WEEK 45 / 5 NOVEMBER 2000


Helaas hebben we moeten besluiten tot een frequentieverlaging. Deze rubriek verschijnt in het vervolg alleen nog maar in de oneven weken.

Frans Mensonides

Arachnofobia

Zoals in de column hiernaast staat uiteengezet, bestaat De digitale reiziger, waaruit REFLEXXIONZZ! is voortgesproten, deze maand ongeveer precies vier jaar. Daarom in deze aflevering zomaar een oude reisherinnering. Het verhaal gaat over giftige spinnen en het speelt in een jaartal dat De digitale reiziger er nog niet was, ja zelfs het complete World Wide Web nog uitgevonden moest worden. Laat het 1991 geweest zijn. Ik was op een zomerdag op pad gegaan met een zomerzwerfkaart, en had een buslijn genomen die voortkronkelde over de Veluwe; we zouden het nu een lange lijn noemen.

Toen de bus de dorpskom van Vaassen binnenreed, zag ik overal op billboards een expositie over giftige spinnen aangekondigd staan. Nieuwsgierig geworden stapte ik uit, en volgde de pijlen door dit lommerrijke forenzenplaatsje onder de rook van Apeldoorn (dat tussen twee haakjes ook nog het bezienswaardige slot Cannenburgh binnen zijn grenzen heeft, waaromheen een fraaie gaarde ligt).

Ik ging ervan uit dat de tentoonstelling zou plaatsvinden ten gemeentehuize, of misschien in een wijkcentrum, maar niets van dit alles. De wegwijzers leidden me het terrein op van een fabriek waar het één en ander vervaardigd werd; ik meen: aluminium strippen en profielen, of in ieder geval iets bruikbaars, dat verkoopbaar is in DHZ-zaken. "Ik kom eigenlijk voor de giftige spinnen", zei ik op beschroomde toon tegen de portier, want het leek me opeens een buitengewoon onwaarschijnlijk verhaal geworden te zijn. Maar de portier knikte begrijpend, en een beetje vermoeid, want hij had het die dag al vaker gehoord. "In de kantine", zei hij, en hij wees in de richting.

Aangekomen in de kantine kocht ik een kaartje bij een jongetje van acht, die werd bijgestaan door zijn zusje van zes. Ik betaalde vijf gulden (nog een aardig bedrag voor die tijd) en het jongetje zette een turfje op een vel papier. Er stonden al heel wat streepjes; ik was die dag minstens de honderdste bezoeker. Het was aan het eind van de middag, en de tentoonstelling "mocht zich verheugen in een grote publieke belangstelling", zoals de week daarop ongetwijfeld in het dorpskrantje zal hebben gestaan.

In de kantine stonden her er der terraria opgesteld, waarin zich vuistgrote zwarte spinnen bevonden, die zich op rijkbehaarde steltpoten een weg baanden over de bodem van hun verblijf. Bij sommige kooien stond een bordje met slechts de naam van het beestje en het land van herkomst; bij andere bleef een verklaring geheel uit.

Ik onderging de tentoonstelling met de kalme koenheid van iemand die weet dat die griezelige beesten er niet uit kunnen. Een gezelschap luidruchtige Amsterdamse dames echter, hief bij ieder terrarium een hels gekrijs aan. "Hoei! Gadver, wat een engerd", blèrden de vrouwen, waarna er een nerveus geproest en geschater uitbrak.

Goed, dat ze niet zagen, wat er bij de laatste kooi gebeurde. Een ongeveer negenjarige jongen pakte zo'n grote spin - een niet-giftig exemplaar, zoals hij ter geruststelling van de omstanders benadrukte - beet en liet hem over zijn blote arm lopen. Een zucht van horreur ging door de rijen toeschouwers, maar de jongen keek alsof hij iets bijzonder feestelijks onderging. Hij daagde de omstanders uit, hem na te volgen, maar daarvoor bestond geen enkele belangstelling.

Toen ik alle tarantella's had bewonderd, ging ik de rest van de tentoonstelling in me opnemen, want die bestond - hoewel niet als zodanig aangekondigd - uit drie onderdelen. Naast geleedpotigen waren er ook schilderijen uit het atelier van de plaatselijke kunstenares, die zich gespecialiseerd had in Veluwse natuurtaferelen (wat natuurlijk best handig is als je toch in die buurt woont; handiger in ieder geval dan duinlandschappen).

Ik bekeek de schilderwerken; niet geheel onwelwillend, want ik had tenslotte een vijfje neergelegd voor het gebodene. Erg liefelijk, vergeleken bij die spinnen. Ik zag een lieveheersbeestje op een boomblad; ik zag ook een weitje met schapen; ik zag het vanitas-symbool van een uitgebloeide paardenbloem. Echt van die kunstwerken die je niet in je kamer zou kunnen velen, maar die ook niet storen als je er in een tentoonstelling langsheenloopt. Aan de schilderijen hingen prijskaartjes met bedragen die wezen op schromelijke zelfoverschatting van de kunstenares.

Daarmee was het kunstgenot nog niet afgelopen, want het lokaal herbergde ook nog een expositie van natuurfoto's, gekiekt door een dorpsgenoot van de schilderes. Een zeer bonte tentoonstelling al met al, in die aluminium-kantine.

De foto-expositie was nog niet af. Een man op een ladder was bezig, bepaalde foto's op te hangen, en bepaalde andere foto's weer van de wand te rukken; dit alles op bevel van een wat bedillerige vrouw die van beneden aanwijzingen stond te geven. "Nee, nee, als je die éne, die, dáárzo, nou eens verwisselt met die dáár..." Het werd uitgevoerd.
"En dié daar, van die dennenboom, die hangt niet recht", schreeuwde de vrouw. De man, met ingehouden woede, plaatste de ladder onder de opname in kwestie (hoewel ik aan zijn houding kon zien, dat hij hem wèl recht vond hangen) en begon hem op commando van de albedil nu eens een millimeter naar rechts, en dan weer een halve centimeter naar links te verplaatsen.

Intussen zwol het gekrijs van de vrouwen weer aan. Eén ervan overtrof alle anderen in volume. "Je denkt toch zeker niet, dat ik bang ben van zo'n spinnetje", gilde ze met overslaande stem. Het was tot in alle uithoeken van de zaal te horen. "Ik ben echt niet bang van jou, hoor spinnetje".

Ik keek in de richting van waaruit het gegil kwam. Meer mensen deden dat. De vrouw trok in haar eentje meer aandacht dan al het moois dat in die kantine was opgesteld en uitgestald. Ze had een purper aangelopen hoofd en blikte spiedend en met rollende angstogen in een terrarium. "Daar zit je dus, goor zwart loeder! Ik ben heus niet bang voor je, hoor, als je dat soms dacht!".

Ze leek me dronken, of geschift, of beide. Of ze leed aan een ernstige vorm van arachnofobia, en handelde op advies van zo'n psychotherapeut die niet gelooft in zachte heelmeesters, maar wel in confrontatie-therapie.

Ik begaf me naar de bar, waar een frêle wichtje van zeven (vermoedelijk het zusje van de twee bij de kassa en van die held met zijn spinnen-act) mij een glas cassis verstrekte, zorgvuldig en zonder morsen geschonken vanuit een tweeliterfles die ze met haar meisjeshandjes nauwelijks kon omvatten.

Daarna plofte ik neer op een hardplastic stoeltje. Die stonden opgesteld in bioscoopformatie, al was ik op dat moment de enige toeschouwer. Op een projectiescherm waren fletse vakantiedia's zichtbaar: tropische landschappen. Indonesië, vermoedde ik. Er stond een diaprojector met zo'n carrousel, zodat de voorstelling eeuwig door kan gaan. Dit was het vierde onderdeel van de tentoonstelling; iemand had toestemming verkregen om voor het publiek zijn vakantiekiekjes te draaien. Uitleg werd niet gegeven.

De sirene ging, ten teken dat ook in een aluminiumfabriek uiteindelijk een eind komt aan de lange, lange werkdag. Even later zag ik gezichten verschijnen achter de smalle raampjes in de kantinemuur: nieuwsgierige werknemers die graag wilden zien, wat er van hun schaftlokaal was geworden. Ik hoopte vurig, dat de directie hen de gelegenheid zou geven, de tentoonstelling onder arbeidstijd gratis te bezoeken, als compensatie voor het feit dat ze de komende weken hun boterhammen in de open lucht zouden moeten nuttigen.

Toen ik de kantine verliet, hoorde ik nog eenmaal het gegil van die Amsterdamse dames, die nu vermoedelijk waren aangekomen bij het onderdeel "spinnen op je arm laten lopen". Tegelijk met een plukje arbeiders ging ik door de fabriekspoort. Ik begaf me naar de bushalte, nam plaats in de abri, en dacht: zulke dingen zou je eigenlijk eens moeten opschrijven.


alle columns, van 1998 tot heden, in het column-archief



De digitale reiziger

De kwantiteit

Twee gebeurtenissen vallen samen, op de regenachtige middag dat ik deze woorden schrijf: het begin van de novembermaand, en de ontvangst in mijn brievenbus van het ROVER-orgaan De papieren reiziger (DPR).

Het eerste betekent, dat de vierde verjaardag nadert van het on-line magazine "De digitale reiziger" (DDR); de eerste aflevering daarvan verscheen ergens in november 1996, al weet ik niet precies meer op welk dag en uur, en wat erin stond.

Voor die verjaardag wil ik graag als cadeau ontvangen, dat ik deze week in REFLEXXIONZZ nu eens niets hoef te schrijven over stremmingen, materieeltekort, kaartsoorten die vervallen zijn, zone's die kleiner worden, OV- personeel dat je het liefst een doodschop zou geven - ware het niet dat dit mogelijkerwijs als zinloos geweld opgevat zou kunnen worden - , kortom het normale gedoe waar we allen zo moe van worden. Daar schrijf ik deze week dus niet over, temeer daar er al jaren een reizigersvereniging bestaat, ROVER, die zich vergeefs over al die dingen opwindt, en er zes keer per jaar een tijdschrift over uitbrengt: DPR.

Het tweede betekent, dat ik weer de camera moet grijpen voor een zelfportret. Want zoals bekend laat ROVER-hoofdman Rudy Schoonveld zich in elke aflevering fotograferen in een nieuwe verleidelijke pose, en heb ik vorig jaar het belachelijke plan opgevat, deze telkenmale te imiteren. Ook daar heb ik nu geen trek meer in, en ook dat doe ik mezelf cadeau. Want in de jongste Papieren reiziger staat Rudy afgebeeld met een mimiek die ik met geen mogelijkheid kan overtreffen, of zelfs maar evenaren. Welke emotie Rudy probeert uit te beelden, is me deze keer volstrekt onduidelijk. De foto tart iedere beschrijving. Wie hem wil zien, moet maar lid worden van ROVER (dan krijg je het blad gratis in de bus), of De Papieren reiziger lezen in de losse kiosk.

Deze week heel iets anders; zo maar een reis-herinnering uit de tijd dat DDR nog niet bestond. Je vindt hem in de linkercolumn.

Nu ik het over Rudy heb, schiet me een verhaal binnen, waarin hij de hoofdrol speelde. In het jaar waarin ik mijn digitale reiziger oprichtte, had ook Rudy grootse plannen. Rudy wilde het ledental van ROVER vergroten. We hadden er toen ruim 5.000, waarvan 1.000 wanbetalers, wat inderdaad wel wat bleekjes afstak bij belangenorganisaties als ANWB, Natuurmonumenten, Grienpies, en zo nog een paar meer.

Rudy dacht, dat ROVER met meer leden meer pressie zou kunnen uitoefenen. Ik vond dat onzin. Het is een keuze voor kwantiteit, schreef ik hem, in één van de tientallen e-mails die wij aan de zaak gewijd hebben, een uitputtende polemiek.

Ik weet niet meer, op hoeveel leden Rudy mikte, maar het waren er een heleboel; zo'n 375.000, meen ik; ongeveer evenveel mensen als ik hoopte te trekken met mijn geschriften op De digitale reiziger, want grootheidswaan is ook mij niet helemaal vreemd.

Rudy dacht dat van zijn benoeming tot ROVER-voorzitter een enorm stuk uitstraling zou uitgaan, zodat de aanmeldingen voor het lidmaatschap bij postzakken tegelijk op het hoofdkantoor in Amersfoort zouden binnenstromen. Hij daagde me uit voor een weddenschap om een etentje: binnen een half jaar tijd zou hij het ledental van ROVER verdubbeld hebben.

Een half jaar later mocht ik me door Rudy laten trakteren. Het was een Pyrrus-overwinning. Zelden heb ik in mijn leven een treuriger avond meegemaakt. Het begon er al mee dat ik op Den Haag CS ruim drie kwartier heb staan wachten op de ROVER-praeses, die begrepen meende te hebben dat ik op Hollands Spoor zou staan. Vervolgens liepen wij in een kwalijk bekend staande buurt een van God en iedereen verlaten restaurant binnen waarvan Rudy nog een beduimelde kortingsbon in zijn portemonnee had.

Tijdens het diner was Rudy niet te beroerd, mij te wijzen op diverse karakterologische tekortkomingen die ik zou bezitten. Ik wist er ook nog wel een paar van hem. Het was kortom een avond om snel, zeer snel te vergeten; waarom heb ik dat eigenlijk niet gedaan?

Eind goed, al goed: ROVER telt momenteel naar schatting een kleine 7.000 leden, al is het in Amersfoort policy om te zeggen: "bijna tienduizend". De digitale reiziger trekt per tweewekelijkse aflevering bijna evenveel lezers als een doorsnee Nederlandstalige gedichtenbundel, of een romandebuut dat niet afkomstig is van Aaron Grunberg, de enige Nederlandse schrijver die meer dan eens gedebuteerd heeft.

Daarom past mij op deze plaats een dankwoord voor alle trouwe lezers die mij vier jaar lang geïnspireerd hebben tot het uitbrengen (eerst onregelmatig, toen wekelijks, toen eens per veertien dagen) van dit magazine. Immers: als de teller op nul was blijven staan, zou ik er al heel spoedig mee uitgescheiden zijn.

Graag wil ik dit dankwoord vergezeld doen gaan van de mededeling, dat lezers ook in het vijfde levensjaar van DDR zelf artikelen kunnen inzenden; van de oproep aan sponsors en Mecenas'sen, om zich aan de poort te melden, en tenslotte van een dankwoord aan haar van Netelenbos, die DDR in de periode 2001-2005 zal subsidiëren met de somma van f 100.000,== per jaar, naar eigen inzicht over de balk te smijten (op mijn eigen advies, overigens).

***
Nu ik nog eens goed naar de foto van Rudy kijk, zie ik dat het dezelfde is als vorige keer. Alleen aan de beelduitsnede is iets veranderd. Daarom druk ik hierbij, op velerlei verzoek van niemand, nogmaals de foto af die deze column een paar maanden geleden sierde: het staatsieportret van de directeur van De digitale reiziger himself.