Dwalen in een Dudok
De nadagen van mijn middelbare schooltijd

<< naar thuispagina Frans Mensonides


 

Ondanks alle veranderingen die tijdens ons leven plaatsvinden, blijft de architectuur wat zij altijd geweest is en altijd zal zijn: de kunst om ruimten te scheppen, ruimten die tegemoet komen aan de eisen van ons steeds veranderende leven.

Willem Dudok, 1959


Morgenrood

De week begint pas. Het is maandag kwart voor negen,
En ik roer nu al zo neerslachtig in m’n thee ……
Maar ik zal sterk zijn: Kijk! daarbuiten schijnt de regen!
En aan het venster piept de vleermuis vrolijk mee!

Anonieme scholier

 

Zoals je goede en foute mensen hebt, heb je ook goede en foute gebouwen. Het foutste gebouw waarin ik ooit in mijn leven periodiek en tegen mijn zin verbleven heb, was – na het stadhuis van ’s Gravenhage - het schoolgebouw op de hoek van de Burggravenlaan en de Hoge Rijndijk in Leiden. Ik raakte er de weg kwijt, figuurlijk.

Die school is een juveniele miskleun uit 1915 van de naderhand nog zeer beroemd geworden architect Willem Dudok (1884-1974). Ik zat er in het sterfjaar van Dudok in 6 Atheneum B. In mijn tijd heette het gebouw: Rembrandt Openbare Scholengemeenschap. Later die eeuw is het verontwereldlijkt (als dat een woord is) tot het RK Bonaventuracollege. Bij de generatie van mijn moeder staat het nog bekend als wat het oorspronkelijk was: de jongens-HBS.

Ik kwam in augustus 1974 op die school, na in de 5e klas van het Gymnasium, schuin aan de overkant van de Burggravenlaan, gesjeesd te zijn op m’n Homerus. Aan die laatste school heb ik eerder dit jaar ook enkele architectonische beschouwingen gewijd, een intermezzo in een stukje dat tegen alle verwachtingen in in Enschede speelde.

Het getal 11 speelt een doorslaggevende rol in deze vertelling. Ik heb 11 volledige kalenderweken op het Rembrandt doorgebracht en keerde het de rug toe op de 11e van de 11e.

Ik vertrok bij zorgvuldig opgekweekte en voorbereide impuls. De week daarvoor was ik 18 geworden en had daarmee het zelfbeschikkingsrecht verworven over mijn opleiding en de rest van mijn leven. Mijn schoolverlaten was mijn eerste daad in volwassenheid.

Dat was in ’74, zoals gezegd, en 7 plus 4 is weer 11. Dat alles is 33 jaar geleden, drie keer elf jaar dus, en tevens om en nabij een derde eeuw. En dat in een maand dat mijn website 11 jaar bestaat. Ik had geen betere maand kunnen afwachten om eindelijk dit stuk te schrijven.


Ik had geen idee dat ik me in een Dudok bevond. Niemand had dat daar, volgens mij. Dudok was verguisd en vergeten, zoals iedereen van zijn generatie. Mijn grootvader, door kenners met enige reserve tot de Dudok-volgelingen gerekend, was een jaar eerder overleden, in volkomen vergetelheid. Geen mens had interesse voor zijn werk, maar tegenwoordig prijkt het op monumentenlijsten en in architectuurgidsen. Over hem gaat een van de eerste webpagina’s die ik in die 11 jaar gepubliceerd heb.

Iets is altijd eerst een poosje platweg oud, alvorens het historische waarde krijgt. En oud, dat was die school.

Waar het gebouw me aan deed denken, vanaf de eerste keer dat ik het betreden had: Bint van Bordewijk. In die roman, die indertijd op de boekenlijst van geen enkele middelbare scholier ontbrak, kwam een klas voor die ‘De hel’ genoemd werd. Die kwalificatie was voor wat mij betreft wel van toepassing op het hele misbaksel van Dudok.

Ik herinner me een somber, terneerdrukkend gebouw, met hoge, donkere gangen, met afgebladderde deuren, geschilderd in akelige, onbestemde kleurtjes. Leerlingen zowel als leraren droegen de sporen van een meerjarig verblijf.

Onder mijn klasgenoten bevond zich een jongen met peenhaar, een hoge stem, een dikke, oudmodische bril en het lijf van een twaalfjarige. Hij werd gepest, evenals een ca. 130 cm lange dwerg, die enigszins ongelukkig liep. Onze gymnastieklessen, in een grauw gewelf dat tevens als aula dienstdeed, bestonden voornamelijk uit het rammen met een plastic hockeystick tegen een soort puck. De dwerg kon niet meekomen. Hij uitte amechtig gesteun: ‘Ik kan niet zo hard, ik houd het niet bij, ik kan niet meer!’ Zijn gedribbel werd soms beloond met een homerisch gelach, waar je de gymleraar luid bovenuit hoorde.

Verder had je een jongen die deerniswekkend stotterde. Met zijn allen hebben we met Nederlands eens een spreekbeurt van hem uitgezeten, die het volle lesuur duurde. Uit medelijden kreeg hij nog een 6-. Mijn spreekbeurt stond op de rol voor medio februari 1975; men heeft hem moeten missen.

Er was een bleke, paffe jongen die een diepe bewondering had opgevat voor een jonge dichter, een oud-leerling van de school. Zijn spreekbeurt ging over dat poëtisch genie. Die gedichten stelden niks voor, daar was iedereen het wel over eens; geen interpretatie waardig, laat staan bewondering. De spreker werd afgekraakt door zijn klasgenoten, die er nog lang over napraatten: ´Echt iets voor hem, dat belachelijke gedweep´.

Er was een ongenaakbaar meisje waarvan werd gefluisterd dat zij van adel was. Haar familie had in het oosten des lands een kasteel en een compleet dorp bezeten, maar was wellicht aan lager wal geraakt en moest nu genoegen nemen met een doorsneewoning in Leiden.

De klas bestond verder grotendeels uit een grauwe middelmaat van onopvallende jongens en meisjes die hard knokten voor het papiertje dat aan het eind van het schooljaar voor ze te verdienen was. Er heerste een nare, fanatieke sfeer in die klas, een vervelend examensfeertje.
- ´Is het voor een cijfer?´
- ´Telt dit mee voor het schoolonderzoek?´
Zulke informatie werd altijd meteen gevraagd als een leraar enige inspanning vergde van zijn schaapjes.

Zo´n leraar werd ook steevast geïnterrumpeerd als hij een te lange volzin geuit had: ´Kunt u dat nog eens herhalen?’ Alles moest op dicteersnelheid; je zou eens een woord missen! Er waren ook altijd protesten als er een schriftelijke overhoring werd teruggegeven; er was veel te streng gerekend, er waren dingen fout gerekend die bij nader inzien toch eigenlijk best half goed waren. Hele lesuren gingen zomaar verloren met zulke discussies.

Eén leerling hield de klas steeds hinderlijk op met veel te gedetailleerde vragen. Daar kreeg hij dan weer paniekerig commentaar op van anderen: ‘Zo komen we nooit klaar met de examenstof!’ De uitspraak non scolae, sed vitae discimus was hier aan niemand besteed, zelfs niet als men hem begrepen had.

Ik verfoeide die sfeer. Sympathieke klasgenoten moet ik ook gehad hebben, al herinner ik me er weinig. Ik bemoeide me met vrijwel niemand, alleen sprak ik nog wel eens met een jongen die ik nog kende van de lagere school en die onaangetast leek na 6 jaar in de Dudok.

Uit de klassenfoto blijkt, dat ik toch niet misstond in de collectie, zoals ik daar zat. Ik had een mager, doodsbleek gezicht, half aan het gezicht onttrokken door een bos sluik haar die tot ver over mijn schouders viel. Ik ben de foto kwijt, maar iemand anders heeft hem op Schoolbank.nl gezet.

Het lerarencorps hield gelijke tred met de leerlingen in deze schoolhel: een verzameling trollen en kobolden. Er liep een Quasimodo door de duistere gangen, met zijn bovenlijf evenwijdig aan de vloer, als een langeafstandsschaatser. Er was een gortdroog mannetje, schier tot poeder verworden, die je tegen de 90 zou schatten als je niet beter wist. De sloffende conciërge, die zijn embonpoint als een grote trom voor zich uit door de school droeg, paste perfect in het beeld.

En er was een lerares Engels die mij heel normaal toescheen, maar waarvan me verteld werd dat zij, als de blaadjes vielen, regelmatig hysterische gilaanvallen kreeg in de klas. Dat zou te wijten zijn aan een liefdesaffaire met een zigeunerjongen in haar jeugd. Een gebouw vol gekneusde zielen. Ook zij werd gepest. Vóór de eerste les na de vakantie hadden enkele leerlingen in de gang een erehaag voor haar gevormd en haar God save the Queen toegezongen.

De meeste van mijn docenten waren gemelijke lieden met een onverholen tegenzin in hun werk, gebukt gaande onder de plicht, weer een jaargang klaar te stomen voor het papiertje, het boterbriefje waarmee de leerling naar de universiteit kon. Een paar uitzonderingen waren er, waaronder een enthousiaste, jonge natuurkundeleraar en een vrolijke, zonnige biologielerares die zich ´juf´ liet noemen, en daardoor ook eigenlijk niet serieus werd genomen.

Ik zat de biologielessen uit met doffe blikken op de schoolplaat waarop de voortplanting van de plant uit de doeken werd gedaan, met sporangiën, stampers, meeldraden, vruchtbeginselen en dat soort werk. Ik vond biologie een onzinnig vak, met al te veel aandacht voor het vlees, het grofstoffelijke cellenlijf. Waar bleef de geest in dit verhaal, de geest, de geest??

In die dagen las ik boeken over het spiritisme; daaruit blijkt wel, hoever ik de weg kwijt was. Fanatiek spitte ik ook in de werken van de parapsycholoog Tenhaeff, die toen nog niet ontmaskerd was als de pseudo-wetenschappelijke laaienlichter die hij was. Een overledene, zo leerde het spiritisme, had aanvankelijk vaak niet eens door dat hij dood was. Hij leefde na zijn ‘overgang’ aan gene zijne verder in een fantasiewereld die erg leek op zijn eigen wereld. Van tijd tot tijd besloop me het vermoeden, dat dit met mij het geval was: dat ik dood was en bijvoorbeeld die hele school niet echt was.

Over vlees gesproken: de lerares wilde ons meenemen op een excursie naar het plaatselijke abattoir - als we tenminste lef hadden - ; dan zouden we daarna nooit meer vlees eten, als we dat gezien hadden. Dapper gaf ik me op, maar de excursie vond enkele weken na mijn vertrek plaats.



Al met al had het Rembrandt veel obscur en weinig clair. Al mijn grimmige herinneringen aan die tijd, liggen die nou aan dat gebouw, of lag het gebouw aan mijn grimmigheid? Ik denk het eerste, en de architectuurdeskundigen lijkt me gelijk te geven.

Ook Dudok-kenners beschouwen deze voormalige HBS als een lelijk kindje. Hij was aanvankelijk een navolger van Berlage, maar die heeft toch aardiger en vooruitstrevender dingen rondgestrooid in dit land. In plaatwerken over het leven en werk van Dudok wordt niet meer dan een paar alinea´s besteed aan deze HBS. Alle bronnen pennen elkaar over; niemand weet er echt raad mee.

Duidelijk is, dat Dudok het gebouw grimmig bedoeld heeft. De meest recente bron, het programmaboekje voor de Open Monumentendag 2007:

´In de terracotta reliëfs van W.C. Brouwer (…) verwijzen een uil met een boek en een aapje met een reageerbuis naar de [bibliotheek en het chemisch laboratorium]. Zandlopers sporen de jeugd aan, hun tijd goed te besteden. Net als Berlage gebruikt Dudok decoratie in beperkte mate, zodat het gebouw streng oogt.

Aan de Hoge Rijndijkzijde bracht de architect de monotone opeenvolging van de leslokalen tot uitdrukking in een opeenvolging van topgevels.´

Je zou de monotonie ook kunnen doorbreken, maar Dudok accentueert haar. Kortom, het verblijf in dit gebouw mocht niet te aangenaam zijn. Wat nog wel verstandig was: hij had de klaslokalen aan de binnenzijde gebouwd, niet aan de straatkant, in verband met de grote verkeersdrukte op het kruispunt Burggravenlaan / Hoge Rijndijk. Ik moest lachen toen ik dat las; hoe druk zal dat punt geweest zijn in 1915? Het lag aan de rand van de stad, nabij het eindpunt van een stadstrammetje dat kort tevoren was overgegaan van havertractie op elektriciteit.

Het scheikundepracticum had hij maar aan de straatzijde geprojecteerd; daar was het toch een herrie van jewelste met al die glazen retorten. Eens per week hadden we er practicum. Ik deed halfslachtig of helemaal niet mee aan de les – we werkten in groepen van vier; één miste je niet in het gezelschap. Uit verveling las ik het periodiek systeem maar weer eens, van waterstof tot halverwege de zeldzame aarden.

Scheikunde vond ik even belachelijk als biologie. Atomen werden voorgesteld als knikkertjes die je aan elkaar vast kon maken: koolstof, waterstof, zuurstof, chloor, een soort meccano, knutselen maar! Wel ja, speel maar voor schepper! Ha! Zo simpel kon de wereld niet in elkaar zitten. Ze dachten zeker, dat ze er iets van begrepen. De hovaardij! Ha! Er moest iets geheel anders achterzitten, maar wat, wat, wat??

Dudoks creatie was al bijna 60 jaar oud toen ik er rondspookte. De pas aangetreden nieuwe rectrix noemde de staat van het schoolgebouw ´deplorabel´. Vier jaar later zou de school dit zinkende schip verlaten. Hij werd gevestigd in Leiden Zuid West, en beleeft daar nu een derde of vierde leven in de wijk Coebel, onder de naam Da Vinci College, na een megafusie in 1999.

Even deplorabel waren de leidinggevende en organisatorische kwaliteiten van de nieuwe rectrix. De sfeer in de school was om te snijden. Het lerarencorps was in twee kampen verdeeld, de conservatieven (de meeste van mijn eigen leraren) en de progressieven. Tot de laatste partij behoorde ongetwijfeld de economieleraar, die in hippie-kledij ging en er smerig uitzag, als iets wat zojuist door een kat was uitgebraakt.

Nu moet gezegd worden, dat hij wel een origineel type was. Ik had zelf geen economie. Maar hij was een keer zonder kloppen het scheikundelokaal binnengedaverd met een enthousiast verhaal over een heel grote hijskraan die die dag werd ingezet bij de aanleg van de Schiphollijn. Wie dat wilde zien, moest al het glaswerk laten vallen en nú meekomen! Hij had al toestemming gevraagd aan ‘die ouwe taart’ (de rectrix, bedoelde hij). Zulke interventies vielen dan weer niet in goede aarde bij de meer gematigde docenten.

Eind 1973 hadden de locale kranten bol gestaan van een langdurige leerlingenstaking; begin 1975 zouden ze bol staan van een grote rel rond het ontslag van een leraar uit het progressieve kamp. Mijn tijd viel in een wankel interbellum. Je merkte weinig van de richtingenstrijd, behalve soms een steek onder water van een docent tijdens een les. Maar mijn moeder kwam een keer zeer verontwaardigd terug van een ouderavond die zij op mijn sterke afraden bezocht had. Er was gescholden en geschreeuwd; zoiets had ze nog nooit meegemaakt!

Verder was het er ook een zooitje. Het rooster bestond voornamelijk uit tussenuren; op een of ander schoolonderzoeksreglement hebben we maanden vergeefs gewacht en op de administratie pasten ze gaarne de verdwijntruc toe; elk papier dat je er inleverde, was definitief verloren.

Die zandloper is me nooit opgevallen, maar ik zou me er toch niet door hebben laten inspireren. Waar ik op het gymnasium mezelf soms nog had kunnen opschroeven tot de minimaal benodigde activiteit om een zesje te halen, deed ik aan de overkant minder dan niets. En dat terwijl er volop werk aan de winkel was. Ik merkte dat het gymnasium een half jaar achterlag met de bètavakken. Ik had veel in te halen; de zegeningen van een klassieke opleiding.

Het was of onzichtbare handen mijn handen tegenhielden als ik aantekeningen wilde maken; het was alsof een ondoordringbare donkergrijze nevel mijn hersenpan binnendreef als ik mijn aandacht bij de lesstof wilde bepalen. Als ik 100 jaar eerder op de jongens-HBS had gezeten, was het te verklaren geweest; de scheikundeleraar mat toen – in de voorganger van deze school op de Pieterskerkgracht – een verontrustend hoog koolzuurgehalte.

Ik had één dictaatcahier, waar ik de aantekeningen van alle vakken kriskras door elkaar in kalkte, naast briljante ingevingen over de aard der dingen. Regelmatig bleken mijn boeken thuis te liggen als ik ze open wilde slaan. Mijn buurvrouw in de klas, een struise Zoeterwoude-Rijndijkse die wilde gaan studeren in Wageningen, keek mijn vage gestumper aan met een mengsel van medelijden en ergernis. ‘Frans denkt dat hij het zonder aantekeningen af kan’, sprak zij schamper tot mij, in de derde persoon; ‘Frans denkt dat het hem komt aanwaaien. Maar we zullen het zien, straks in mei!´

Ook thuis deed ik niets. Ja, ik luisterde naar muziek. Ik troostte me bij mijn Grundig-radio, die thans het symbool is van mijn rubriek Soundbites, en bij een versleten cassetterecorder met jankende tapejes.


‘Don’t wanna annoy ya with my paranoia’

The Sacro Iliac
, 10 cc

 

‘Is hier ook een abattoir?’

Dodenrit
, Drs. P.

 

‘Choose your partners everyone,
If you hesitate, the good ones are gone.’

Amateur Hour
, The Sparks

 

‘No, don't let me go like a fading chorus,
Don't let me fade like a song.’

Air Disaster
, Albert Hammond

 

‘And I’m far, far away
With my head up in de clouds.
And I’m far, far away
With my feet down in the crowds.’


Far, Far Away
, Slade

 

‘We’re heading for a great, big, worldwide traffic jam,
With all the hoots and the toots
And the traffic brutes
To fill our loving land.‘

Traffic Jam
, Sailor

 

‘Sitting here and need direction
To help me get along the line.
Wandering along the road at night
Thinking ‘bout wrong and right.
Sitting here and need some action
To keep me ‘wake for a while.’

Down by the radio
, Spirit of Saint Louis

 

‘Well, I’m a one man band,
Nobody knows nor understands.
Is there anybody out there wanna lend me a hand,
With my o-one man band?’

One man band
, Leo Sayer

 

‘How I wish I had someone to talk to!
I’m in an awful, ooh, I’m in an awful way
(He’s in an awful way),
I’m in an awful way,
I’m in an awful way
(He’s in an awful way).’

Another Saturday Night
, Cat Stevens

 

[Klokgelui]
[Gebrabbel in namaak-Latijn]
[Gregoriaanse toonladders]
(…)
[Hysterisch heksengekrijs] ‘Father John!’
[Uitzinnig gelach] ‘Father John!’
[Uitzinnig gelach] ‘Father John!’
[Uitzinnig gelach] ‘Father John!’
[Uitzinnig gelach, overgaand in gegil] ‘Father John!’
‘Father John!’
‘Father John!’
‘Fatherjohn-Fatherjóóóóohhhhhn!’

Father John, Lemming

‘They tell you not to hang around
And learn what life's about
And grow up just like them,
Won't let you work it out
And you're full of doubt.’

School
, Supertramp

 


Na een paar weken in Dudoks hel begon ik pas echt raar te worden in mijn hoofd. Nog meer bizarre gedachtespinsels beslopen me, zonder dat ze te stoppen waren. Mijn verstand, dat zeventien jaar lang een trouwe bondgenoot was geweest, leek zich tegen me te keren.

Tijdens een wiskundeles kreeg ik het sterke vermoeden dat ik het enige denkende wezen in dat klaslokaal was, zo niet in het universum, en de anderen hooguit goed gefabriceerde robots; knap nagemaakt, dat zeker! Ik heb dat gegeven veel later nog eens gebruikt in een ´apartje´, een verhaal dat een breuk vormde met mijn realistische schrijftrant. Dat was, niet toevallig, in de tijd (2003-2004) dat ik in dat Haagse stadhuis werkte. Ook daar bekropen me wel vreemde ideeën, bijvoorbeeld dat de vloer elk moment onder mijn voeten kon verkruimelen of dat ik eeuwig zou kunnen blijven ronddwalen in een labyrint van keldergangen, altijd zoekend naar de uitgang.

Gedurende die elf weken in de Dudok kreeg ik steeds vaker het gevoel dat dat decor, die school, slechts een dunne voorhang was. Ieder moment kon hij vaneen gereten worden om een blik te bieden op apocalyptische taferelen erachter. Het verontrustte me nogal, dat ik zulke dingen dacht, en dat is dan achteraf juist weer een goed teken. Wie echt helemaal hoteldebotel is, vraagt zich niet eens meer af of het wel klopt wat hij denkt.

Na de les vluchtte ik in weer zo´n tussenuur de straat op; ophokuren bestonden gelukkig nog niet. Desnoods ging ik fietsen in de stromende regen, als ik maar uit dat gebouw was. Maar ook de straat, de stad was vol van angstwekkende voortekenen. Bepaalde getallen bleven zich hinderlijk aan me opdringen; wijzers van klokken stonden in omineuze posities, net als ik erop keek. Ik pijnigde mijn hersens; als ik de Sleutel eerst maar eens in handen had…

Tegenwoordig breng ik mijn lunchpauze soms door in een openbare bibliotheek en lees dan wel eens in het tijdschrift Paravisie. Er stond laatst een waar gebeurd verhaal in over een vrouw die dat ook had, met die getallen. Zij kon niet op haar digitale horloge kijken of het getal 22 prijkte op het display. Als het geen 22 uur was, was het wel 22 over een uur, of 22 ervoor of 22 seconden. Verder zag zij het getal terug op garderobekaartjes, op bus 22 en op nummerborden van auto’s. Het was een gewis voorteken, dacht zij, en inderdaad gebeurden er daarna allerlei dingen. Ik glimlachte fijntjes toen ik dat las. Het bestaat dus echt – ik bedoel, dat mensen zoiets geloven; ik was niet de enige.

Paravisie besteedt een hele reeks aan het getal 11 (waarvan 22 het dubbele is). Het is een bijzonder getal (vertel mij wat!), het betekent iets, maar niet iets negatiefs: altijd een nieuw, hoopgevend begin.

Maar dat wist ik toen nog niet, en het verontrustte me allemaal in hoge mate. Ik wil zeker niet beweren dat het allemaal alleen maar door dat gebouw kwam. Ik zat al enige tijd in een spiraal van me vervelen, komen tot niets, me nog meer vervelen en komen tot nog minder.

Al anderhalf, twee jaar had ik in mijn overvloedige vrije tijd niet veel anders gedaan dan science fiction-romannetjes lezen en boeken over astronomie. Daar werd ik soms ook wat typisch van. Om niet helemaal te vereenzamen, was ik eerder dat jaar lid geworden van een jongerenvereniging. Ongelukkigerwijze één waarvan de leden zich bezighielden met astronomie en graag science fiction lazen; ik weet niet of dat echt een verstandige zet was.

Welke rol speelt een gebouw nou écht in je leven? Gebouwen hebben wel degelijk een eigen sfeer; als dat niet zo was, was architectuur niet meer dan het opstapelen van hout, glas en stenen op betonnen palen. Maar geloof het of niet, ook in het Haagse stadhuis werkten mensen die vonden dat ze er een wereldbaan hadden. Komt stemming uiteindelijk niet uitsluitend voort uit het gebouw van de geest, dat je soms te krap of te wijd is, en je soms precies past?

Om een antwoord te vinden op die vraag, betreed ik de Dudok eens per decennium opnieuw, daartoe in staat gesteld door een Open Monumentendag. Deze september was het weer zover. Ik merkte dat het gebouw een jas had uitgetrokken, een grijze regenjas. Het leek me nu ineens een leefbare plek toe, waar een verblijf in principe aangenaam zou kunnen zijn.

Hoe dat nou kwam, ik weet het niet. Aardig opgepimpt, een ander verfje, het zijn vaak kleine dingen die het doen. Misschien komt het doordat er een eeuwwisseling zat tussen mijn bezoek en mijn herinneringen, die me ineens wat verjaard, vereeuwd, voorkwamen.

De fraaie hal met die trappen en bogen, leek me plotseling net zo monumentaal als hij bedoeld was. Er liepen vrolijke brugklassertjes over die trappen, die hun ouders wilden laten zien, op wat voor prachtige school ze terecht waren gekomen.

De kantine is nu crea-lokaal, het practicum computerlokaal. Er hangen verbodsbepalingen tegen zaken die in ’74 nog niet bestonden, zoals mobieltjes.

De school heeft een hypermoderne aanbouw gekregen, langs de Kernstraat en de Verdamstraat. Die is met een loopbrug verbonden met de oudbouw, een bruuske overbrugging van twee verschillende stijlen. De loopbrug helt vervaarlijk. Naarmate de leerlingen langer zijn geworden, werden de scholen lager. In Dudoks tijd moest een scholier zich kleintjes voelen.

De nieuwbouw staat op de plek waarin in ’74 de noodlokalen stonden. Ik had er wiskunde, acht uur per week; wiskunde I en II. De leraar was een melancholicus, echt een man van in de 50, die het maar had over het feit dat hij over the hill was, niet lang meer hoefde tot zijn pensioen en in het jaar 2000 vast geen pijn in zijn hoofd meer zou hebben. Hij hield de moed erin met bleke grapjes, waarom niet meer gelachen werd. Alles was doordesemd van de dood, daar.

Of hij nog op aarde is, weet ik niet, maar zijn rekenliniaal hangt nog in een oud lokaal, als relict en niet meer als gebruiksvoorwerp. Een paar jaar na mijn aftocht werd het rekeninstrument overbodig, omdat elektronische calculators toen voor ieders beurs beschikbaar waren.

In de bovengang hangen gedichten van anonieme scholieren, zoals het heel treffende waar dit artikel mee begon. Er moet hier wat afgeleden zijn. Toch heeft de school bij mijn weten slechts één canonieke dichter opgeleverd, en dat nog in de tijd van de HBS op de Pieterskerkgracht: J.C. Bloem. Die ging in 1900 over van 1 naar 2 met een gemiddeld rapportcijfer van 5,7, als 20ste (ex aequo) van zijn klas.

Verder kon de HBS bogen op de kunstschilders Floris Verster en Jan Toorop en de ministers M.J.F. Treub en Leen Ginjaar. De laatste staat dan nog niet eens in het gedenkboek, maar was in zijn eindexamenjaar bevriend met mijn moeder; vandaar dat ik het weet.

De jongens-HBS was veiligheidshalve opgericht op een kilometer afstand van de MMS (Middelbare Meisjes School, alias: meisjes-HBS), waar mijn moeder zat, maar dat kon de omgang der beide geslachten niet verhinderen. Eerder in de 20ste eeuw was het een leerling van de jongens-HBS ten strengste verboden, zich binnen een straal van zoveel meter van de school op te houden met een meisje.


Bij het eerste schoolonderzoek, in de week na de herfstvakantie, haalde ik alleen voor Nederlands een aanvaardbaar cijfer. Ik was de eerste leerling sinds lang, die van deze zure leraar meer dan een 5,5 had gekregen voor een opstel. Daar werd over gesproken; het opstel ging van hand tot hand, ter navolging. Op dat papiertje stond, in mijn hanenpoten, de sleutel tot een voldoende. Ik vond het nogal gênant.

In dit opstel sprak ik de verwachting uit dat we binnen enkele decennia naar de bliksem zouden gaan door toename van het autoverkeer en de blindelingse aanschaf van allerlei luxeartikelen. Het opstel was vooral geïnspireerd op een bezoek aan de Firato, een audio- en videobeurs in de RAI. Die enthousiaste natuurkundeleraar had ons erheen meegetroond omdat er ook natuurkundeproeven werden gedemonstreerd. Na een uur rondzwerven tussen de allernieuwste, -duurste en –beste platenspelers, radio’s, televisies, videorecorders, versterkers, woofers, tweeters, etc., etc., had het me geduizeld: dit was niet de weg, dit was niet de weg… Een draaitafel met nog geen promille afwijking in toerental en waterpasheid, die duizenden guldens kostte; werd een mens daar gelukkiger door, als hij die bezat?

Voor natuurkunde haalde ik nog een 5+ bij dat schoolonderzoek. Verder had ik alleen tweeën en drieën. Het was zonneklaar, dat ik deze school zonder diploma zou verlaten.

Die week kreeg de lerares Engels haar eerste gilaanval van het seizoen, tot algemene hilariteit.

De vrijdagavond daarop was er een klassenavond in de kantine, die ouderwets was versierd met visnetten. Er werd ook voorbije muziek gedraaid, van een paar jaar geleden. Ik hoorde er plotseling bij, in ieder geval eventjes, tijdens het landerige beginstadium van het feest, het praatstadium. Handen bleven mijn glas vullen met bier.

Een klasgenoot vertelde me, dat hij eigenlijk liever schrijver wilde worden. Maar hij zou toch tandartsenij gaan studeren, om later de kost te kunnen verdienen voor hem en zijn vriendin. Ik vond dat verschrikkelijk burgerlijk en benepen, maar zweeg. Hij vertelde me de plot van een magisch-realistisch verhaal dat hij geschreven had, of van plan was te schrijven, een relaas waarin ik hopeloos verstrikt raakte.

De dichter, de oud-leerling, trad binnen, een stoet volgelingen in zijn kielzog en zo stoned als een garnaal. Het leek mij verstandig, mijn vierde biertje te laten staan; nu reeds had ik het gevoel dat de school van tijd tot tijd 30 graden slagzij maakte. Twee maanden later zou ik trouwens als uitzendkracht werken bij Heinekens bierfabrieken, ook een gebouwencomplex waar de menselijke maat ontbrak. Een dienstverband aldaar, hoe kortstondig ook, heeft hetzelfde effect op de bierconsumptie als een bezoek aan het slachthuis op die van vlees.

‘En dan kijkt hij in dat ziekenhuisbed, en dan ziet hij zichzelf erin liggen’, beëindigde de magisch-realist zijn verhaal. ‘Nou, wat denk je ervan?’ Hij voegde er nog wat sneu aan toe, dat een ware schrijver eigenlijk geen echte vrienden had, dat was één van zijn theorieën over het schrijversschap; hij had theorieën over het schrijversschap.

18 is een goede leeftijd voor theorieën. Een jongen gaf een sociologische analyse ten beste van de relaties in onze klas. Hij onderscheidde alternatievelingen, strebers en braveriken, met voorbeelden. Al die leerlingen gingen slechts om met leden van dezelfde groep. En je had eenlingen, waartoe hij mij rekende. Voorbijganger, had hij me ook kunnen noemen.

Hoe ik de avond verder doorgekomen ben, weet ik niet meer. Voor zover ik me herinner, doolde ik uren en uren door een schaars verlichte danszaal vol schommelende lijven en verzwolg ik liters cola. Om me een houding te geven, las ik hoesteksten van LP’s, en bezocht zeven keer de toiletten. In nissen werd gevrijd, buiten gekotst. Het was al ver na middernacht toen ik naar huis fietste, met een helder hoofd; ik voelde me bevrijd, zonder precies te weten van wat.

De maandag daarop, de elfde van de elfde, nam ik tijdens een les één van de verstandigste beslissingen in mijn leven: ik zou van school gaan. Die dag heb ik alle lessen en tussenuren nog uitgezeten en bleef ik op school tot het einde van de scheikundeles, om 15:50 uur. Ik wilde het feit ten volle tot me laten doordringen, dat dit de aller, allerlaatste schooldag zou zijn in mijn bestaan.

Effen deelde ik die avond mijn besluit aan mijn moeder mee. Hoe het dan verder met me moest? Ik ging wel in een fabriek werken of een winkel; ik zag wel. Ik zou me altijd nog door schriftelijke cursussen in een vak kunnen bekwamen; nooit, nooit, nooit in school- of collegebanken, zwoer ik. Het liefste trok ik met een gitaar de wijde wereld in, net als in een liedje van Leo Sayer. Ik had geen gitaar, maar daar kon ik altijd nog voor sparen. En er vervolgens op leren spelen, uiteraard.

Nergens kwam iets van terecht. Tot de jaarwisseling zette ik thuis het onzalig nietsdoen voort dat ik op school al met zoveel verve had beoefend. Het bleef maar regenen in die maanden. Er werden in de media oproepen gedaan aan werklozen, de boeren in Zeeland te gaan helpen met het rooien van verrottende aardappelen en uien. Daar had ik mooi tijd voor. Maar die smeekbeden achtte ik voor andermans oren bestemd.

In het nieuwe jaar belandde ik ineens, door een toeval, tussen de progressieve intelligentsia van de stad. Ik schreef er al eens over in twee delen, deel 1 en deel 2.

De gedachten aan robots, voorhangen en vreemde voortekenen sleten. Er ging een heilzame werking uit van mijn nieuwe omgeving. Er liepen zoveel ontspoorden rond, dat ik zelf van de weeromstuit weer op het rechte pad kwam. Ik heb toch iets van een duikelaartje, heet het geloof ik, zo’n stuk kinderspeelgoed. In welke stand je het ook zet, het komt altijd weer rechtop.

Het Rembrandt haalde de kranten met conflicten, zoals gezegd. Ook de dikke conciërge stond er op een kwade dag in vereeuwigd, in vol ornaat, deftig pak, maar heel treurig. Men was zijn 40-jarig jubileum vergeten. Geen mens had hem gelukgewenst. Bij de gemeente snapten ze er niets van. Het was toch tijdig doorgegeven aan de administratie van de school…

Die zomer slaagde ik voor het staatsexamen HAVO. Nu had ik toch nog een papiertje, al interesseerde het me niet veel. Ook daarvoor had ik me niet veel inspanningen getroost. Van mijn spaarduiten en de ontvangen examenpremies schafte ik me kort daarop een elektronische calculator aan, met talloze wetenschappelijke functies. Over die gitaar werd nooit meer iets vernomen.

Frans Mensonides
30 november 2007; laatste aanvulling 1 februari 2008.
Er geweest: herfst MCMLXXIV
foto’s: negen-negen en elf-elf 2007


En ja, dan wandel je een paar maanden later in een uithoek van je provincie, en dan zie je dit bord. Naast voortekenen bestaan er gelukkig ook natekenen.



© Frans Mensonides, Leiden, 2007.

Bronnen, naast een feilbaar geheugen:
Over de architectuur:
H. v. Bergeijk, W.M. Dudok, Componist van Architectuur. Bussum 1996 (leverancier van de bouwtekening, aldaar overgenomen van het Gemeentearchief Leiden).
en
Licht, lucht en ruimte: monumenten 1900-1940. Open Monumentendagen 2007 Leiden – Oegstgeest – Leiderdorp. Leiden 2007.
Over de school:
A. van Steen, Van Leidsche HBS tot Rembrandt Scholengemeenschap 1964-1999. Leiderdorp 2001.


<< naar thuispagina Frans Mensonides