WEEK 13 / 25 MAART 2001


Deze rubriek verschijnt eens per veertien dagen, en bestaat over het algemeen uit een rechtercolumn over openbaar vervoer en een linkercolumn over iets anders.

Frans Mensonides

De lift - KORT VERHAAL

Ik lijd aan een zekere mate van hoogtevrees; één van de vele tekortkomingen van een neurotische persoonlijkheid. Het is een angst die ik nog wel in de hand kan houden als ik me bevind in een oerdegelijk gebouw, op stevige betonnen vloeren, achter vuistdik glas. Er valt dan geen lijfsgevaar te duchten, zolang ik me niet verstout, uit het raam te leunen. Mijn vertrouwen in de hedendaagse bouwwereld is schier onbegrensd. Ik neem niet aan, dat vloeren van het ene moment op het andere zullen verkruimelen, of dat buitenmuren plotseling decimetersbrede scheuren gaan vertonen. Dat is de kwestie niet.

Hoogtevrees is tevens ruimtevrees. Mijn angst wordt aangewakkerd in contact met de zee van lucht die zich bevindt tussen mijn standplaats en de harde bodem. Balkons, dakterrassen, schouwburgloge's, galerijen met een in mijn ogen bespottelijk laag hekwerk, en niet te vergeten het soort open gebouwen met atria en loopbruggen, waarmee een bepaalde stroming van modieuze architecten het leven heeft gemeend te moeten verrijken: dat zijn plaatsen die ik als het enigszins mogelijk is, mijd.

Bevind ik me op dergelijke punten, op een grotere hoogte dan zeven, acht meter boven het aardoppervlak, dan overvalt me niet zelden het gevoel dat een grote, onzichtbare, onhoorbare Hand me met zachte, doch onweerstaanbare drang naar de reling duwt. Het fatale laatste zetje kan niet lang meer uitblijven. Rationeel denken is me op zo'n moment onmogelijk. De door mij veronderstelde Hand is niet detecteerbaar voor de menselijke zintuigen, noch met door de mens ontworpen meetapparatuur. Er is dus geen enkele reden, aan het bestaan ervan te twijfelen.

Hoe deze hoogtevrees verklaarbaar is, is me ook na uitvoerige zelfanalyse niet duidelijk. Enkele theorieën heb ik er wel over. Mogelijk is er sprake van een morbide doodsdrift; wellicht is mijn acrofobie niets anders dan het gevolg van de overspannen verbeelding die eigen is aan mensen die - in mijn geval als dilettant - het verhalend proza beoefenen.

Ik heb voorts eens gelezen, dat de menselijke evolutie begonnen is toen onze aapachtige voorouders, door een verandering van klimaat, hun verblijf in hoge bomen moesten verruilen voor één op de steppen en de savannen. Daarop zijn we gebouwd; niet meer op de hoogte, en mogelijk is dát de verklaring voor de hoogtevrees die sommigen van ons kwelt. Hoogte is een atavisme, al lijken die torenflats nog zo verschrikkelijk modern. Het is in dit verband tekenend - dat feit moét er iets mee te maken hebben - dat omhoog kijken ons sneller pijn in de nek bezorgt dan de blik nederig naar de grond richten.

Maar dit alles is lekenpraat. Een meer platvloerse verklaring zou kunnen zijn, dat ik gewoonweg niet gewend ben aan grote hoogten. Ik ben geboren op de eerste etage van een portiekflat, en woon nu al bijna een halve eeuw in een eengezinswoning met een tuin. Ook had ik tot voor kort nooit gewerkt in een hoog kantoorgebouw. Integendeel: de aard van mijn werkzaamheden brengt doorgaans een verblijf met zich mede in veilige, stevige, soms vochtige archiefkelders met dikke deuren.

Nu behoor ik tot de mensen, die vinden dat angsten er zijn om overwonnen te worden. Daarom laat ik geen gelegenheid voorbij gaan om kerktorens te beklimmen. De moeite en de angst worden me ruimschoots gecompenseerd door het fraaie uitzicht. Veilig beneden aangekomen, ben ik natuurlijk trots op mijn zelfoverwinning, maar het heeft helaas niet tot gevolg dat de hoogtevrees afneemt. Bij een volgende gelegenheid ben ik weer even bang als voorheen.

Het zal de lezer niet verwonderen dat ik met gemengde gevoelens kennis nam van een e-mail, die ik ontving van mijn werkgever. Hij had namelijk een nieuwe opdracht voor me, in een middelgrote provinciestad in het rivierengebied. De instelling waar ik me de maandag daarop moest vervoegen, was gevestigd in het kantoorgebouw Domus Alta, en wel op de 17e etage (de op één na de hoogste, schreef hij erbij; alsof dat aan de kwestie iets toe- of afdeed).

Domus Alta bleek gevestigd aan de achterzijde van het spoorwegstation, op zo'n hypermodern bedrijventerrein, dat de gemeente heeft laten bouwen om te kunnen wedijveren met haar buursteden. De Domus is in die stad de enige hoogbouw van betekenis, op de scheve kerktoren na. Het kantoorgebouw heeft een vierkant grondvlak, groenig spiegelende ruiten en torent fier uit boven zijn omgeving.

Meteen toen ik door de draaideur het gebouw binnenstapte, maakte zich een zekere opluchting van mij meester. Geen doorluchtige atriumconstructie, maar een degelijk, stevig bouwwerk.

Na me gemeld te hebben bij de receptie, begaf ik me naar de liften. Het waren er drie in getal - net als in een zgn. “horrorfilm” die ik eens op TV gezien had, maar daar wilde ik liever niet aan denken. Ook die liften zagen er van buiten veilig uit: stevige, ondoorzichtige deuren; geen glazen kooien die als een spin omhoog kropen langs een muur. Want dat verzuimde ik nog te vermelden: mijn angst voor grote hoogten gaat gepaard met die voor de hefwerktuigen die me daarheen voeren.

Met gespeelde vastberadenheid drukte ik op de pijl naar boven, een zilverkleurige knop waarin een lichtje ging branden, en wachtte op wat komen ging. Bij de liften hingen naambordjes van de organisaties die in Domus Alta gevestigd waren. Veel lange afkortingen die me niets zeiden, maar ook enkele Latijnse namen, zoals Moderamen, Consilium, Collegium en Praesidium, die wel enige indruk op me maakten.

"Ding-dong" klonk het, en de deuren van de middelste lift weken uiteen. Ik betrad de kooi, die me niet al te ruim leek, en drukte op 17.

Tijdens het stijgen verdiepte ik me meteen in de veiligheidsmaatregelen. Wat te doen als ik zou komen vast te zitten? Dat was kennelijk schering en inslag in Domus Alta, want de hele lift hing vol met instructies hoe in dat geval te handelen.

In de eerste plaats bevond zich boven de genummerde drukknoppen voor de etages een opvallende, vuurrode knop met daarop de afbeelding van een alarmbel. Verder vermeldde een overduidelijk bord, welke alarmnummers er in en buiten de kantooruren gedraaid konden worden "in geval van storing en / of opsluiting". Er was keuze uit Receptie, Bewaking, Technische Dienst, Politie en Brandweer. Voor die telefonades hing er een slordig in elkaar getimmerd houten kastje aan de wand, met gammele scharnieren, waarin echter wel degelijk een telefoontoestel hing. Ik nam de hoorn van de haak, en hoorde een zoemtoon; het ding was in ieder geval niet defect.

Toen viel mijn oog op een ruitje, waarachter een goudgele knop. "ICU", stond erboven. "In geval van nood: Glas breken. Knop indrukken. U wordt onmiddellijk doorverbonden met onze centrale. Lichtsignalen geven aan wanneer u kunt spreken". Ik zag het me al doen: door de knieën buigen (het spreekijzer was opvallend laag aangebracht), de lippen tuiten in de richting van het microfoontje en daarin roepen wat ik op mijn hart had. Zoiets als: "help, ik wil eruit!!!"; wat moest een mens anders zeggen? "ICU", stond dat misschien voor "I see You"? Zat er behalve een microfoon ook nog een minuscule camera achter het venster, zodat ze zich in dat servicecenter konden amuseren met de aanblik van mijn verschrikte vogelgezicht?

Ik begon te reflecteren over de zin van het driedubbele beveiligingssysteem (alarmknop, telefoon, I see you), maar toen klonk er opnieuw een "ding-dong", en de stijging was ten einde.

***

In totaal heb ik zes weken gewerkt in Domus Alta. Aan de hoogte ben ik gaandeweg gewend geraakt. De eerste dag zat ik angstvallig gebogen over mijn stukken (die overigens voor het merendeel gesteld waren in een ouderwets, enigszins plechtstatig Nederlands, zoals me meteen opviel; ook in de meer recente jaargangen). Ik durfde nauwelijks naar buiten te kijken. Uiteindelijk won mijn nieuwsgierigheid het toch van mijn afkeer, en trad ik aan het venster. Mijn werkkamer keek uit over het stationsemplacement, en elk halfuur kon ik uit alle vier de windstreken tegelijkertijd evenzovele treinen zien naderen. Daarachter lag het stadje, dat ik vanaf die hoogte waarnam als was het een plattegrond. Heel duidelijk kon ik het lijnenspel volgen van de oude, goed intact gebleven vesting.

Over mijn werk zelf had ik interessante dingen kunnen vertellen, als me dat was toegestaan. In Domus Alta zijn belangrijke en eerbiedwaardige instituties gehuisvest; organisaties die het web van hun invloed tot in alle geledingen van onze samenleving kunnen laten vertakken, al zal niet iedereen zich dagelijks van hun macht bewust zijn. Ik kan er niet over in detail treden: geheimhouding over alle correspondentie die ik onder ogen krijg, behoort tot mijn beroepsethiek, en loslippigheid van mijn zijde zou de opdrachtgever, en niet te vergeten mijn werkgever in ernstige verlegenheid kunnen brengen.

De 17e etage, waar ik was tewerkgesteld, herbergde drukbezette employees, die bepaald niet verlegen zaten om praatjes ovet koetjes en kalfjes. Ik zat op een kamer apart, en had me aangewend, in stilte mijn gang te gaan, en de medewerkers alleen in uiterste noodzaak lastig te vallen met vragen. Soms miste ik een zekere gezelligheid, een zekere afleiding, maar het ontegenzeggelijke voordeel daarvan was het feit, dat mijn werk goed opschoot. Ik hechtte er belang aan, mijn verblijf in dit gebouw zo kort mogelijk te houden.

Vooral met de lift bleef ik problemen ondervinden. Ik moest er nog al eens gebruik van maken, op weg naar het luxueuze bedrijfsrestaurant op de tweede, dat ik in het midden van de morgen en de middag bezocht om er een kan koffie of thee te halen, of op weg naar de allerlaagste etage van Domus Alta, de tweede ondergrondse verdieping waar zich de archiefruimten bevonden.

Met als een snaar gespannen nerven liet ik me door de lift vervoeren. Ik schrok op bij ieder kraakje of iedere onverwachte schommeling die zou kunnen duiden op een defect. Alleen door het gebonk en gerammel dat ik hoorde wanneer de lift de achtste etage passeerde, liet ik me op den duur niet meer van de wijs brengen. Dit kon door niets anders veroorzaakt worden dan het contragewicht, dat moest dalen naarmate ik steeg, en omgekeerd. Strak hield ik de blik gericht op het digitale display dat de etagecijfers rood en hoekig afbeeldde, in de hoop dat de lift me zou brengen waar ik wilde zijn.

Ook mijn afkeer van die lift heb ik natuurlijk zorgvuldig geanalyseerd. Opnieuw achtte ik de angst om te vallen niet de doorslaggevende factor. Louter het idee, opgesloten te zijn, joeg me de stuipen of het lijf. Zoals hoogtevrees onvermijdelijk ruimtevrees met zich meebrengt, zo gaat ruimtevrees klaarblijkelijk gepaard met zijn tegenpool: de claustrofobie. Maar als ik me afvraag waar ik nou werkelijk bang voor ben in een lift (want met al die veiligheidsmaatregelen word men bij een storing ongetwijfeld binnen tien minuten uit zijn benarde positie bevrijd), dan moet ik wel concluderen, dat het de angst zelve is. Ik vrees, dat door een opsluiting mijn reeds zo gespannen zenuwstel definitief zal instorten en ik in een staat van blinde paniek raak. "Er is maar één angst, de angst voor de angst". Welke wijsgeer dit gezegd heeft, weet ik niet, maar hij raakte het probleem in de kern.

Toch had in Domus Alta ook het reizen per lift aangename kanten. Mijn werkdag op de 17e bracht ik, zoals gezegd, doorgaans in stilzwijgen door, maar in de lift heb ik dikwijls spontane gesprekken gevoerd met wildvreemden, die bij andere organisaties werkten in het gebouw, en onderweg waren naar andere etages. Zulke gesprekken gingen meestal over de lift zelf; dat hij weer zo lang op zich had laten wachten, of dat hij steeg, waar dalen meer in de lijn der verwachting lag, of dat er maximaal acht man inmogen, terwijl je er in praktijk hooguit zeven niet al te omvangrijke personen inkrijgt. Of iemand merkte op, dat 34 trappen lopen toch altijd minder verkieslijk is, dan even op de lift te wachten. "Lekker bakkie koffie!", zei eens een in werkplunje gehulde arbeider, toen hij mij zag met mijn kan.

De etiquette schrijft voor, dat je bij het betreden of verlaten van een lift je medepassagiers groet. Het was vaak een gegroet van belang. Vooral in de ochtendspits heerste er drukte in de liften. Soms steeg je met zes mensen tegelijk. Zes verschillende etagelampjes brandden; vijf maal onderweg klonk het "ding-dong", vijf maal stapte iemand de lift uit, die "goedemorgen" zei, of "tot ziens", of - bij wat meer spontane naturen: "werk ze, mensen!", en vijf maal werd de groet in koor beantwoord door hen die in de lift waren achtergebleven. Ik was meestal de laatste die uitstapte, na een reis die vele minuten geduurd had. Nu ik dit neerschrijf valt het me op: betrekkelijk zelden heb ik iemand naar de 18e etage zien gaan, of daarvandaan naar beneden zien komen.

Ook achter dergelijke liftgesprekken schuilt het mechanisme van de angst; namelijk de angst voor de stilte. Dat merkte ik toen ik eens naar de begane grond was afgedaald met een nogal nurkse, zure man die mijn groet niet, of onhoorbaar had beantwoord. Een loodzwaar zwijgen hing tussen ons in, en ik wist niet waar ik kijken moest, behalve naar de etagecijfers die veel te langzaam afnamen. Juist nu hoopte ik dat de lift niet zou stokken tussen twee etages.

***

Ik merkte al op, dat de Domus Alta enkele belangrijke organisaties huisvest. Ik heb er te kort gewerkt om een exact beeld te krijgen van de taken dier organisaties en hun onderlinge hiërarchische verhoudingen, maar het staat buiten kijf, dat het Moderamen onder hen de voornaamste was; dat kon ik wel opmaken uit wat ik gehoord heb.

Het zal u niet verbazen dat het Moderamen op de hoogste etage is gevestigd. Ik voelde een zekere nieuwsgierigheid naar hun werkruimte, maar heb nooit de vermetelheid gehad, de laatste twee trappen te beklimmen om hun etage te bekijken, waar ik feitelijk niets te zoeken had. Bij een nieuwsgierige blik naar boven in het trappenhuis zag ik niets anders dan een zware, eikenhouten toegangsdeur. Meer dan eens ben ik het kantoorgebouw binnengekomen met het stoutmoedige voornemen, om in de lift quasi per abuis op "18" te drukken in plaats van "17", op de hoogste etage uit te stappen, en na een blik in de rondte schielijk af te dalen naar mijn eigen afdeling, onder het mompelen van welgemeende excuses. Nooit heb ik echter de moed daartoe bijeen kunnen rapen.

De lezer late zich verder niet misleiden door de vrouwelijke vorm “Alta”; het gebouw omsluit een mannenwereld, waarin men - als ik me enige kritiek mag permitteren - wel eens de neiging heeft, zich wat uit te hoogte te gedragen tegenover mensen die men lager acht dan zichzelf. Vrouwen zie je ook wel in de kantoren, al zijn ze verre in de minderheid, en bekleden ze, voor zover ik kan nagaan, niet de hoge leidinggevende posities waarnaar de emancipatiebewegingen al bijna een eeuw lang haken.

Natuurlijk herbergt de Domus Alta niet alleen hooggeplaatste medeburgers, maar ook het nodige voetvolk. Met name in de lage regionen van het gebouw, de twee ondergrondse verdiepingen, kwam ik ze vaak tegen. Het waren veelal mensen met een huidskleur die afwijkt van die welke in onze contreien gebruikelijk is. Zij zwermden vanuit hun ondergrondse standplaats uit over het gebouw, met hun wagentjes vol bezems, dweilen, en glans- en schoonmaakmiddelen. Een groet van mij werd altijd beantwoord met een schuchtere wedergroet in gebroken Nederlands.

Het Moderamen boven, en de schoonmakers onder; dat zijn de twee antipoden in de Domus. Nu wil ik beslist niet suggereren dat de hoogstgezeten afdelingen het belangrijkste waren; daarmee zou ik blijk geven van een wel erg goedkope en oppervlakkige kijk op de zaak. Het instituut waarvoor ikzelf werkte, zat zoals gezegd vlak onder het Moderamen, maar ik kreeg beslist de niet indruk dat het een leidende rol speelde in het fijnvertakte machtsnetwerk van de Domus. Daarentegen zat het Praesidium, dat het Moderamen naar de kroon scheen te steken in invloed en belang, maar heel gewoontjes op de 7e etage, en vergadereden het Consilium en het Collegium in een ruimte naast het restaurant op twee.

Zelf heb ik me nooit echt thuisgevoeld in Domus Alta. Niet dat ik een hekel aan mijn werk had, integendeel, maar iedere avond voelde ik toch een zekere opluchting als ik door de draaideur naar buiten stapte en ik de frisse avondlucht mocht inademen.

Zeker het volgende "incident" - als het die naam mag dragen, maar ik was er wel enigszins ontdaan van - droeg bij aan mijn onvrede.

Het gebeurde tegen het einde van mijn tijd in Domus Alta. In mijn lunchpauze had ik een korte wandeling gemaakt door het vestingstadje, en tegen halftwee keerde ik terug naar kantoor. Juist was ik met vier anderen de lift ingestapt, of ik hoorde een enigszins amechtige, blaffende oude-herenstem bevelen: "Houdt u die deur nog even open!". Snel haalde ik mijn hand langs de infrarood-taster, en de al bijna gesloten klapdeuren sprongen weer vaneen. Binnen kwam een ruim twee meter hoog manspersoon, die om zijn lengte te compenseren, een beetje gebogen liep. Een forse, brede man met een grof geboetseerd hoofd, voorzien van een felle haakneus. Hij had iets weg van Charles de Gaulle of Jozef Luns, maar ik ben me er van bewust dat deze namen de jonge lezer weinig meer zullen zeggen.

De man was op leeftijd, zeker 75 jaar, en droeg een enigszins afgedragen zwart kostuum, met echter twee duidelijk zichtbare ridderorden op de revers. Als een olifant was hij de lift komen binnenstormen en baande hij zich een weg naar het tableau met etageknoppen. Trefzeker drukte zijn hand op nummer 18. "Die komt voor het Moderamen", fluisterde het door mij heen, en een zijwaartse blik op mijn medepassagiers verried dat ook zij onder de indruk waren.

De lift stopte telkenmale, en na de elfde verdieping was ik alleen met de man van het Moderamen. "Dit is ook echt de aller langzaamste lift van de westerse wereld", blafte de man geërgerd. Toen begon hij me van top tot teen te monsteren. Wat hij zag, scheen hem slechts matig te behagen. Onwillekeurig keek ik in de spiegel aan één van de zijwanden, of mijn kleding wellicht niet in orde was. "Ik heb u hier nog nooit gezien. U bent nieuw hier", vroeg de man, of liever: constateerde hij. Weer zo'n geblaf, op een meer geaffecteerde toon dan ik tot dan toe ooit in de Domus gehoord had. De man maakte de indruk dat hij mij, bij een ontoereikende reactie, meteen door Bewaking uit het gebouw zou laten verwijderen. Hakkelend en stamelend maakte ik bekend wie ik was, en noemde ik de naam van de organisatie op de 17e etage, voor welke ik werkte. De man dacht even na, en bromde stuurs "Hmmmm".

De ding-dong klonk, we waren op 17, en ik stapte schielijk uit. Mijn timide "goedemiddag meneer" werd niet beantwoord.

De hele middag dacht ik terug aan deze ontmoeting. Het kwam me voor, dat de man zich niet erg beleefd gedragen had tegenover mij, toch een gast in Domus Alta. Opstandigheid is een eigenschap die mij geheel vreemd is, maar ik betrapte me erop, dat ik me die middag nauwelijks op mijn taken kon concentreren, en van tijd tot tijd een geïrriteerde blik naar boven wierp, waar ik het Moderamen wist, en die onsympathieke oude mijn met zijn ridderorden. Ik verlangde als meer tevoren naar een nieuwe werkkring, in een wat minder formele en stijve omgeving.

***

Mijn laatste dag in Domus Alta brak aan. Om vijf uur nam ik afscheid van mijn opdrachtgevers, die mij heel vriendelijk succes toewensten in mijn nieuwe werkkring, die mij de maandag daarop zou wachten. Ik stapte in de lift, met de vurige hoop dat die ook mijn laatste gang hier tot een veilig einde zou brengen. Onderweg liep de lift vol; rond dit tijdstip was het altijd erg druk. Voortdurend remde hij af met het welbekende ding-dong, en stapten er nieuwe medewerkers in. En zo gebeurde het dat er uiteindelijk zeven bejaste en bepakte mensen stonden in dat krap bemeten hokje. Er werd nerveus gegiecheld. “We zakken alleen maar wat sneller dan normaal”, grapte iemand.

Tot overmaat van ramp stopten we op de tweede verdieping, in het zicht van de haven, opnieuw. Er stond een man te wachten, in een blauwe overall, die een bijna manshoge stapel van zeker 50 borden droeg. Hij wilde de lift betreden, maar zag ineens die mensenmassa, waar hij absoluut niet meer bij kon. Abrupt deinsde hij terug. Door de schok ontstond er halverwege een knik in de toren van borden. De man bemerkte wat er ging gebeuren, en maakte nog een paar vergeefse jongleurspassen, voordat de enorme stapel aardewerk op de vloer viel met een gedruis dat door het hele Domus Alta te horen moet zijn geweest.

"Godverdomme, krijg nou de tering!", schold de man; woorden die in de ambiance van de Domus wel buitengewoon ongepast zijn. Nog twee, drie seconden werd ons het uitzicht gegund op een berg van gebroken borden. Toen klapten de liftdeuren toe, en de lift ging verder met dalen. Een homerisch gelach brak los. "Waarom zet die halve gare die borden niet op een wagentje?", riep ik. Het moet nervositeit geweest zijn: ik schrok zelf van mijn uitlating, hoewel niemand er verder acht op sloeg.

Dan opeens stond de overvolle lift met een ruk stil, en onmiddellijk doofden de lichten. "O God", hoorde ik roepen, "Oh Jezus", "Néé Hè!"

Stroomstoring!, dacht ik. Nu werkte de alarmbel niet, en de telefoon niet, en zouden we in het donker ook de ICU-knop niet kunnen vinden. Dat was de laatste rationele gedachte die ik nog had, voordat de paniek als een golf door me heen joeg. Ik slaakte een kreet, draaide me met een ruk om, en begon met beide vuisten op de achterwand van de lift te beuken, met het stellige voornemen daarmee door te gaan tot het moment van onze bevrijding.


alle columns, van 1998 tot heden, in het column-archief




De digitale reiziger

Zielige enquête (2) De eerste resultaten

(lees eerst deel 1).

Dank, dank, 200 maal dank! Op grote schaal heeft het lezerspubliek gehoor gegeven aan mijn oproep om door middel van een enquête zijn mening uit te spreken over het optreden van de reizigerscollectieven, de vakbonden en de NS-directie, die maar blijven doormiereneuken over het RRRDK. Momenteel (vrijdagochtend 23 maart 2001) hebben 33 lezer-reizigers de vragenlijst op Ballot Box ingevuld (en let wel: wie het nog niet gedaan heeft, kan het alsnog doen, want deze Ballot-box blijft open, totdat het conflict tussen de NS-directie en het personeel geheel uit de wereld is. Dat kan nog wel even duren, want volgens een uitlating van ex-NS directeur Ploeger dateert het eerste gezeik erover al van 1984).

In de eerste plaats gaan mijn complimenten uit naar de pakweg 160 REFLEXXIONZZ!-lezers die de enquête niet hebben ingevuld. (Geloof het of niet: deze column-rubriek trekt per veertiendaagse aflevering 200 lezers. Andere literaire sites op Internet sméken me bijna om een bijdrage, om ook hun eigen lezersstatistieken wat op te vijzelen, maar daarvoor stappen ze maar naar die Rushdie). Natuurlijk waren in dit geval de non-respondenten het verstandigst. Overduidelijk heb ik gesteld, dat de enquête slechts bedoeld was om te bewijzen dat je met enquêtes alles kunt bewijzen, mits je je manipulatieve vragen voorlegt aan de juiste doelgroep. Terecht hebben deze 160 lezers zich niet voor mijn karretje willen laten spannen, en hebben zij de vragenboog oningevuld naast zich neergevleid. Nogmaals: complimenten: als er onder NS-conducteurs en -machinisten zoveel kritische geesten zouden rondrijden, dan zouden ze zich nooit zo hebben laten ophitsen door een paar demagogen.

Ook dank aan de 33 die de lijst wél hebben ingevuld, want zij hebben dat in grote lijnen zo gedaan als ik gehoopt had. Daarom een paar highlights uit de voorlopige resultaten (de laatste stand van zaken kun je te allen tijde nalezen op Ballox-box):

- Een ruime meerderheid van de respondenten (78%) wordt schijtziek ("altijd" of "meestal") van de collectieven en de vakbonden. Slechts 12% wordt dat "zelden" of "nooit".

Helaas hebben blijkbaar ook een paar collectivisten lucht gekregen van de enquête. Dat is spijtig, want daardoor zijn de resultaten niet helemaal betrouwbaar.

- Zo is 61% van de lezers mordicus tegen nieuwe treinstakingen, waar ik eigenlijk gehoopt had op 100%.

- "Waar er twee kijven, hebben er twee schuld". Dat is de mening van 42% van de lezers. Deze 14 respondenten gaven aan, noch voor de directie, nog voor het personeel enige sympathie te koesteren. Opvallend is het hoge percentage (36%) van lezers die op de hand van de NS-directie waren. Slechts 12% voelt sympathie voor het personeel, dat het dus geheel verkorven heeft bij de klant die zijn salaris betaalt. Wel terecht: de directie, hoeveel je er ook tegen kunt inbrengen, lijkt eindelijk doordrongen te zijn van de noodzaak van kwaliteit en punctualiteit; een groot deel van het personeel is nog steeds van mening dat OV een prachtige uitvinding zou zijn, als er maar geen reizigers waren.

- De meest geschikte wijze man om het conflict op te lossen, is een vrouw. Niemand minder dan Netelenbos won deze verkiezing, met 27% van de stemmen. Voeg daarbij, dat De digitale reiziger door 18% van de invullers werd aangewezen als wijste man, en DDR nog altijd de adviseur en spin doctor is van haar van Netelenbos, dan verwachten wij (zij en ik) ik eerlijk gezegd binnenkort een opdracht voor de DDR-bemiddelingspoging. Mijn advies is al klaar. Dat RRRDK gaat gewoon door, en wie het er niet mee eens is, krijgt een enkele reis Arbeidsbureau cadeau.

Zes lezers vonden zichzelf de meest aangewezen persoon voor een bemiddelingsrol. Helaas is deze enquête anoniem: we zullen nooit weten, wie deze zes Kissingers zijn.

- Over de door de opstandige machinisten en conducteurs aangevoerde argumenten kunnen we kort zijn. Door een overgrote absolute meerderheid van de lezers werden deze naar de afvalmand verwezen. Dat kon ook niet anders; de vraagstelling was daar helemaal op gericht.

- Tenslotte gaf 36% van de lezers aan, de enquête niet zinvol te vinden. Daar geef ik ze groot gelijk in, en het was ook mijn doel, dat aan te tonen. Maar voor mij resteert nog de intrigerende vraag, waarom zij hem dan tóch hebben ingevuld.

***

Tenslotte nog iets over de zieligheid van het conflict op de spoorwegen, waarover mijn column van veertien dagen geleden ging. ROVER overwon zijn eigen zieligheid, door, samen met ANWB en de Consumentenbond, de Zuftense NS-collectieven voor de rechtbank te dagen. De reizigersvereniging, die de afgelopen maanden zwaar onder vuur heeft gelegen op deze site, is bij deze grondig gerehabiliteerd.

DDR heeft het bestuur van ROVER gefeliciteerd met het behaalde resultaat: een stakingsverbod-onder-dwangsom. Het bestuurslid dat over het spoorverkeer gaat, zal dit compliment met gemengde gevoelens in ontvangst hebben genomen: hij woont of all places in Zuften, het broeinest van de collectieven, en kan daar nu nauwelijks meer over straat, zonder uitgejouwd te worden als stakingsbreker. Maar dat moet een mens maar voor de goede zaak overhebben.

De uitspraak van de Zuftense rechter was van een existentieel-filosofische schoonheid. Het lag in de lijn der verwachtingen, dat de eis van de drie consumentenorganisaties verworpen zou worden, omdat de collectieven wettelijk non-existent zijn: zonder postbus, e-mail, voorzitter, secretaris en penningmeester. De rechter, echter, oordeelde dat de collectieven toch een reële organisatie vormden. Hun erkenning als bestaande organisatie, betekende tevens het einde van hun bestaan, want vanaf nu zal iedere stakingsactie van zgn. collectieven onmiddellijk gestraft worden met een gang naar de rechter. En zonder de stok achter de deur van werkonderbrekingen en stakingen hebben de collectieven geen enkel machtsmiddel meer. Waar van vakbonden soms nog wel eens iets constructiefs uitgaat, hebben de collectieven tot dusverre alleen maar keihard "Nee" geroepen, een nihilisme waarmee ze thans volstrekt geïsoleerd staan.

De vakbonden bleven hangen op hun gebruikelijke zieligheidsniveau. Ook de afgelopen twee weken wisten zij niets beters te verzinnen dan zwalken tussen wel-actievoeren en niet-actievoeren. In 1999 ging het al mis met de FNV en de VVMC. Zij schaarden zich achter de voorstellen van NS, zonder die aan hun achterban te kunnen uitleggen. Daarna is het hommeles gebleven; een belangenorganisatie, die door zijn eigen belangengroep niet meer begrepen wordt: zielig, zielig.

Ook de NS-directie heeft niet aan zieligheid ingeboet. Ze hadden het dan eindelijk voor elkaar: Netelenbos had op hun verzoek een commissie van wijze mannen geïnstalleerd om het personeel in het ongelijk te stellen - dachten ze. De commissie adviseerde NS echter, de voorbereidende werkzaamheden voor het nieuwe dienstrooster te staken. Hierop weigerde NS in te gaan: met de flexibiliteit, eigen aan commercieel bedrijven die snel op de actualiteit kunnen inspelen, doet het spoorwegbedrijf er een heel jaar over om zo'n rooster samen te stellen; van dat jaar kan echt geen weekje gemist worden.

NS laat zich hiermee lelijk in de kaart kijken: ook vóórdat Stekelenburg en hoe-heet-die-andere begonnen aan hun Salomonswerk, stond het dus al vast, dat het RRRDK in juni 2001 gewoon ingevoerd zou worden.

Begrijp ons goed: wij zijn voorstander van de door NS getroffen maatregelen om de punctualiteit te verhogen, maar dank zij hun domme gehannes (vragen om bemiddeling, terwijl er toch niets meer veranderd kan worden) zullen ze dit doel hoogstwaarschijnlijk niet bereiken, en dat is intens zielig.

De aller, allerzieligste persoon van de afgelopen veertien dagen was wel die Zuftense machinist, die bij het kort geding van ROVER, ANWB en de ConsBond in zijn eentje voor de rechter gedaagd werd, omdat hij bekend stond als lid van het personeelscollectief. Die man zat als een verloren schaap in een zaal vol gerokte, gebefte, gehaaide juristen, maar voelde zich gesterkt door een pampier met daarop de 120 namen en handtekeningen van zijn mede-collectivisten. Om te bewijzen, dat hij heus niet alleen stond, was hij zo vriendelijk, deze ledenlijst te overhandigen aan de rechtbankpresident, waarmee hij in één onbewaakt ogenblik een eind maakte aan de anonieme status van zijn collectief. De griffier van de rechtbank zal het document aangepakt hebben met een gretigheid of het ledenlijst van de Camorra betrof.

Zielig, zielig, zielig, die Zuftense treinbestuurder, en toch heb ik geen ziertje medelijden met hem.