Zo'n scriptie wordt vooral beoordeeld op de in wetenschappelijke publicaties
onvermijdelijke citaten en voetnoten. Het verhaal boven de voetnoten vond ik achteraf
ook wel redelijk geslaagd. Vandaar deze publicatie op Internet.
Frans Mensonides
14 mei 1999
Inhoud
Citaat tekstpassage
Woordbetekenis en vertaling van de passage
Afbeelding: Reynaert-monument in Hulst
Hevet gheboden ende sinen vrede
So weetic wel dat hine dede
Dinc ne gheene dan of hi ware
Hermite ofte clusenare.
Naest siere huut draecht hi een hare.
Binnen desen naesten jaere
Sone at hi vleesch, no wilt no tam.
Dat seidi die ghistren danen quam.
Malcroys hevet hi begheven,
Sinen casteel, en hevet upheven
Eene cluse daer hi leghet in.
Ander bejach no ander ghewin
So wanic wel dat hine hevet
Dan karitate die men hem ghevet. (1)
Hieronder volgt de vertaling van de geciteerde passage. Grimbeert is aan het woord. Hij verdedigt zijn oom Reynaert tegen de aantijgingen die zojuist tegen hem zijn ingebracht:
[Grimbeert:] 'Ik weet zeker dat hij [Reynaert], sedert de koning plechtig de wapenstilstand
heeft afgekondigd, niets heeft gedaan dat een heremiet of kluizenaar niet betaamt. Op zijn
blote vel draagt hij een haren pij. Het hele jaar heeft hij nog geen vlees gegeten, wild noch tam.
Dat vertelde me iemand die gisteren daarvandaan is gekomen. Zijn vossenburcht Malcroys
heeft hij verlaten en hij heeft een kluizenaarshut gebouwd, waarin hij ligt. Ik vermoed dat hij
geen ander voedsel en bezit heeft dan de aalmoezen die hij ontvangt.'
In het vervolg van dit hoofdstuk zal ik eerst enige aandacht besteden aan de ontwikkeling van
het kluizenaarsschap door de eeuwen heen. Daarna zal ik de 'cluse' beschrijven; het krappe
verblijf waar kluizenaars soms vele tientallen jaren van hun leven doorbrachten.
Het is niet geheel duidelijk, hoe het kluizenaarschap zich vanuit de genoemde landen verbreid
heeft over Europa. De oudste vermeldingen van West-Europese kluizenaars dateren van de 9e
eeuw. De periode 1200-1500 kan beschouwd worden als de bloeitijd van het kluizenaarschap.
Aanvankelijk voelden vooral mannen zich aangetrokken tot het kluizenaarsbestaan; de
meesten van hen trokken zich, evenals de vroege anachoreten, terug in de natuur. Na de 11e
eeuw nam het aantal vrouwelijke kluizenaars sterk toe. In Engeland waren er in de 12e tot en
met 16e eeuw ongeveer twee maal zoveel kluizenaressen als kluizenaars.(7) Voor
kluizenaressen werd een verblijf in de eenzaamheid te gevaarlijk geacht. Zij lieten zich meestal
insluiten in een kluis die onderdeel uitmaakte van een kerk of een klooster.
Kluizenaars moesten een gelofte afleggen, dat zij hun kluis nooit zouden verlaten.
Kluizenaarschap was dus een beslissing voor het leven. Zo'n beslissing mocht vanzelfsprekend
niet lichtzinnig genomen worden. Kandidaat-kluizenaars moesten aan hoge toelatingseisen
voldoen; zij waren bijvoorbeeld verplicht, eerst drie jaar in een klooster door te brengen.
Bovendien mocht een kluis pas in gebruik genomen worden na toestemming van de bisschop.
Aan zo'n 'inkluizing' ging een initiatieplechtigheid vooraf, meestal geleid door een hoge
kerkelijke functionaris. Deze plechtigheid vertoonde overeenkomsten met een begrafenisrite;
de kluizenaar was na zijn inkluizing "dood voor de wereld".(8)
Het leven dat de kluizenaars leidden, komt overeen met hetgeen gesuggereerd wordt in de
geciteerde passage uit de Reynaert. Kluizenaars gebruikten geen vlees of zuivelproducten.
Hun kleding bestond uit niet meer dan een haren pij. Zij leefden van aalmoezen. Volgens
Warren(9)werden in Engeland veel kluizenaars 'gesponsord' door adellijke lieden. Hiermee
waren beslist geen grote sommen gelds gemoeid. Veel kluizenaars hadden niet veel meer
nodig dan een penny per dag voor voedsel.
Het is niet makkelijk te achterhalen, welke beweegredenen mensen hadden om zich voor de rest van het leven te laten insluiten in een cel van soms niet meer dan 10 vierkante meter. Michel van Maarseveen somt in zijn artikel(10) een aantal redenen op:
In de 16e eeuw nam het aantal kluizenaars in West-Europa langzaam maar zeker af. Na 1700
was de kluizenaar bijna geheel verdwenen uit het kerkelijke leven. Kluizenaarschap lijkt een
typisch Middeleeuws verschijnsel, al meldt het Lexicon fur Theologie und Kirche dat de in
1843 opgerichte Eremiten-Verbrüderung von Regensburg in 1957 nog 4 kluizenaars in zijn
gelederen telde.(11)
Het woord 'kluizenaar' zou de moderne mens kunnen misleiden, wanneer hij zich een
voorstelling probeert te maken van het leven van de reclusen. Dit begrip wordt meestal
geassocieerd met iemand die leeft in volledige afzondering. Dit gold zeker voor de vroege
anachoreten die zich terugtrokken in verlaten streken, maar komt niet helemaal overeen met
het leven van de latere kluisbewoners. Hun cel maakte doorgaans deel uit van een kerk (al
werden kluizen ook wel gebouwd bij kloosters of in een stadsmuur). Enerzijds betekende dit,
dat de kluizenaar in staat was om deel te nemen aan het kerkelijk leven; vanuit zijn
kluizenaarshut kon hij alle kerkdiensten en plechtigheden volgen. Anderzijds speelde de
kluizenaar zelf ook een rol in het geestelijk leven van de kerkgangers. Deze keken niet zelden
hoog op tegen de reclusen, die zij als lichtend voorbeeld beschouwen - in een aantal gevallen
zelfs als heiligen. Dikwijls vroegen zij kluizenaars om raad. Daarbij mochten de kerkgangers
niet zonder meer "op bezoek" bij de kluizenaar. Meestal bleven zij buiten de cel en werden de
gesprekken afgehandeld via een venstertje, dat was afgedekt met een zwart gordijn.
De kluizenaar was op zijn omgeving aangewezen voor voedsel en andere benodigdheden. Veel
kluizen waren daarom uitgerust met een luik, waardoor aalmoezen en voedsel aangereikt
konden worden, ook van buiten de kerk.
Bij het bouwen van een kluis moest rekening gehouden worden met de tegenstrijdige eisen van
afzondering en deelname aan het kerkleven. De kluis werd meestal gerealiseerd aan de
zuidkant van de kerk, zodat de kluizenaar over voldoende daglicht kon beschikken. Verder
werd een zodanige plaats uitgekozen dat de kluizenaar vanuit zijn hut het altaar kon zien. De
kluizen waren daartoe uitgerust met een venster.
De grootte van kluizen liep sterk uiteen. Warren noemt een gemiddelde grootte van 12 bij 12
feet (ca. 3,60 meter in het vierkant)(13) maar er waren veel grotere en kleinere exemplaren. De
meeste kluizenaarsverblijven bestonden uit slechts één kamer. In gevallen dat er een tweede
kamer was, werd deze gebruikt als verblijf voor een bediende of voor het onderwijs aan
kinderen; dat laatste behoorde tot de taak van sommige kluizenaars.
Over het algemeen kwam de kluizenaar na zijn inkluizing nooit meer in de buitenlucht. Enkele
kluizenaarsverblijven kenden echter de luxe van een binnenplaatsje of een minuscuul tuintje
waar de recluse zijn voedsel kon verbouwen.
Het interieur van een kluis kan Spartaans genoemd worden; veelal bestond het uit niet meer
dan een bed, en tafel en kookgerei.
Het grootste deel van de dag besteedden de kluizenaars aan gebed. Zoals gezegd vervulden
kluizenaars daarnaast verschillende taken binnen de kerk. Kerkelijke autoriteiten probeerden
dergelijke nevenactiviteiten echter zo veel mogelijk te beperken.
Het leven in een kille kluis was hard en slopend. Toch zijn er voorbeelden bekend van reclusen
die hun isolement tientallen jaren volgehouden hebben. De bekende Nederlandse kluizenares
Berta Jacobsdochter ("Suster Bertken") bracht niet minder dan 57 jaar van haar leven door in
een kluis in de Buurkerk te Utrecht.
Grimbeert voert in de geciteerde passage onder meer aan, dat Reynaert een kluizenaarsbestaan
heeft opgebouwd. Hij ligt in een 'cluse', bovendien leidt hij een vegetarisch leven. Beide
mededelingen zijn niet erg overtuigend.
De 'cluse' blijkt in de loop van het verhaal niets anders te zijn dan de vossenburcht Maupertus,
het beste exemplaar uit Reynaerts woningbezit (vs. 513-515). Advocaat Grimbeert gebruikt
het woord cluse dus vooral in de tweede betekenis, die van krappe woning.
Bij het verhaal over de verhuizing van de vos zal de Middeleeuwse toehoorder even
geglimlacht hebben. Het behoorde immers tot het volksgeloof dat een vos niet zelf een hol
groef, maar dat van een ander inpikte.
Maerlant vermeldt hierover in "Der naturen bloeme":
'Experimentator die seghet, / Dat die das te maken pleghet / Holen, daer hi in rusten sal. / Dan
coemt die vos ende neemtse hem al, / want die vos die smelter in, / Ende dan en wils meer no
myn / Die das, ende vliet siere vaerde / Aldus blivet dat hol Reynaerde.'(15)
Met andere woorden: de vos "kraakt" het hol van een das en gebruikt dit als toilet, zodat de
oorspronkelijke bewoner er geen interesse meer voor heeft.
Is het cluse-verhaal al uiterst verdacht; het vegetarisme van Reynaert is nog minder
geloofwaardig. Grimbeert beroept zich vaag op een getuige die gisteren daarvandaan kwam.
Nu zou uit de rest van het verhaal opgemaakt kunnen worden, dat Reynaert op de dag,
voorafgaande aan het proces, inderdaad geen vlees heeft gebruikt. Echter: Reynaerts
onthouding was onvrijwillig. Zijn poging om Cuwaert de haas te onthoofden werd
ternauwernood verijdeld door Pancer (vs. 135-164); de moord op Coppe de haan slaagde,
maar doordat de honden van het klooster Reynaert aanvielen, moest hij zijn buit achterlaten
(vs. 416-418).
Lulofs suggereert in zijn commentaar dat 'die ghistren danen quam' niemand anders is dan
Reynaert zelf, die zich tegenover Grimbeert beklaagd had over zijn gebrek aan succes bij de
jacht.(16)
Het verhaal vermeldt niet, hoeveel geloof de op de hofdag aanwezige dieren gehecht hebben
aan Grimbeerts krakkemikkige verdediging. Feit is, dat het eventuele gunstige effect van
Grimbeerts woorden volkomen te niet wordt gedaan op het moment dat de lijkstoet van
Coppe de hofdag bereikt.
Uit het relaas van Canticleer blijkt dat ook hij het slachtoffer is van Reynaerts kluizenaarslist
(vs. 356-420). Gekleed in een haren pij was Reynaert bij Canticleer gekomen. Hij beweerde
een heremiet te zijn; vlees en vet had hij afgezworen. De domme haan liet zich bedotten door
Reynaert; hij verwaarloosde zijn verdediging en moest toezien hoe zijn kinderen één voor één
het slachtoffer werden van de gulzige vos.
Voor zowel de Middeleeuwse toehoorder als voor de moderne lezer is het zonneklaar dat
Reynaert geen oprecht kluizenaar is. Het kluizenaarshabijt om Reynaerts schouders is niet
meer dan de dekmantel van een vrome huichelaar.
De vos maakt vaker gebruik van religieuze vermommingen om zijn tegenstanders te bedotten.
In de loop van zijn 'vite' zien wij hem in de rol van monnik, biechteling, godsdienstleraar,
pelgrim en kruisvaarder.
De eerste vermelding van Reyn's vrome gehuichel vinden we in vs. 136-164: Reynaert leert
Cuwaert zijn credo op te zeggen en beneemt hem daarbij bijna het leven.
In de loop van het verhaal legt Reynaert twee maal de biecht af. De lekenbiecht bij Grimbeert
(vs. 1452-1673) ontaardt in een lange reeks met smaak opgediste anekdotes over Reynaerts
triomfen op zijn doodsvijand Ysengrijn. Grimbeert draagt zijn oom onder meer op om te
waken, te bidden en te vasten (vs 1680-1681), kortom: de leefregels van een heremiet te
respecteren. Hoeveel Reynaerts biecht waard is, zien we al in de volgende scene. Hij verlaat
het rechte pad (letterlijk en figuurlijk) en staat een vette haan naar het leven (vs. 1694-F
1736).
Grimbeert lijkt zijn oom aardig dóór te hebben. Het tegendeel geldt voor koning Nobel. Nadat
hij Reynaert ter dood heeft veroordeeld, laat hij zich alsnog door hem zand in de ogen
strooien. Reynaert wil in het openbaar zijn zonden biechten. Om zijn biecht geloofwaardig te
maken, beweert hij dat hij geen leugens wil meenemen op zijn reis naar het hiernamaals.
Vervolgens speldt hij de koning een fantastisch verhaal op de mouw over een verijdelde
staatsgreep en een enorme goudschat die verborgen zou zijn bij de Kriekepit (vs. 2065-2622).
Wanneer Nobel Reynaert verzoekt hem te vergezellen naar de Kriekepit, hult de laatste zich,
als een ware master of disguise, opnieuw in een andere gedaante, nl. die van pelgrim. Reynaert
verkeert in de pauselijke ban en moet dringend naar Rome en Jeruzalem. Bepakt en bezakt
verlaat Reynaert het hof. Reynaert heeft echter andere plannen dan een pelgrimage: hij wil zich
met zijn gezin in de wildernis vestigen, waar hij veilig hoopt te zijn voor de koning en zijn
mannen.
Telkens maakt Reynaert gebruik van vrome huichelarij om er zijn voordeel mee te doen of om
zich het vege lijf te redden. Toch zal de sympathie van de toehoorder / lezer gemakkelijk bij
de sluwe vos komen te liggen. Immers: de "echte" religieuzen gedragen zich ook niet al te
vroom.
In de Reynaert moeten vooral de papen (de pastoors) het ontgelden. Op verschillende plaatsen
(vs. 726-836; 1244-1303; 1508-1569) worden zij afgeschilderd als een stel zwelgende,
vloekende en op seks beluste botteriken.
Het wereldbeeld dat naar voren komt uit de Reynaert, is uiterst cynisch: iedereen is uit op
eigen gewin en voordeel; niemand geeft iets om een ander; de maatschappij is corrupt tot op
het merg en met de kerk, die het goede voorbeeld zou moeten geven, is het al niet beter
gesteld. Wanneer de zaken er zo voorstaan, zal niemand het een arme vos misgunnen, dat hij
met zijn sluwe huichelarij een graantje meepikt.
Jacob van Maerlant's Naturen bloeme. Door Eelco Verwijs. Z.Pl., 1980. [Ongewijzigde
herdruk der uitgave uit 1878].
Lexicon für Theologie und Kirche. völlig neu bearbeitete Auflage. Freiburg 1957-1968. 14 dln.
Middelnederlandsch woordenboek. [Door] E. Verwijs en J. Verdam. 's-Gravenhage, 1885-
1952. 11 dln.
Maarseveen, Michel van, 'Middeleeuwse "reclusen". Kluizenaressen en hun besloten bestaan'.
In: Spieghel Historiael. Maandblad voor geschiedenis en archeologie 30 (1995), p. 307-312.
Van den vos Reynaerde. De tekst kritisch uitgegeven, met woordverklaring, commentaar en
tekstkritische aantekeningen door F. Lulofs. Met een ten geleide van W.P. Gerritsen.
Groningen 1983.
Warren, A.K., Anchorites and their patrons in medieval England. Berkeley/ Los
Angeles/London 1985.
2.
MNW III, 1600-1602, 1.3.
MNW III, 1601.4.
MNW III, 1600-1602, 2.5.
MNW III, 1600-1602, 2c.6.
Zie voor het volgende: Lexicon für Theologie und Kirche dl.3, p. 767-768 s.v. 'Einsiedler' en dl.6, p. 679 s.v. 'Inclusen'; Grote Winkler Prins dl. 2, p. 43-44 s.v. 'anachoreten' en dl. 7, p. 202 s.v. 'eremieten'; v. Maarseveen, 1995, p. 307-3127.
Warren 1995, p. 388.
Echter: volgens Warren moet "dead to the world" niet opgevat worden als symbool van een fysieke dood. De kluizenaarshut was geen graf, maar veeleer een (zelfgekozen en symbolische) gevangenis, waar de kluizenaar moest boeten voor zijn zonden.(Warren 1985, p. 94).
9. 10. 11. 12. 13. 15. 16.
Reynaert, de "master of disguise", bij de stadspoort van Hulst vereeuwigd in één van zijn vele religieuze vermommingen.
(archieffoto De digitale reiziger)