. Er vonden wonderbaarlijke genezingen plaats, en vele andere wonderen. Wie daar een aalmoes gaf, werd genezen van al zijn kwalen.
Toen vertelde de pelgrim, dat zijn hond daar begraven lag. Ze wilden hem eerst niet geloven. Maar men is gaan graven, en vond inderdaad een dode hond.
Meester Eggaert en de onbekende leek ; vraag 125
Te voet naar Rijnsburg, dus. Ik vertrek om half drie, bij aangenaam wandelweer (wisselend bewolkt; 20 graden), na een blik op de plattegrond. Ik zou kunnen lopen via de busroute (een omweg, en bovendien saai), langs de psychiatrische inrichting Rijngeest, voorheen: Endegeest, maar kies uiteindelijk voor wat volgens mij de kortste weg is: de route binnendoor, langs de boorden van de Oude Rijn.
Ik verlaat Leiden Zuid-West via de Korte Vlietbrug, kies het fiets-voetpad langs dat kanaal, en bereik al spoedig de spoorbaan en De Groote Vink, dat ooit een uitspanning met speeltuin was. Het zou vandaag exact 35 jaar geleden kunnen zijn, dat ik daar heb gemidgetgolfd met Karel, mijn buurjongen, en Einar, die verderop in de straat woonde en bij mij in de brugklas zat.
Ook wij voerden soms felle disputaties over het christendom. Karel, die min of meer gelovig was opgevoed, vond ‘dat je nooit kon weten’; hij bad daarom nog steeds, al beperkte hij dat tot het absolute minimum waarmee hij nog weg zou komen in het oog van de Heer. Einar en ik bespotten hem om wat wij een slap tussenstandpunt vonden. Er was wél een God of er was géén God, en toevallig was er nou net géén God; dat was voor ons boven iedere twijfel verheven. Twaalfjarigen beschouwen de wereld met ijzeren zekerheden. Ik was in die tijd ook wars van elke vorm van bijgeloof. Gelovigen in helderziendheid of astrologie bestreed ik te vuur en te zwaard; ik vond dat soort zaken ‘onwetenschappelijk’.
De Groote Vink is in de jaren 80 nog een poosje watersportwinkel geweest; thans zijn de ramen dichtgemetseld [maar op de dag dat ik de foto neem, weer open]. Op het pad ernaartoe groeit onkruid tussen de stenen.
De Rijndijk, over het spoor, was ooit een verkeersader, maar tegenwoordig wordt het snelverkeer omgeleid via de nieuwbouwwijk Stevenshof. Vanmiddag heerst op de Rijndijk, zoals overal, de lome zomerrust van een land dat door vakantie ontvolkt begint te raken. Ik passeer villaatjes, buitenhuizen en die fabriek met het opschrift 'Diastatische producten' dat me al jaren intrigeert, omdat ik niet weet wat dat zijn, en ik het altijd vergeet op te zoeken.
‘Je weet nooit waar je morgen bent’, hoor ik een arbeider zeggen tegen een lotgenoot. Daar deze zin wordt uitgesproken voor de poort van begraafplaats Rhijnhof, krijgt hij een bijzondere lading.
Ik sla een geasfalteerde B-weg in die de kronkels van de Rijn volgt. De Leidse schrijver Maarten Biesheuvel reed deze route eens per fiets. Hij ging struinen in vervallen kassen en op het terrein van een scheepssloperij, en schreef daar een prachtverhaal over: Logger, uit de bundel Slechte mensen. Op een te slopen logger grasduinde Biesheuvel in de achtergelaten bezittingen van de opvarenden en mijmerde hij over de tijd dat die logger en hijzelf de zeven zeeën nog bevoeren. Daarover deed hij zo geëxalteerd dat het verhaal lachwekkend en ironisch werd. Hij stal wat huisraad van het schip, en hoopte dat hij, een alom gerespecteerd jurist die op het Vredespaleis werkte, daarbij niet betrapt zou worden.
In de tijd dat ik nog niet studeerde, maar làs, was ik min of meer een fan van Biesheuvel. De ‘ik’ in zijn verhalen wandelde, fietste, busde en spoorde met een volstrekt verknipte, verwarde binnenwereld door een mij overbekende buitenwereld. Hij woonde bijna bij me om de hoek; je kon zijn verhalen soms nalopen of nafietsen, zoals ik vandaag Eggaert naloop.
De Rijn zie je zelden, op deze wandeling langs de Rijn. Overal waar je een doorkijkje hebt op de rivier, zie je hengelende mannen.
Dit is een wonderlijk rustige, groene route. Hij loopt parallel aan vaarwegen en autosnelwegen; achter grootindustrie langs, voorbij het transferium, met universiteitslaboratoria en de zeurpaal van McDonald’s vaag aan de einder, en niet verder dan 500 meter ten westen van Endegeest, waar Biesheuvel kind aan huis was. Je ziet en hoort vrijwel niets van dat alles. Een strook niemandsland, uitgespaard uit de Randstad; nee, niet uitgespaard, maar toevallig ontstaan, en nooit ontgonnen door gemeentelijke planologen. Zo voel ik me vandaag ook; in niemandsland. Ik laat de muizenissen even de muizenissen ... is het die wonderlijke Eggaert, die mij die rust verschaft?
Hij, of liever: de schrijver van die dialoog, had medio de 14e eeuw iets te maken met de abdij van Rijnsburg. Dat was een vrouwenklooster voor adellijke dames, gesticht door de gravin van Holland; die schrijver was misschien wel een schrijfster. Hij/zij gaf leiding aan een groep arme leken (evt. lage geestelijken). Tenminste, dat beweert die Duitse onderzoeker; laat ik het maar even voor waar aannemen. Met het Middelnederlands van Eggaert had ik geen problemen; de uitleg van die Schweitzer bezorgde me echter hoofdbrekens. Het was bijna een Herculeswerk om erdoorheen te komen; hij schrijft van dat zompige, veel te ingewikkelde en hoogdravende Duits.
Er staan een paar prachtscènes in de Eggaert, laat ik me maar inbeelden dat ze in Rijnsburg hebben plaatsgevonden. Leken lieten zich halverwege de 14e eeuw niet meer de les lezen, maar interrumpeerden doodleuk kerkelijke autoriteiten die onzin stonden uit te kramen. De leek in Eggaert verhaalt hoe hij eens een priester hoorde prediken over een belangrijke theologische kwestie: je goede werken zouden hun waarde definitief verliezen als je naderhand doodzonden zou bedrijven. Zulke kwesties konden het verschil uitmaken tussen hemel en hel: waar wordt je wakker op de dag na je dood? Inderdaad: ‘Je weet nooit waar je morgen bent’. Toehoorders spreken de priester tegen. Hij is niet recht in de leer; als je berouw toont over je zonden, tellen eerder bedreven weldaden toch weer mee. De priester gaat helemaal over de zeik, haalt de boeken erbij en brult:
‘Kijk dan, hier staat het zwart op wit! Dat ik die schande moet verdragen: een leek, die mij durft tegen te spreken; mij, een prediker en schriftgeleerde!’
Meester Eggaert en de onbekende leek ; vraag 112
Maar de leken zoeken het hogerop en de priester moet in het openbaar zijn ongelijk erkennen. Hij komt dan nog met de flauwe smoes dat hij zijn gehoor alleen maar op de proef had willen stellen.
Op een driesprong aan de rand van Oegstgeest krijg ik het doel van mijn bedevaart in zicht: het NH-kerktorentje van Rijnsburg. Het is in 1133 gebouwd, en behoorde ooit tot het genoemde klooster, dat tijdens het beleg van Leiden verwoest is, op die toren na.
Tijdens zo'n bedevaart moest je jezelf eigenlijk kastijden, of minstens vurig bidden. Zal ik in plaats daarvan iets wensen? Nee, ik durf niets te vragen; ik geloof nergens in, maar zelfs al geloof je wel in de Heer, dan is het nog niet verstandig om Hem te overvragen, ter voorkoming van teleurstellingen.
De B-weg is overgegaan in een geasfalteerd fietspad langs kwekerijen. Biesheuvels loggerwerf is er niet meer. Boven de kassen zie ik het penthouse van een torenflat. Ook Rijnsburg reikt tegenwoordig naar de hemel – maar deed dat in 1133 natuurlijk ook al, en is er nooit mee opgehouden.
Rijnsburg is sedert de vorige keer dat ik er heengewandeld ben (en dat kan best 20 jaar geleden zijn) uitgebreid met het Waterbospark, een wat protserig villapark voor nouveau riches, waar de donkerblauwe BMW’s bumper aan bumper staan. Voorbij het Waterbos ligt een nieuwbouwwijk met de opmerkelijke naam Kleipetten. Daar staan aardige huizen voor zo'n dorp; o.a. een flat met spiraaltrap in een glazen koker.
Op een sportveldje voetballen jongens, die van de TV afgekeken professionele overtredingen maken; de EK in Portugal is in volle gang. We weten nu vrijwel alles over de gouden wissel van Dick Advocaat. Die is vrij uitgebreid besproken in de media; de meest fanatieke voetbalhater kan het niet ontgaan zijn. Maar we weten nog niet, dat Dick ook zichzelf een applauswissel zal geven; dat gebeurt namelijk overmorgen pas. De kritiek van 16 miljoen onbekende leken werd hem teveel.
Ik ben het kerktorentje al voorbij, en keer terug naar het dorp via de Spinozalaan, waar die filosoof zelf nog gewoond heeft, van 1660 tot 1663. Zijn huisje staat er nog; behalve filosoferen deed hij er ook, voor de kost, aan het slijpen van lenzen.
"Ach! waren alle Menschen wijs,
En wilden daarbij wel!
De Aard waar haar een Paradijs,
Nu isse meest een Hel."
staat te lezen op de gevel; geen filosofie van hemzelf, maar van de dichter Dirk Camphuysen, die hier ook gewoond en gewerkt heeft.
Daar Spinoza de beroemdste inwoner van dit dorp was, heet het nieuwe appartementencomplex op de hoek: Socrates. Een waar filosofendorp; wat is hier door de eeuwen heen intensief nagedacht en gediscussieerd!
Het hout waarvan heiligenbeelden gemaakt zijn, is niet heiliger van aard dan hout waarmee je een vuur stookt tot nut van de mensen. Liever dan een vroom mens te laten sterven van honger, zou ik een vuurtje stoken van alle heiligenbeelden die er zijn in Aken, Aardenburg en Katwijk, en er een potje op koken voor vrome lieden.
Meester Eggaert en de onbekende leek ; vraag 125
Als ik Eggaert tot leven zou kunnen wekken (anders dan door het schrijven van dit stukje), zou hij met gemengde gevoelens kennis hebben genomen van de historie van zijn dorp; voor hem de toekomst. Drie eeuwen na Eggaert was Rijnsburg het centrum van een lekenbeweging: de Collegianten. Die hadden, evenmin als Eggaert en zijn leek, veel op met de gezagsdragers in kerk en maatschappij. De beweging, opgericht door enkele geletterde boeren, was een college, wat wilde zeggen dat zij geen hiërarchie kende; iedereen die dat wilde, mocht het woord voeren. Dat alles zou Eggaert goed bevallen, maar minder ingenomen zou hij zijn met het feit dat de Collegianten wel heel erge vrijdenkers waren, die niet eens meer geloofden in de erfzonde en de heilige drievuldigheid.
Ook van het huidige Rijnsburg zou Eggaert niet kaduuk zijn. Het ligt midden in de bible belt, evenals het aanpalende Katwijk dat ook genoemd staat in de dialoog. Hier vind je tegenwoordig de meest verlichte Christenen. Katwijk is anno 2004 het middelpunt is van uitgebreide hervormd- gereformeerde kerkscheuringen. Met de oikoumènè wil het niet erg vlotten in het dorp; met gunt elkaar het licht in de ogen niet. Om met Jan van Leeuwen te spreken: ze zouden elkaar doodpreken, als ze de kans kregen. Er zijn twee gemeenten die elkaar het recht betwisten om in een bepaalde kerk samen te komen. Een paar weken geleden leken ze erop aan te sturen, de zaak op een vroege zondagmorgen uit te knokken; uiteindelijk besloten ze zo verstandig te wezen, de kwestie voor te leggen aan de wereldlijke richteren.
Na een wandeling van exact 103 minuten bereik ik het torentje. Floris V ligt achter de kerk begraven, temidden van enkele voorgangers en opvolgers. De Hollandse graaf werd op 27 juni 1296 aan moten gesneden door een stelletje edelen. Het was eergisteren 708 jaar geleden.
Er staat hier een standbeeld van een stoere, wat hoekige en plompe 'keerlen God'. Om Floris’ hoofd hangt een krans van rood-wit afzetlint, aangebracht door de enige probleemjongere van dit dorp; aan zijn voeten ligt een verse bos bloemen. ‘In memoriam Floris V 1254-1296’ staat op het kaartje. Hoe is het mogelijk: iemand heeft aan de sterfdag van Floris V gedacht, en dat in een tijdsgewricht waarin de geschiedenis geacht wordt, begonnen te zijn op 11 september 2001, zo niet op 6 mei 2002 [2 november 2004 moet nog komen].
Ik koester een warme sympathie, en voel schier tranen van ontroering in mij opwellen voor die onbekende Rijnsburger. Toch zijn mijn gedachten nog steeds bij Eggaert en zijn leek. Wie weet wat een gedonder ze nog gekregen hebben met hun mystieke gedoe. Met geschriften als het hunne stond je al met een half been op de brandstapel. De kerkelijke autoriteiten waren niet verzot op kritiek, een etiket was nog sneller geplakt dan in onze eeuw, en als het in die tijd wat frisjes was in het bisschoppelijk paleis, zei men: ‘gooi nog eens even een ketter op het vuur!’
Is hier een bloemenwinkel in de buurt? Overigens: de Eggaert is zeer pruimbaar (als je de mystieke passages overslaat), en bevat zelfs nog enige voorbeelden van humor, al zal die Duitse professor de laatste zijn om daarop te wijzen.
- Meester, wat is het allerverschrikkelijkste dat op de wereld bestaat?
- Een arrogante vrouw, een verwaand stuk onbenul van een priester en een hardvochtige bisschop, die beloven doorgaans niet veel goeds!
Meester Eggaert en de onbekende leek ; vraag 72
Ik zijg niet neer in gebed, maar kus wel de bijna 9 eeuwen oude muur van de kloostertoren (na me ervan overtuigd te hebben, dat niemand me ziet). De bedevaart is hiermee gedaan. Hij helpt echt; ik voel het, al ben ik geeneens katholiek. In ieder geval heb ik een mooie middag gehad.
Het hele eind teruglopen lijkt me overdreven; ik doe wat vroegere bedevaartgangers niet konden, en pak bus 31 terug naar Leiden Zuid West.
Floris V; 'der keerlen God'
Vorig jaar is me iets heel wonderbaarlijks overkomen. Ik wil de lezer het verhaal niet onthouden, in de hoop dat hij of zij er exempel aan neemt.
Ik had last van een slippende computermuis. Je kent dat wel; ik moest mijn muis over heel het bureaublad heen en weer zwiepen om op mijn scherm het pijltje een millimeter vooruit te krijgen. Mateloos irritant.
Het bevreemdde me, dat dat kwaaltje na een paar weken vanzelf over ging - al weet ik uit mijn systeembeheerderstijd dat computersystemen soms een zelfhelend vermogen hebben. Nieuwsgierig draaide ik die muis open, om eens poolshoogte te nemen. Ik had nog nooit een muis van binnen gezien, maar er zitten (logischerwijze) twee loodrecht op elkaar staande asjes in; één voor de verticale, en één voor de horizontale bewegingen. Op die asjes zit een minuscuul rubberrolletje vastgelijmd, dat drukt tegen het muisballetje.
Bij mijn muis waren beide rolletjes versleten, wat het slippen veroorzaakt had. Daardoor was de lijmlaag bloot komen te liggen. Daaraan had zich het op mijn bureau altijd in ruime mate aanwezige stof en vuil vastgezet, dat door de bal van de muis naar binnen was gedraaid. Kortom: de muis draaide nu op aangekoekt vuil, i.p.v. op het rubberrolletje. Dat is nu al meer dan een half jaar geleden, en nog steeds gebruik ik die muis; ook voor dit stukje. Die oude, vuile muis loopt net zo goed als een gloednieuw exemplaar met rubberwieltjes.
Ik had het verhaal graag voorgelegd aan meester Eggaert – al had die computermuis voor een opmerkelijk anachronisme gezorgd in zijn boekwerk. Maar eigenlijk heb ik heb geen magister nodig om het te duiden; het drong al snel tot me door: de wereld loopt op rolletjes, op rottigheid. Goed of kwaad, het maakt geen donder uit; de wereld draait wel. En de menselijke ziel doet dat ook.
Het €-parlement (augustus 2005)
Op een plezierig matineus tijdstip verlaat ik station Brussel Centrum, op wat een zonnige, warme dag lijkt te worden. Groenendaal ligt op een steenworp buiten de stadsgrenzen van Brussel. Voordat ik me daarheen begeef, neem ik echter tijd voor een stadswandeling.
Wat je in de hoofdstad aller Belgen - zeker als je Amsterdam goed kent - na 5 minuten al opvalt: deze stad is schoon, rustig; wijd opgezet met hectometersbrede boulevards. De architectuur mist die benarde Hollandse kneuterigheid volkomen; hier op de Wetstraat zie je witte paleizen tot waar het oog reikt. Het Museum voor Schone Kunsten, daar kan het Rijksmuseum wel 7 keer in.
Er heerst nog meer rust dan gewoonlijk in het mooie Park / Parc aan de voet van het Koninklijk Paleis; gisteren (21 juli) was het de Belgische Nationale Feestdag, en veel Belgen hebben er een zeer lang weekend aan vastgeknoopt.
Manneken Pis nu eens links laten liggen; dit is een dag om in parken te wandelen. het Leopoldpark, bijvoorbeeld. Het parkje stelt zelf weinig voor, maar eromheen is het Europarlement gevestigd, een verzameling moderne, dure, luxueuze, hoge glazen gevallen (waar de WC-brillen vast van goud zijn, en de trekkers met diamanten ingelegd). Het gevaarte staat te vloeken met de rest van Brussel. En er staat nog meer van die ellende in aanbouw; al die nieuwe parlementariërs uit de Europese buitengewesten moeten ook gehuisvest worden.
Hier is de euro bedacht, en hier worden ze stukgeslagen. Alvorens de werkplek van die kloosterkok te bezoeken, wilde ik per se eerst deze tempel van Mammon zien.
Het is natuurlijk zomerreces; dat zal het wel zijn van eind maart tot medio-oktober, vrees ik. Het Haagse Binnenhof is dezer dagen ondanks het reces nog een gezellige plek, dank zij de toeristen, maar hier zie ik echt geen hond; personne. Ja, die Amerikaanse jongeman met rugzak; hij vraagt iets aan de flic die hier de boel staat te bewaken; vermoedelijk of dit echt de Joeroparlement is.
Binnen in de grote glazen kantoorzalen zitten een paar eenzame euroambtenaren landerig op een PC te tikken. Ergens in deze glazen monstruositeit zie ik in een kelder voor mijn geestesoog klokkenluider en kersverse parlementariër Van Buitenen, bezig met het tot de bodem leegschrapen van een beerput. Waar een mens zin in heeft...
Het NMBS-station Luxemburg, dat tussen twee recessen in 's morgens en 's middags duizenden forenzen te verstouwen zal krijgen, is nu spookachtig verlaten, alsof hier 25 jaar geleden voor het laatst een trein heeft gehalteerd. Als Al-Quaeda nu een aanslag pleegt op dit station, ga ik de wereldgeschiedenis in als het enige slachtoffer; een sukkel die even moest pissen, en er verder niets mee te maken had. Er is zelfs geen toiletjuffrouw; evenmin als een schoteltje of een betaalautomaat. Achter de enige WC-deur die open is, zit kak aan de muur. Je zou bijna verlangen naar de Hollandse stationstoiletten met klaphekjes om de woekerprijs van 50 eurocent te innen, en de voddige, vormeloze retiradejuffrouw met fantasiekapsel, die - beroofd van haar enige taak - daarachter zit te niksen en te zwetsen. Het duurt even, voordat ik besef, dat ik ook vanaf dit station naar Groenendaal kan reizen; ik hoef niet terug naar Brussel Centraal.
Het is nog geen kwartier met het boemeltje, dat stopt in Watermael, Etterbeek en Bosvoorde. Na dat laatste station rijden we het Zoniënwoud in, de uitgestrekte boszone die Brussel afsluit in het oosten en zuiden; het Zoniënwoud waar ooit de mysticus Ruusbroec liep te mediteren en te broeden op zijn oeuvre, in de wetenschap dat zijn goede coc niet alleen zijn potje zou koken, maar ook nog de rest van het huishouden erbij deed. Pensioen en pre-vut was er niet bij; de arme donder heeft tot boven zijn 80ste moeten zwoegen.
Ik heb mijn hele leven lang loodzwaar lichamelijk werk gedaan; zowel voor mezelf als voor andere vrome lieden. En zo heb ik mijn brood verdiend met mijn handen, en met het zweet op mijn lichaam. En ook in mijn geest heb ik nooit een uur gekend zonder dat de gratie van God mij heeft aangezet tot heilige werken.
Jan van Leeuwen, Van den ondersceyt tusschen natuerleke ende overnatuerleke gheboerte, Hoofdstuk 17.
Station Groenendaal ligt aan de rand van Hoeilaart, een grote forenzengemeente. Ik zit nog geen 10 kilometer van Eigenbrakel, waar de slag bij Waterloo plaatsvond en waar ik vorig jaar net zo’n zomerdag doorbracht. Het konden net zo goed 10.000 kilometer zijn; Hoeilaart ligt in Vlaanderen, Eigenbrakel (alias Braine-l'Alleud) in Wallonië.
Ik heb de van Internet geplukte ’Ruusbroec-wandeling’ bij me, die me moet brengen bij de resten van dat klooster. Daartoe neem ik een smal betonnen tunneltje onder het spoor door, en beland op een wat modderig bospad. Hier hebben ze misschien getweeën gelopen, de abt en zijn volgeling; fascinerend, dat ik na meer dan zes eeuwen nu in hun voetspoor mag treden! (En begríjp je de schrijvers die je naloopt, nou ook beter? Nee, dat nu ook weer niet).
Het Zoniënwoud is het Zoniënwoud niet meer. Het zou Ruusbroec en Van Leeuwen niet meer bevallen; thans loopt er een zeer drukke vierbaans autoweg dwars doorheen. Het is de R0, die om heel Brussel heenloopt. Kilometers ver reikt het gedreun van de auto’s. Ik bereik de rand van de weg, en wacht een kwartier lang vergeefs op een gaatje om hem over te steken. Er is geen beginnen aan; er komt geen eind aan de stroom auto's. Teleurgesteld wil ik afdruipen, maar dan ontdek ik eindelijk de voetgangerstunnel.
Een paar stappen verder ontmoet ik Ruusbroec; in brons vereeuwigd. Niet lang daarna vind ik de kloosterkerk, die veel jonger is dan het klooster, en nu in gebruik is als opslagruimte van boswachtersmaterialen. Even verderop is de kloosterruïne, maar ocharm! Het kost enige tijd voordat de treurige waarheid tot me doordringt: dat kleine, vormeloze hoopje stenen, dat is, of liever wàs, klooster Groenendaal. Triesterig.
Die hoop stenen is, zoals mijn uitdraai het wat dubbelop formuleert, een 'overblijfsel van het voormalige klooster Groenendaal'; voorbij'er kan het bijna niet. En dit is nog niet eens de ruïne van Ruusbroecs en Van Leeuwens werkplek. Die was in 14-zoveel al afgebrand, maar daarna snel herbouwd door bouwvakkers aan wie 'volledige aflaat' beloofd werd als ze een beetje opschoten, dat wil zeggen: kwijtschelding van de tijd die hun zondige zielen zouden moeten doorbrengen in het vagevuur. De coc zou gegruwd hebben van zulke handjeklap-praktijken.
Het klooster zou er nog in volle middeleeuwse glorie moeten staan, en een herberg moeten herbergen, genaamd 'De goede coc'. Nu moet je je van een maaltijd aldaar ook niet al te veel voorstellen. Volgens een contemporaine kwaadspreker sloeg dat 'goede' meer op Van Leeuwens vrome inborst dan op zijn kookkunst. Ongetwijfeld zullen zijn maaltijden neergekomen zijn op Toonders adagium ‘eenvoudig doch voedzaam’. De kok was geen liefhebber van zwelgpartijen, integendeel; hij hekelde de vraatzucht van sommige vrome broederen en zusteren:
Als grote baronnen zitten zij hun gebraad en hun hoenderen te eten, en drinken er koele wijn bij. Maar de broeders die hun gelijken zouden moeten zijn, krijgen amper een slap biertje. En wat nog erger is: broeders die voor lijk liggen op de ziekenzaal, krijgen nog niet de helft van wat ze nodig hebben. Maar de hoge heren zitten met hun uitverkoren meisjes in achterkamertjes te bunkeren alsof ze hertogen waren, of graven, of edele baronnen, terwijl ze het helemaal niet nodig hebben. Dat zijn de mannen die lekkere hapjes eten, en bij wie je niet moet aankomen met de broodzak. De ene broeder is arm, de ander rijk, terwijl alle kloosterlingen gelijk zouden moeten zijn, en met één mond zouden moeten spreken. Menigeen heeft 6 kappen of 7 pijen, terwijl een andere broeder of zuster nauwelijks een muiltje aan de voeten heeft.
Jan van Leeuwen; De articulis; hoofdstuk 16
Maar de kok gaat op meerdere plaatsen ook fel tekeer tegen zogenaamd sobere en arme bedelmonniken. Met hun ‘broet sac’ stropen ze als vraatzuchtige honden stad en land af om arme luyden hun dunne, karig belegde boterhammen af te troggelen, en ondertussen hebben ze thuis in het klooster kisten vol geld en koffers vol gewaden.
Ook mij staat het wel eens tegen, al dat geëet, altijd. Je moest eens optellen wat je in de loop van een leven allemaal achteroverslaat. Ik heb het laatst uitgerekend: iemand die zoals ik tegen de 50 loopt, heeft al de inhoud van een goederenwagen of zeecontainer verzwolgen aan dieren- en plantenlijken. En waartoe? Wie zijn wij, dat we het mogen doen? Wat geven we ervoor terug aan de wereld? Je kunt veganist worden, of katholiek, maar daarmee is die vraag niet beantwoord; loze afleidingsmanoeuvres.
Van mijn eigen broodzak is de bodem reeds lang zichtbaar. Ik passeer een wat flodderig aangelegd arboretum, het Ruusbroec Bosmuseum, die bronzen Ruusbroec zelf; opnieuw, maar heb mijn hoofd er allang niet meer bij. Ik begin honger te krijgen.
Achter de Grote Markt van Brussel zijn smalle straatjes met knusse restaurants. Drempelpooiers staan er de mensen aan te spreken om ze naar binnen te lullen; knap opdringerig. Italianen zijn hier dik gezaaid, het ‘signor, signorina’ is niet van de lucht. Ik heb er ooit eens copieus bij één gedineerd, die alle talen van Europa sprak behalve Vlaams, en ook grote moeite had met het berekenen en bijeenbrengen van het juiste wisselgeldbedrag.
Met enige moeite moet ik ook die goede kok kunnen terugvinden.
Frans Mensonides
Juli 2004 / april 2005
Jan van Leeuwen achter zijn kookpotten en (rechts) aan zijn schrijftafeltje
© Frans Mensonides, Leiden, 2005
<< naar thuispagina Frans Mensonides