De beoordelaars beoordeeld
Kwaliteitseisen aan boekbesprekingen
Er klinken luide jammerklachten over de literaire kritiek in het Nederlandse taalgebied. Critici hebben gedurende de laatste decennia veel invloed verloren, en het is deels hun eigen schuld. Dat is het beeld dat oprijst uit de interviewbundel Alle schrijvers hebben gelijk: gesprekken met literaire critici van Wil Thijssen, waarin enkele bekende recensenten de hand in eigen boezem steken, of in ieder geval in die van hun collega’s. Recensenten - om een kleine greep te doen uit hun eigen beweringen - zijn nogal arrogante en zelfingenomen figuren, doen niet veel anders dan elkaar napraten, zoeken graag spijkers op laag water, houden te weinig van literatuur, houden onvoldoende rekening met hun lezers, (verdienen trouwens veel te weinig geld met hun inspanningen), en vertellen boeken alleen maar na, zonder er echt over te oordelen.
Als het er zo beroerd voorstaat met de kwaliteit van de literaire kritiek, wordt het misschien wel tijd, duidelijke en controleerbare kwaliteitseisen op te stellen voor krantenrecensies. Literatuuronderzoekster E. Brandt is een van de weinigen in ons taalgebied, zo niet de enige, die daartoe een poging heeft ondernomen. ‘[V]ele recensies [zijn] slecht.’ stelt zij in haar artikel Argumentatie in literaire dagbladrecensies: een ideaalmodel uit 1994, ‘Critici beargumenteren hun waardeoordeel vaak niet of nauwelijks of ze vervallen in een specialistisch jargon.’
Brandt legt nadruk op de persuasieve aard van de recensie, die in haar ogen dus gericht zou moeten zijn op het overtuigen van de lezer. Zij beroept zich daarbij op de argumentatietheorie, ontwikkeld door de Amsterdamse taalwetenschappers Frans van Eemeren en Rob Grootendorst.
In zijn inaugurele rede, Crisis in de kritiek: argumentatietheorie en literaire recensies, betoogt Grootendorst dat in een boekbespreking geheel andersoortige kwaliteitsoordelen worden uitgesproken dan in een artikel uit de Consumentengids over bijvoorbeeld wasmachines. Zo’n nuttig stuk huisraad moet voldoen aan eisen die voortvloeien uit het doel en gebruik ervan: waskracht, energiezuinigheid en bedieningsgemak. Literatuur mist, evenals elke andere vorm van kunst, zulke door iedereen aanvaarde criteria. De recensent kan niets bewijzen, en moet het louter hebben van zijn overtuigingskracht, als hij de lezer voor zijn standpunten wil winnen. Daarom dient hij zijn oordeel over een roman of dichtbundel niet alleen deugdelijk te onderbouwen, maar moet hij ook de criteria expliciet maken, op grond waarvan dat oordeel tot stand is gekomen.
Brandt komt in haar artikel, uitgaande van dergelijke overwegingen, tot het volgende eisenpakket voor een dagbladrecensie (door mij samengevat):
In het vervolg van dit artikel zal ik me verdiepen in de vraag, of recensenten en krantenlezers uit de voeten kunnen met Brandts criteria, en of amendering daarvan noodzakelijk is.
Brandt zelf heeft de bruikbaarheid van de door haar opgestelde eisen in de praktijk onderzocht; echter niet door recensies te laten beoordelen door een panel van pakweg 100 lezers, zoals je zou verwachten. Ze heeft gewerkt met een zeer kleine testgroep, louter bestaande uit haar eigen persoon. Uit kranten selecteerde zij een tiental recensies waar naar haar gevoel ‘bij eerste lezing iets aan mankeerde’. Deze recensies heeft zij langs de meetlat gelegd van haar criteria, en inderdaad: al deze besprekingen bleken feilen te vertonen.
Dit wel erg subjectieve experiment bewijst natuurlijk weinig, maar voldoet wel aan de eis van herhaalbaarheid, die gesteld mag worden aan ieder wetenschappelijk onderzoek. Ik toog aan het werk, en plukte uit enkele Nederlandstalige kwaliteitskranten, verschenen gedurende de laatste twee weken van oktober 2003, recensies waaraan naar míjn oordeel iets mankeerde. Dat waren er nogal wat; de mening van recensenten over de prestaties van hun eigen vakgenoten kan ik na deze exercitie wel onderschrijven.
Erik Vissers, om mee te beginnen. Hij bespreekt in De Standaard van 30 oktober 2003 de roman Venusvingers van Hanneke Paauwe, het verhaal van een tienermeisje dat opgroeit onder het schrikbewind van een bedilzuchtige en oversekste moeder. Vissers heeft in de laatste week van oktober overuren moeten draaien, met maar liefst drie besprekingen in de boekenbijlage Standaard der letteren. Hij maakt zich nogal gemakkelijk van debutante Paauwe af. Het navertellen van de plot neemt ruim 90% van de tekst in beslag, waarmee de recensent in elk geval ruimschoots heeft voldaan aan Brandts eerste eis: het verstrekken van informatie. In de slotalinea velt hij vlug-vlug nog even een oordeel. Vissers is van mening, dat de roman bestaat uit twee losstaande verhaallijnen die slecht geïntegreerd zijn, iets wat beslist niet blijkt uit de rest van zijn artikel, waarin hij de plot zo uitvoerig uit de doeken doet. Ook het eindoordeel in de slotzin: ‘Gelukkig maken Paauwes ontwapenende stijl en precieze woordkeuze veel goed’ wordt niet nader verklaard. Vissers’ recensie is al met al nogal onbevredigend, volgens de wetten van Brandt en ook volgens mij.
Boekbesprekingen als die van Vissers heb ik zeer vaak aangetroffen in de doorzochte stapel kranten. Maar het kan nog erger, zoals Arjan Peters in De Volkskrant van 31 oktober 2003 bewijst met zijn bespreking van Pieter Waterdrinkers roman Een Hollandse Romance. In haar artikel uit 1994 heeft Brandt de werkwijze van deze recensent al gehekeld. Zij analyseert een recensie van zijn hand, en constateert ernstige tekortkomingen, zoals ononderbouwde oordelen, goedkope ironie, zogenaamde lolligheid, en veel losse opmerkingen die informatief noch oordelend van aard zijn. Ook maakt hij zich schuldig aan een in letterenland onvergeeflijke blunder, door de schrijver de karaktereigenschappen van zijn hoofdpersoon te verwijten. Daarmee overtreedt hij Brandts derde maxime: een oordeel mag slechts betrekking hebben op het literaire kunstwerk.
Ook anderen hebben de staf gebroken over de recensiepraktijken van Peters. Hoe weinig de roemruchte recensent zich daarvan heeft aangetrokken, blijkt uit zijn bespreking van Een Hollandse romance. Zijn zoals gebruikelijk volkomen onsamenhangende relaas over de plot doorspekt hij met soms mild-ironische, maar meestal volstrekt overbodige terzijdes, waarin we onder andere tot onze verrassing Willy Alberti zien opduiken. Ook in deze recensie lijkt Peters de schrijver Waterdrinker niet geheel te kunnen scheiden van de hoofdpersoon Schlingemann; voortdurend trekt hij parallellen tussen de levens van beiden.
Het oordeel, dat evenals bij Vissers in de allerlaatste alinea uit de lucht komt vallen, pakt onverwacht positief uit; Peters onderbouwt het bovendien totaal niet. Een slechte recensie, zowel voor wat betreft de informatiewaarde als de wijze van oordelen; ook in dit geval zou ik het geheel eens zijn met Brandt. Ik zal overigens de laatste zijn om ironie en humor in recensies te veroordelen; in handen van een meer begaafde scribent dan Peters zijn het machtige stilistische middelen.
Menno Schenke van het Algemeen Dagblad verdient een pluim voor wat hij nog weet te maken van zijn stukje over Atte Jongstra’s nieuwe roman De tegenhanger. Krap 600 woorden meet ‘de grootste kwaliteitskrant van Nederland’ wekelijks toe aan originele Nederlandstalige literatuur. Binnen die beperkte ruimte slaagt Schenke wonderwel in het bespreken van de gecompliceerde verhaallijnen uit De tegenhanger, waarin veel van zijn collega-recensenten de afgelopen weken hopeloos verstrikt zijn geraakt. Schenke houdt zelfs nog voldoende ruimte over voor een goed beargumenteerd oordeel. Dit beperkt zich echter tot de stijl: Jongstra’s roman kent ‘mooie rake vondsten’ maar in humor draaft de schrijver soms wat te ver door.
Het Algemeen Dagblad is de enige krant die de besproken boeken beoordeelt op een cijferschaal; Jongstra’s roman krijgt 3 van de 5 beschikbare sterren. Brandt zou er aan Schenke’s recensie, zeker gezien de beperkte ruimte, minstens 4 toekennen, maar mij blijft het onevenwichtige oordeel storen.
Hetzelfde gebrek kleeft aan de recensie van Elsbeth Etty in het NRC Handelsblad van 24 oktober 2003. Haar bespreking van Marie-Anne de Jonges De geschriften bestaat uit een op zich zeer zorgvuldige analyse, die zich echter beperkt tot de zwakke structuur en opbouw van de roman. Aan stijlaspecten besteedt zij vrijwel geen enkele aandacht; ook citaten ontbreken. Een onberispelijke recensie volgens Brandt; naar mijn oordeel is hij echter wat eenzijdig.
Is het allemaal kommer en kwel met de kritiek in Nederlandse en Vlaamse dagbladen? Er is geen reden tot overdreven pessimisme. In het bescheiden corpus van 15 à 20 recensies die ik bestudeerd heb, kon ik er zeker drie aankruisen die me bijzonder aanspraken. Wonderlijk genoeg zou ik bij alledrie, met de eisen van Brandt in de hand, toch uiterst kritische kanttekeningen moeten plaatsen.
Arie van den Berg bespreekt in het NRC Handelsblad van 30 oktober 2003 Een bed van mensenvlees, de meest recente dichtbundel van Eva Gerlach. Bij eerste lezing maakte Van den Bergs recensie op mij een goede, evenwichtige indruk. Hij citeert, interpreteert, behandelt de thematiek, plaatst de bundel in het oeuvre van Gerlach, en doet volledig recht aan het werk van de dichteres.
Toch valt iets merkwaardigs op: Van den Berg spreekt geen duidelijk afgebakende oordelen uit. Dat hij de bundel waardeert, blijkt uit schaarse aanduidingen als ‘prachtige gedichten’, ‘klasse’, en ‘kwaliteit’, die hij niet expliciet beargumenteert. Dit zou Van den Berg zeker strafpunten kosten volgens de beoordelingssystematiek van Brandt, maar in mijn ogen mankeert er niets aan zijn bespreking. Deze geeft de lezer een uitstekende indruk van de bundel, zodat hij een afgewogen beslissing kan nemen over aankoop. En dat lijkt me het voornaamste doel van een recensie, hoewel Brandt zich daarover niet overduidelijk uitlaat. (Ook andere doelen zijn denkbaar; “je blijft lekker op de hoogte zonder al die boeken te hoeven lezen”, vertrouwde een kennis me laatst toe.)
Mijn twijfel aan het beoordelingssysteem van Brandt wordt versterkt door de recensie van P.F. Thomése’s novelle Schaduwkind, besproken door Onno Blom in De Standaard van 23 oktober 2003. Schaduwkind gaat over de dood van Thomése’s enkele weken oude dochtertje. Dit boek heeft Blom, zelf vader van een pasgeborene, zo diep geraakt dat hij zijn afstandelijke houding van criticus hier en daar geheel laat varen en zijn recensie laat uitmonden in een ontroerend egodocument over zijn eigen ouderzorgen; stel dat hém zoiets zou overkomen! Blom durfde een voorpublicatie van Schaduwkind niet eens te lezen, en werd, toen hij het boek uiteindelijk onder ogen had, ‘totaal onderuit […] geschopt’, verpletterd, en tot tranen geroerd: ‘Schaduwkind [raakt je] als een bijlslag tussen je ogen’.
Blom redt zijn recensie nog wel, in argumentatietheoretische zin, door aannemelijk te maken dat Schaduwkind ook voor anderen dan jonge ouders de moeite van lezing waard is. Hij knoopt daar nog een beschouwing aan vast over de verhouding van realisme en fictie in het oeuvre van Thomése, maar voor mij had dat allemaal niet meer gehoeven; míj had hij al lang overtuigd van de kwaliteit van het boek.
Volgens Brandt mag een oordeel echter alleen gebaseerd zijn op het beoordeelde werk, en niet op irrelevante feiten als de privé-omstandigheden van de recensent en zijn gemoedstoestand tijdens de lezing. In het geval van Blom zou zij toch hopelijk wel een oogje dicht willen knijpen voor een aangrijpende recensie van een aangrijpend boek - die bovendien qua schrijfstijl uitsteekt boven het gemiddelde van wat ik heb gelezen.
Ook Ilja Leonard Pfeijffer maakt de lezer deelgenoot van zijn gevoelens. ‘Ja, ik ben boos’, luidt de conclusie van zijn artikel in NRC Handelsblad van 24 oktober 2003. Pfeiffers gramschap is veroorzaakt door dichteres Anneke Brassinga, in wier bundel Timiditeiten naar zijn oordeel te weinig is terug te vinden van de originaliteit en de ‘taalraarheid’ die haar eerdere werken kenmerkten. Pfeijffer licht dit wel toe met citaten uit de tekst, maar geeft Brassinga er dusdanig van langs, dat Brandt haar wenkbrauwen ernstig zou fronsen.
Maar van mij mág Pfeijffer boos zijn. Hij heeft een van de meest ontluisterende ervaringen doorgemaakt die de kunstliefhebber kunnen treffen: die van een hartstochtelijke fan die het voorwerp van zijn bewondering door het ijs ziet zakken.
De kritieken van Van den Berg, Blom en Pfeijffer doen mij ernstig twijfelen aan de vraag, of de argumentatietheoretische benadering van boekbesprekingen wel de enig juiste is. Veeleer dan een duidelijk beargumenteerde beoordeling te geven, doen deze drie recensenten verslag van een leeservaring, met alle emoties die daarmee gepaard gaan. Daar is heel weinig op tegen. Het kan boeiender lectuur opleveren dan een klinische afweging van plussen en minnen; een recensie is per slot van rekening iets anders dan een artikel over de kwaliteit van wasmachines. Bovendien laten deze drie recensenten de lezer niet achter met ook maar de geringste twijfel over hun oordeel.
De eisen die Brandt stelt aan argumentatie, zijn te streng, en werken in de praktijk als een keurslijf – gesteld dat iemand zich er al iets van zou aantrekken; zelf spreekt ze daarover gerede twijfel uit.
Het komt me voor, dat Brandt een te groot gewicht toekent aan recensies. Zij kunnen een boek (en zelfs een schrijver) maken of breken, stelt zij op twee plaatsen. Maar de praktijk wijst anders uit. De meeste lezers zullen tot een aankoopbeslissing komen via mond-tot-mondreclame, door het mediacircus dat rond sommige auteurs en boeken wordt opgevoerd, of na lezing van het belangrijkste stuk proza waaruit een literair werk bestaat: de flaptekst.
Brandt zelf haalt een onderzoek aan waaruit blijkt dat slechts 10% van de lezers zich bij de aankoop van boeken laat leiden door een boekbespreking. Bij mijn weten is nooit onderzocht, door welke argumenten deze minderheid zich dan precies laat overhalen. Ik acht het goed denkbaar dat een “slechte” (ongunstige) recensie toch heel vaak leidt tot aanschaf van het besproken boek. Een fervente lezer in mijn vriendenkring formuleerde het zo: “Ik ga na of het onderwerp en de stijl van de roman me aanspreken, en kijk door het oordeel van de recensent héén”.
Gesteld dat je, ondanks deze relativerende opmerkingen over het belang van recensies, er toch kwaliteitseisen voor zou willen opstellen; hoe zouden die er dan uit komen te zien?
Eis 1 uit het pakket van Brandt: correcte informatie over de feiten, blijft staan. Het geven van informatie behoort tot de hoofdtaken van de dagbladpers, en bovendien is het erg moeilijk, een boek te bespreken zonder inlichtingen te verstrekken over de auteur, het onderwerp, de plot en de achtergronden.
Eis 4, duidelijke beoordelingscriteria, vervalt. Recensenten zullen, zeker binnen de zeer beperkte ruimte van een krantenartikel, hun beoordelingscriteria zelden expliceren. Hun opvattingen over literatuur blijken gauw genoeg uit de tekst, zeker als je meerdere besprekingen leest van de hand van je favoriete recensent.
De eisen 2 en 3, over oordeel en argumentatie, voeg ik, na ingrijpende wijziging, samen tot één nieuwe eis 2:
De recensent geeft een indruk van de kwaliteit van het werk, waarbij hij zijn aandacht evenwichtig verdeelt over de belangrijkste aspecten ervan (zoals stijl, structuur, expressie en personages). Deze “kwaliteitsindruk” kan bestaan uit een met argumenten gestaafd oordeel en / of een impressie van hoe hij het boek heeft ervaren.
Met dit bondige en overzichtelijke eisenpakket ondervang je de slordige, “goedkope” en eenzijdige recensies die zeker de helft uitmaken van wat je aan boekbesprekingen in kranten aantreft. Verder doe je er recht mee aan de lezers, en bovendien aan de recensenten zelf die, meer dan bij de kwaliteitseisen van Brandt, de kans krijgen om nog iets moois te maken van hun noodlijdend metier.
Frans Mensonides
4 november 2003
Gebruikte literatuur:
E. Brandt, ‘Argumentatie in literaire dagbladrecensies: een ideaalmodel’, in: Tijdschrift voor taalbeheersing, 16(1994), 2, 127-135
Rob Grootendorst, Crisis in de kritiek: argumentatietheorie en literaire recensies, Vossiuspers AUP, Amsterdam 1998
Wil Thijssen, Alle schrijvers hebben gelijk: gesprekken met literaire critici, Meulenhof/Kritak, Amsterdam/Leuven 1998
De volgende recensies:
Arie van den Berg, ‘De angst om het kind te aaien’, over Een bed van mensenvlees van Eva Gerlach, in: NRC Handelsblad van 31 oktober 2003
Onno Blom, ‘Als ze er is, dan is het in de woorden’, over Schaduwkind van P.F. Thomése, in: De Standaard, 23 oktober 2003
Elsbeth Etty, ‘Het geheim wordt niet onthuld’, over De geschriften van Marie-Anne de Jonge, in: NRC Handelsblad van 24 oktober 2003
Ilja Leonard Pfeijffer, ‘Een prettige hang naar valsheid’, over Timiditeiten van Anneke Brassinga, in: NRC Handelsblad van 24 oktober 2003
Arjan Peters, ‘Een vis in het Russische water’, over Een Hollandse romance van Pieter Waterdrinker, in: De Volkskrant van 31 oktober 2003
Menno Schenke, ‘Literair theater van de lach’, over De tegenhanger van Atte Jongstra, in: Algemeen Dagblad van 24 oktober 2003
Erik Vissers, ‘Alles mogen en niks willen’, over Venusvingers van Hanneke Paauwe, in: De Standaard van 30 oktober 2003