WEEK 41 / 8 OKTOBER 2000
Frans Mensonides
Ontzet
die lang door de Spanjaard werd belaagd Op drie oktober, dat gedenken wij heden, werd die vijand plots verjaagd Er kwam een einde aan honger en nood Door haring, hutspot en wittebrood De haring blijft altijd Leidens symbool van vrijheid en verzet tegen de Spanjool. Bovenstaand gedicht refereert aan de gebeurtenissen op 3 oktober 1574, toen de stad Leiden werd bevrijd, na vijf maanden lang geleden te hebben onder een beleg door het Spaanse leger. "We" hebben voor het Ontzet wel de hulp moeten inroepen van onze erfvijand: het water. Nadat in september de dijken doorgestoken waren, joeg in de nacht van 2 op 3 oktober de stormwind een kolkende watermassa over de weilanden in de richting van de stad. De Spaanse soldaten - kennelijk behept met watervrees, en niet in het bezit van een zwemdiploma - sloegen hals over kop op de vlucht. Vervolgens konden de watergeuzen per boot de stad bereiken, om de haring en het wittebrood uit te delen, dat nu nog steeds jaarlijks op drie oktober op rituele wijze aan de bevolking verstrekt wordt. De hutspot, genoemd in het gedicht, is een andere lekkernij die al 426 jaar onverbrekelijk is verbonden met de viering van Leidens Ontzet. Bij de door de Spanjaarden verlaten schans Lammen, een kleine kilometer ten zuiden van de stadswallen, werd een pot hutspot aangetroffen, die stond te pruttelen op een zacht vuurtje. Cornelis Joppenszoon, de weesjongen die de pot volgens de overlevering als eerste zag, staat thans vereeuwigd in brons op het stationsplein van Leiden Lammenschans, met zijn trofee in de handen. In elk traditioneel Leids huisgezin komt elk jaar op 3 oktober hutspot op tafel - die wel wat anders zal smaken dan in MDLXXIV; de aardappel was toen nog niet bekend in onze streken. Leidens Ontzet was een belangrijk keerpunt in de opstand van de Nederlanden tegen het gezag van Spanje, een strijd die tot dan toe met sterk wisselend succes was gestreden. In Leiden werd enkele maanden na de bevrijding op last van Prins Willem van Oranje de eerste universiteit van de noordelijke Nederlanden gesticht. Hier werd, in tegenstelling tot in het Spaansgezinde en katholieke Leuven, de Calvinistische leer onderwezen. Dat was overigens niet louter een zegen. Het is ook een keer volkomen uit de klauwen gelopen, en wel in 1609, toen twee Leidse theologen, Arminuis en Gomaris, heibel kregen over enkele kerkelijke leerstellingen, en het land daarmee op rand van een burgeroorlog brachten. Ook voor Leiden zelf was het Ontzet een keerpunt. In die donkere oktobernacht telde de stad slechts 9.000 zielen; 40% van de bevolking was tijdens het Spaanse beleg bezweken. In de decennia daarop kreeg Leiden een flinke toeloop van vluchtelingen uit het nog steeds onder het Spaanse en katholieke juk zuchtende Vlaanderen. De lakenindustrie werd een booming business en aan het eind van de Tachtigjarige Oorlog was Leiden, met 75.000 nijvere inwoners, na Amsterdam de grootste en machtigste stad van de Nederlanden. Het wekt geen verwondering, dat het Ontzet (hoewel er weinig heroïek aan te pas kwam, en er vrijwel geen schot bij gelost is) bij latere generaties tot de verbeelding bleef spreken. Voor dichters werd het een gemeenplaats: in elk vers over de stad Leiden moest wel een toespeling voorkomen op het beleg en het Ontzet: de haring, de prins, het wittebrood, de geuzen, de honger, de universiteit; desnoods de hutspot. Toen ik, als student-Leidenaar-in-Utrecht, opdracht kreeg, een bloemlezing samen te stellen van 17e en 18e eeuwse literaire teksten, was mijn onderwerp snel gevonden: ik ben dwars genoeg om bij de Universiteit Utrecht mensen te vervelen met de gebeurtenis die geleid heeft tot oprichting van hun voornaamste concurrent. Die bloemlezing is er dan weer de oorzaak van, dat De digitale reiziger en REFLEXXIONZZ! gehalveerd werden in frequentie. De bloemlezing zelf schiet trouwens ook niet erg op, want die onfrequente afleveringen van DDR worden langer en langer, en bovendien zit ik er nu weer een uitgebreide REFLEXXIONNZ! over te schrijven, in plaats van te werken aan dat werkstuk zelf. Soit, dat is mijn probleem; keren wij terug naar Leidens Ontzet. De viering van "Drie oktober" is door de eeuwen heen meerdere malen versoberd, en zelfs afgeschaft, maar toch weer ingevoerd. Zolang er nog overlevenden waren, werd er jaarlijks feestgevierd. Daarna verflauwde de interesse; ook toen zullen er, net al nu, mensen geweest zijn die vonden dat de oorlog beter vergeten kon worden. Het eerste eeuwfeest van Leidens Ontzet ging zo goed als onopgemerkt voorbij. Daarna, in de nationalistische 18e eeuw, vol van heimwee naar zijn Gouden voorganger, kwam het Ontzet opnieuw in de belangstelling. In 1774, toen het precies 200 jaar geleden was, pakte Leiden flink uit; ook in poëtisch opzicht. De in die tijd buitengewoon populaire dichteres Lucretia van Merken schreef een allegorisch toneelstuk (van een niet opzienbarend hoge kwaliteit, als ik het mag opmerken): "Het feestvierend Leyden". Joannes le Franq van Berkhey, meer een local hero, las in de Gasthuiskerk - waar die was, moet ik nog uitzoeken - zijn gedicht "Het verheerlyckt Leyden" voor, over de geschiedenis van zijn vaderstad. Daar de man evenmin als ik de deugd der bondigheid bezat, duurde de voorlezing 3 uur; een hele opgave, niet in de laatste plaats voor de toehoorders. Niet lang daarna verscheen "Het verheerlyckt Leyden" in druk, ingeleid door een aantal gedichten van vrienden en kennissen, die vonden dat Berkhey die avond heel erg mooi gesproken had. Lofdichten op een lofdicht: zo hielden 18e eeuwse poëten zichzelf en elkaar kruisbestuivend aan het werk. Het moet een plezierig tijdvak geweest zijn, althans voor dichters. De drie oktoberviering kreeg zijn huidige vorm in de late 19e eeuw, toen de 3 October-Vereeniging werd opgericht, die zijn spelling sedertdien niet heeft aangepast. Het is het grootste volksfeest boven de grote rivieren. Er is een soort carnavalsoptocht, er zijn potsenmakers, Annie Schilder van BZN komt wat liedjes zingen, en het feest eindigt in grootschalige dronkenschap. Op de kermis kan de bezoeker zich voor tientallen guldens vrijwillig dooreen laten schudden in snelroterende martelwerktuigen. Kies je voor het "slingshot", iets nieuws, dan word je in een ijzeren kooi naar een hoogte van 60 meter gekatapulteerd en kun je een heel korte blik werpen op de stad waar het in 1574 allemaal gebeurde. Wie echt komt voor de traditie, die moet vroeg opstaan. Rond zonsopgang vindt de al eerder genoemde uitreiking van haring en wittebrood plaats, en worden op het stadhuisplein geuzenliederen aangeheven, waaronder het Wilhelmus. Het is moeilijk voor te stellen dat dit druilerige lied rond 1570 zijn bestaan is begonnen als protestsong, maar toch is het zo. Ik heb al eens voorgesteld, het Wilhelmus met zijn voor velen duistere tekst, te vervangen door "vijftien miljoen mensen", met een lyriek die weliswaar kreupel, maar tenminste begrijpelijk is. Maar nu terug naar het gedicht waarmee deze column begon. Het is geschreven in 2000, en valt dus buiten het kader van mijn werkstuk, al zal ik het (met een sneer over de armzalige kwaliteit ervan) wel citeren. De schrijfster is Roely Postma, de vrouw van de burgemeester, die naar zeggen van haar echtgenoot, erg bedreven is in het maken van Sinterklaasrijmen. Haar vaers is voortgekomen uit onvrede over het Leidse volkslied, dan onlangs ten doop is gehouden. Hoewel het lied geschreven is onder auspiciën van de 3 October- Vereeniging, werd er geen syllabe besteed aan de haring en het Ontzet (ten onzent consequent met een Hoofdletter geschreven). Dit wekte het misnoegen van Leidens burgervader, die zijn vrouw aanzette tot het vervaardigen van een extra strofe. Daar wilde op haar beurt de 3 October-Vereeniging niet aan, en kortom: de zoveelste politieke rel in Leiden is een feit. Postma heeft natuurlijk gelijk: oorlogen (zeker gewonnen oorlogen) mogen nooit vergeten worden, ook al zijn alle helden, schurken en slachtoffers al eeuwen geleden tot stof vergaan. Dat zou een mooie conclusie zijn van deze column, maar ik moet eerlijk zeggen: de vraag "hebben meneer en mevrouw Postma nu echt niets beters te doen dan zich over zulke onbenulligheden druk te maken?" is ook bij mij wel even opgekomen. snelroterende martelwerktuigen: klik voor de foto alle columns, van 1998 tot heden, in het column-archief | De digitale reiziger Autovrij Vorige week heb ik mijn OV-dagboek aangekondigd dat ik aandacht zou besteden aan het verschijnsel "autovrije zondag". Ik weet er weinig opzienbarends over op te merken (als niet-bezitter van een rijbewijs respecteer ik 52 keer per jaar de vierwielige zondagsrust), dus laten we ons eerst maar eens verdiepen in de historie van het fenomeen. Is het verleden niet altijd een diepe inspiratiebron voor wie met het heden niet uit de voeten kan? Met een paar historische zijpaden schrijf je een column als deze toch weer in no-time vol. De eerste autovrije zondagen (toen nog "autoloze zondagen" genaamd) vonden plaats ergens in het eind van de jaren vijftig. Als ik me niet vergis, lag de oorzaak in de Suez-crisis; er ontstond tekort aan olie, en dus aan benzine, en de regering van ons Calvinistische landje verbood het pretrijden door zondagsautomobilisten. Die autoloze zondagen gingen vrijwel ongemerkt voorbij, doordat zo goed als niemand in die dagen een auto bezat. Wie zich verplaatsen wilde, nam de fiets of het OV, net als op normale zondagen. Heel anders was dat in 1973. In oktober van dat jaar brak er oorlog uit tussen Israël en zijn Arabische buren, ook toen al de voornaamste olieleveranciers in de wereld. Ons Rood-Roomse kabinet, onder leiding van Joop den Uijl (PvdA) koos de zijde der Israëliers. Dit zinde de Arabische machthebbers niet, en zij draaiden de oliekraam dicht. "De oliekraan dichtdraaien", een nieuw journalistencliché was geboren. In elk artikel over de olieboycot werd "de oliekraan dichtgedraaid", ook ik weet niets beters te verzinnen, hoewel ik er 27 jaar over heb kunnen nadenken. Evenals in de jaren vijftig besloot de regering tot invoering van een autoloze zondag. Het was een hard gelag: nu had het socialisme na een eeuw strijd net zijn voornaamste ideaal: "iedere arrebeider een auto", bereikt, en daar moest Den Uyl zijn medearbeiders uitleggen dat die auto op zondag voortaan in de drive-in garage moest achterblijven. De eerste autoloze zondag viel op 4 november, mijn 17e verjaardag. Het maakte wel indruk, anno 1973, een dag zonder autoverkeer. Vrijwel iedereen - zelfs de meeste automobilisten - ervoer het als een zegen. Kinderen dansten in de lege straten en rolschaatsten op de A4 (al maakte de politie daar snel een eind aan; er waren voldoende ontheffingshouders om zo'n schaatstoertje tot een hachelijke onderneming te maken). Gefraudeerd werd er natuurlijk ook. Een huisarts werd op de bon geslingerd. Hij reed auto voor zijn plezier, terwijl hij geen zondagsdienst had; het esculaapteken op zijn voorruit kon hem niet beschermen tegen een boete. Tijdens een fietstocht door een stille stad zag ik diverse medefietsers als dronkenmannen over de weg slingeren: notoire automobilisten die zich voor het eerst sinds hun schooltijd weer eens op de tweewieler verplaatsten. Ook het OV was ineens in trek. Gelukkig reden er toen overal op zondag nog volop bussen; weliswaar was het OV al lang niet meer winstgevend, zoals in de jaren vijftig, maar er heerste welvaart en het Rijk vulde jaarlijks zonder morren alle tekorten aan. Vele automobilisten maakten kennis met trein, tram en bus. Er was een zekere onwennigheid: een boze vierwieler schreef meteen maandagmorgen een ingezonden stuk in de krant waarin hij zich bekloeg over het feit dat zijn trein van Amsterdam naar Maastricht onderweg diverse malen had gestopt. Waarom rijdt zo'n trein niet gewoon door, vroeg de man zich af. De autoloze zondag bleek onvoldoende effect te sorteren, mogelijk doordat automobilisten hun zondagsritjes gingen uitstellen of vervroegen. Daarom trof de regering ultimo 1973 een nog hardere maatregel: de distributie. De benzine ging op de bon. Nu werd niet alleen de zondagsrijder, maar ook de forens getroffen. Per week kon, ook door zuinige rijders, niet veel meer dan een paarhonderd kilometer afgelegd worden. Pure crisis, en er ontstond een dwars soort oorlogsnostalgie bij de generatie van mijn (groot)ouders. Onze natuurkundeleraar, die in Maassluis woonde, kwam voortaan op de bromfiets, omdat die in vergelijking tot zijn auto per kilometer veel minder verbruikte van het zwarte goud dat ons door de Arabieren ontzegd was. Het veroorzaakte altijd een hoop hilariteit op het schoolplein als die leraar aan kwam knetteren; hij was een nogal stijve man, en hij viel op zijn Yamaha evenzeer uit de toon als een staatshoofd in een lelijke eend. Ook het OV steeg in populariteit. De NZH-forenzenlijn 65 (Leiderdorp - Leiden- Wassenaar - Den Haag, die anno 2000 nog slechts een handjevol reizigers per dag trekt) kreeg versterkingsritten; elke 10 minuten twee bussen achter elkaar. Wanneer ik over de Burggravenlaan naar school fietste, kwam mij altijd een complete materieelshow tegemoet van touringcars en stokoude bussen uit de NZH-mottenballenvloot. Het was die weken vol en druk in de forenzenbussen en -treinen, maar gemopperd werd er nauwelijks, daar niemand er iets aan kon doen. We lachten er maar om. De carnavalskrakers van dat jaar heetten "Koeweit, Koeweit, Koeweit" (één van de sjeikdommen die ons de boycot had aangedaan) en "Den Uijl is in de olie". De benzinedistributie duurde niet lang. Hoe er een eind aan kwam, weet ik niet meer; ik denk dat de sjeiks de oliekraan op een gegeven moment gewoon weer opengedraaid hebben; tenslotte dreef een groot deel van hun economie op onze vierwieler. Toch had onze welvaart een knak gekregen. De olieboycot ging over in een oliecrisis, met stijgende prijzen per vat. Nog steeds zie ik het doorgroefde gelaat voor me van Den Uijl, beeldvullend op het televisiescherm. "Het wordt nooit meer als vroeger", zoiets bromde hij. Voor zulk een pessimisme was, achteraf gezien, weinig reden, als je alleen al ziet hoe het autogebruik de afgelopen 25 jaar gegroeid is. Tijd voor een nieuwe autoloze zondag, vond de milieubeweging; onder een iets andere naam: "autovrije zondag". Niet omdat er een (olie)crisis is, maar omdat het juist veel te goed gaat, en iedereen dat rondgerij in die vervuilende auto's meer dan zat is, zo dachten die milieumensen vermoedelijk. Wij brachten de autovrije zondag op 24 september 2000 door in Deventer, bij de familie, en gingen daar gewoontegetrouw heen per trein. Het was niet drukker dan normaal in de coupé's, waaruit viel op te maken dat de bede, de auto te laten staan, massaal genegerd werd. Mijn neef Frans bewoont de wijk Colmschate en kwam ons per auto van het gelijknamige station halen. Dit station zal weinig klanten trekken; eens per uur stopt er een trein, waarmee je niet verder komt dan Deventer of Almelo. Ook het stadsvervoer in deze contreien stelt bijzonder weinig voor; ik heb er begin 1998 al iets over geschreven. Toen ik het onlangs ging nazoeken in de OVR, bleek dat er toch nog enige verbeteringen waren doorgevoerd: waaronder een wat meer gestroomlijnde route op lijn 5. Maar men heeft misschien verzuimd, dit aan de Colmschatenaren te laten weten. Het is geen VINEX-lokatie met hoogwaardige OV-plannen, maar een doorsnee stuk Woonèrvia, met voor iedere deur een à twee auto's. Na de avondboterham rijdt lijn 5 in ieder geval niet meer; wie aan de autovrije dag meedoet, moet dus vroeg naar huis terugkeren. Die middag besloten wij tot een wandeling in de Deventerse binnenstad, gelegen op vele kilometers van Columnschate. We pakten de auto. Nu was Deventer één van steden die meedeed aan de autovrije dag; men had daartoe het centrum afgesloten met rood-wit rampenlint. Het was een heel heen en weergerij, op zoek naar een parkeerplaats aan de rand van het centrum (wat een nadeel aan het licht brengt van zo'n autoarme dag; er worden meer kilometers verreden dan ooit tevoren). In arren moede zette mijn naamgenoot maar koers naar de overzijde van de IJssel, waar nog net plek was. Daarvandaan vaart er een pontje over de rivier. Voor f 12,50 konden wij (vijf volwassenen en mijn nog niet betalingsplichtig achterneefje) naar de overkant. Ik wil me nergens over beklagen, het zijn geringe ongemakken, en het uitzicht op die mooie Lebuïnistoren was de moeite waard. Maar de autovrije zondag maakte tot dan toe vooral een omslachtige indruk op me. Op de Brink was het gezellig: kinderspelen, bandjes, volle terrassen en een orkest van alternatieverige mensen die in een digeredoo zaten te spugen. Eindelijk begon het een beetje op een autovrije zondag te lijken, al moet opgemerkt worden dat de Brink 365 dagen per jaar autovrij is. Wie verzint toch zo'n autoloze dag? Ik vrees: milieurakkers met twee auto's voor de deur. Het is niet meer dan een loos gebaar in een wereld die al lang niet meer zonder de vierwieler kan. Alle maatregelen tegen toename van het autoverkeer hebben gefaald; alle lippendienst aan verbetering van het OV heeft voornamelijk geleid tot een steeds verdere afkalving van de kwaliteit. Zonder dwang laat toch geen mens de auto staan; ook de milieusympathisanten zullen er maandag wel weer inkruipen. Hoe wil je dan ooit dat ontspannen autoloze crisissfeertje van 1973 / 1974 terugkrijgen? Nee, als we nog eens een echte ouderwetse autoloze zondag willen meemaken, dan hebben we een nieuwe crisis nodig, en opnieuw een minister-president die ons met doorgroefd gelaat mededeelt dat het nooit meer wordt als vroeger. De IJsselkade op een autovrije zondag : klik voor de foto |