WEEK 25 / 18 JUNI 2001
Frans Mensonides
Pissig Zoals de lezer wel weet (tenzij hij vandaag toevallig voor het eerst op deze site beland is, en nu al half-om-half heeft besloten, deze in het vervolg niet meer te bezoeken) voel ik een diepe minachting voor ambtenaren en politici. Nu is dat geheel wederzijds. Ambtenaren en politici koesteren een niet minder grondige minachting voor ons, burgers. Ze verrekken het daarom, ons serieus te nemen. Wij, kiezers, belastingbetalers, zijn een stelletje domme, ongehoorzame kleuters. Ze verzinnen van alles om ons bij te lichten en te stichten: zero-tolerance beleid, voorlichtingscampagnes, maar eigenlijk vinden ze het in hun hart boter aan de galg gesmeerd. Kijk maar eens naar een paar willekeurige voorlichtingscampagnes. Die richten zich altijd op de domsten en de grootste botteriken van ons volk. Dat normale burgers zich storen aan het "toontje"; het zal de voorlichters een worst zijn. Ik ken het type: communicatiekunde gestudeerd in Utrecht (een vak met de inleidende modulen waarvan ik als taalstudent regelmatig getreiterd wordt; het heet dan heel verhullend "taalbeheersing", maar ik kijk er wel doorheen). Zodra die mensen hun taal beheersen, doen ze niets liever dan die te verminken, te vergrappen, verkleuteren en vergrollen, en hem te versimpelen voor het achterlijke klootjesvolk (jij en ik, dus). Bijvoorbeeld: de campagne om ons in te scherpen, in welk dozijn landen je na de komende jaarwisseling met de Euro kunt betalen. Aangezien de doorsnee-Nederlander te stom is om dit rijtje te onthouden, en bovendien te achterlijk om in voorkomend geval op het idee te komen, zijn bank erover te bellen of de ambassade of het touristenbureau van het desbetreffende land, heeft vadertje staat voor ons de slogan DING FLOF BIPS verzonnen, bestaande uit de beginletters van die landen (en zelfs dát kan ik niet onthouden, behalve dan de BIPS, waar ik die neerbuigende campagne gaarne aan afveeg). Een ander voorbeeld raapte ik onlangs in Leiden van de straat. De gemeente Leiden, in samenwerking met Politie Hollands Midden, heeft sinds kort zero-tolerance beleid tegen "wildplassers": mensen dus, die overal in de stad hun vloeibare behoefte doen tegen bomen en muren (doorgaans mannen, maar ook voor vrouwen zijn onlangs voorzieningen getroffen dat zij staande kunnen plassen; de evolutie staat geen seconde stil). De gemeentelijke voorlichters hebben beredeneerd, dat voornamelijk cafébezoekers zulk gedrag vertonen, en daarom richt de campagne zich vooral op hen. In het hete kwartier van Leiden, toepasselijk rond de Beestenmarkt, plukte ik op zondagmorgen zo'n voorlichtingsfoldertje tussen de glasscherven vandaan. Het was in A8-formaat, of daaromtrent; een uit vier pagina's bestaand boekje, geheten: "Plaspoort". "Zoek een plee, boy", was de kleine boodschap, die de gemeente de heren der schepping toebracht (blijkbaar onkundig van het feit dat in het openbaar plassen sinds kort ook voor vrouwen mogelijk is). "Of 100 gulden boete", luidde de ondertitel, want zonder dreigementen kun je kleuters niet opvoeden. Op de binnenpagina vervolgde de scribent in de door hem ingezette toonaard: "Je moet jezelf eens zien! Een wildplasser staat letterlijk en figuurlijk voor paal" [als er "voor lul" had gestaan, had ik nog enige bewondering kunnen hebben voor zijn moed]. "Onherstelbare schade wordt aangebracht aan monumentale gebouwen en plantsoenen" [daar heb ik nooit bij stilgestaan. Maar als dat zo is, kan de plascampagne zich beter richten tegen hondenbezitters, die hun lievelingen van de gemeente nog steeds overal mogen laten pissen en schijten waar ze willen. Maar laat ik Leiden krediet geven: mogelijk werkt de afdeling voorlichting nu al met twaalf man aan een even leutige, woordspelige campagne tegen hondenoverlast; die mensen moeten toch ook bezig blijven]. Het foldertje vervolgt met de flagrante leugen dat je in elke horecaonderneming voor een kwartje mag plassen, ook al consumeer je er niets; mijn ervaringen zijn anders. Daarna werkt de tekstschrijver naar het slot van zijn sermoen, dat luidt: "Ga dus gewoon naar de WC. Het kost maar een kwartje en scheelt je een hoop gezeik". Een campagne, die het verdient, op grove wijze afgezeken te worden. Immers: wie zal dit pisbeleid gaan handhaven? Het moet ongeveer een jaar of vijf geleden voor het laatst geweest zijn, dat ik in mijn Leidse buitenwijk een politieagent heb zien langsfietsen. Als ik journalist was, dan zou ik onverwijld Politie Hollands Midden bellen, met de vraag of deze overheidsinstantie nou echt niets beters te doen heeft dan dit soort gezeik. Zitten alle gevaarlijke criminelen in en om Leiden al achter de tralies? Is het oplossingspercentage van diefstallen en geweldsmisdrijven inmiddels boven de 10 gestegen? Zulke dingen vragen journalisten echter nooit; die hebben ook communicatiekunde gestudeerd, zij het doorgaans op een lager niveau dan de universiteit, en schrijven meestal devoot op wat er bij officiële voorlichters over de haag hunner tanden rolt. Als ik me een kleine uitweiding mag permitteren (en wie zal het me beletten; de Internet-pispolitie??): Hollands Midden heeft het veel te druk om op wildplassers te letten. Want in Leiderdorp is de lamme arm der wet ingezet bij een andere gemeentelijke campagne; één tegen overlast van hangjongeren. Een "hangjongere" schijnt daarbij gedefinieerd te worden als jongere die in het openbaar stilstaat of zit, en "overlast" begint al louter bij het zien van zo iemand. Ook samenscholingen van jongeren zijn verboden in het dorp dat hoog op de lijst staat van plaatsen waar ik niet zou willen wonen. En er is al sprake van een samenscholing, als er zich twee jongeren op dezelfde hectare bevinden. Leiderdorpse ouders hebben geen begrip voor de politionele hetze tegen hun kinderen, en dat kunnen de politieagenten uit die plaats op hun beurt weer niet begrijpen: ze staan met de rug tegen de muur; eerdere voorlichtingscampagnes tegen jongeren hebben niets geholpen, dus ze moeten wel. *** Een heel opmerkelijke voorlichtingscampagne zag ik onlangs in de Haagse tram (is HTM ook een overheidsbedrijf? Xoutniewéte. Doet er niet toe). Deze campagne bestaat uit een poster met het opschrift "Ach, een praatje maakt het ook al een stuk leuker in bus of tram". Op de afbeelding is een Haagse trambestuurder te zien; een hele echte en overtuigende. Misschien heeft het castingbureau er zelfs wel een heuse Haagse trambestuurder voor ingehuurd. Wat wonderlijk en ongebruikelijk is de uitmonstering van deze man. Hij gaat gekleed in rokkostuum, en houdt de reizigers uitnodigend een glas champagne voor. Die reizigers zien er ook anders uit dan gewoonlijk: ook zij zijn onberispelijk gekleed en zitten in een overdadige eetzaal, die blijkbaar gevestigd is in een tram van 2 meter 40 breed. Je kunt niet zeggen, dat tekst en beeld met elkaar botsten; ze hebben simpelweg niets met elkaar te maken. Ik bedoel: wat is nu het verband tussen een gezellig praatje in de tram en zo'n stijvenboordendiner, waar mensen in een taxi heen worden gereden, en zeker niet met het stadsvervoer? Dat opschrift "Ach, een praatje maakt het ook al een stuk leuker in bus of tram" detoneerde des te meer, daar de poster pal was aangebracht onder de tekst "niet spreken met de bestuurder", die er al veel langer hing. Zou het de bedoeling zijn, dat we voortaan in de tram of bus niet praten mt de man achter het stuur (alsof een tram een stuur heeft!), maar met elkáár? Ik vroeg het de man die naast me zat, maar dat was zo'n stuurs type, die liever had gewild, dat ik mijn kop hield. Ik kwam er niet uit. Kijk: dit is nou een voorbeeld van een goede voorlichtingscampagne. Hij stoort niet, want om je eraan te storen, moet je hem eerst begrijpen. Hij is gesteld in eenvoudig, maar correct en volwassen Nederlands; zonder flauwe woordspelingen. Hij richt zich niet eenzijdig op de randdebielen en hufters onder ons volk. En bovenal: hij zet de mensen aan tot nadenken, en daarvoor was het verschijnsel "voorlichting" oorspronkelijk bedoeld, nietwaar?
RECTIFICATIE SPELVOUT Twee weken geleden verscheen in deze reeks een artikel over corruptie. Daar neem ik geen woord van terug, behalve het woord "geďnformeerde", dat sloeg op de mouw van een beveiligingsambtenaar, en "geüniformeerde" had moeten luiden. Ook de tekst was op deze plaats dus corrupt. OEVDO! (Onze excuses voor dit ongemak).
alle columns, van 1998 tot heden, in het column-archief |
De digitale reiziger
De gelijkheid Vanmorgen was het weer eens zover: het tweemaandelijks ROVER-treinonderzoek. Zoals gebruikelijk had ik dienst op Leiden Centraal. Van 07.00 tot 10.00 uur bestond mijn onbezoldigde taak uit het registreren van aankomst- en vertrektijden, van CTA-bordjes, van koersaanduidingen op treinen en van omroepberichten. Ik stond op het middenperron, waar treinen vertrekken in de richting van Haarlem en die van onze nationale luchthaven. Helaas deed zich in drie uur tijd geen enkele vertraging voor. Dan wordt een punctualiteitsmeting al snel een sleur. Onderzoekers floreren bij de aanwezigheid van de verschijnselen die zij in kaart willen brengen, en voelen zich grotelijks overbodig en volmaakt bespottelijk bij de ontstentenis daarvan. Uit balorigheid ging ik letten op het gedrag van de mensen op het perron (hoewel dat niet in mijn opdracht stond). Daar raak je niet over uitgepraat - tenzij je zelf reiziger bent, want dan let je er niet op. Zo zag ik een driftige dassenman, die op 4a rende in de richting van de op punt van vertrek staande intercity naar Amsterdam. Onder het hollen liep hij van alles in zo'n mobiele telefoon te hijgen. Tot het moment dat het apparaat hem uit de handen glipte en op de harde tegels van het perron in honderd kleine en grotere stukken uiteenspatte. "OH, FUCK!", schreeuwde de man. Met beide handen begon hij de brokken bijeen te vegen - een vrij zinloze daad, dunkte me; verwachtte hij, de telefoon weer in elkaar te kunnen schroeven, en het gesprek onbelemmerd te kunnen voortzetten? Terwijl hij bezig was met rapen, vertrok zijn trein. En er liep een verknipte man langs spoor 5b. Hij had een opgerolde krant bij zich, en wees daarmee diverse mensen en voorwerpen aan, waarbij hij op alles en iedereen bondig commentaar leverde in een onverstaanbare taal. Het klonk als Litouws of Albanisch, maar de man zag er hoogst Hollands uit. Zijn krant was trouwens ook Hollands. Van tijd tot tijd staakte hij zijn woordenstroom, en brak hij uit in een reeks vrolijke huppelpasjes over het perron, waarbij hij de handen jubelend ten hemel hief. Niet echt een tragische figuur. Een trein nam hij niet; een halfuur later zag ik hem nog op dat perron, verdiept in zijn alleen door hem zelf begrepen oraties. En er was een naar pis, poep en zweet stinkende zwerver, die naast mij plaatsnam op een bankje, waar ik was gaan zitten om mijn administratie bij te werken. De man liep in lompen en had zich het laatste halfjaar niet meer geschoren. De meeste van zulke zwervers vragen mompelend om "űhn guldűh, voor űhn kop koffie", maar deze was dat stadium al lang voorbij. Ik bekeek hem met een mengsel van medelijden en verachting - waarbij bij mij het laatste altijd domineert; laat ik dit akelige trekje van mijn karakter niet verzwijgen. Om me te straffen voor mijn hoogmoedigheid, dwong ik me te blijven zitten in zijn nimbus van stank. Voor God zijn we allemaal gelijk, zegt dominee. En hij heeft het evenzeer bij het rechte eind als Multatuli, die zei dat wij mensen, vanaf de maan bekeken, allemaal even groot zijn. Nu verdenk ik Multatuli ervan dat hij zelf stiekem geloofde, zelfs vanaf de planeet Uranus bezien nog met kop en schouders boven zijn landgenoten uit te steken. Ook dominee gelooft niet in zijn gelijkheidideaal, tenslotte is híj toch maar dominee, en verkeert híj in de positie om het de andere mensen allemaal te vertellen. Ik geloof er ook niet in. Ik vind het een hoogst ontmoedigende doctrine. Waarom nog ambities koesteren, als je toch nooit uitkomt boven het niveau van het walmend stuk milieuvervuiling dat naast me zat? Waarom mezelf dan ook niet in lompen hullen, naast hem gaan zitten en verder alles maar te laten waaien? Wat houdt me tegen? Ik onderbrak de stroom van mijn gedachten, stond op en begaf me naar 4b, waar de sneltrein naar Amsterdam binnenliep, die ik moest administreren. Op de drempel van de grote dubbeldekker stond een jonge vrouw, bijna een meisje nog. Ze was zomers gekleed en droeg zo'n jute boodschappentas, samengesteld uit twee doeken, die met een wit draagkoord bijeen worden gehouden. Er scheen iets aan de hand te zijn; ze huilde bijna en leek ten prooi aan vertwijfeling. Binnen op het balkon stonden reizigers haar met hoekige handgebaren te verleiden tot instappen. "Dit is hem hoor, dit is hem echt. Deze gaat naar Haarlem". De vrouw aarzelde vol angst, als iemand met watervrees op het zwiepend uiteinde van een duikplank. De vrouw liet de trein gaan en keek hem met lede ogen na. Plotseling zette ze het op een krijsen. "En nou moet ik naar Haarlem, en nou wil niemand zeggen waar die rot-trein staat!", stampvoette ze. "Iedereen zegt hier godverdomme wat anders!" Het meisje liep rood-paars aan. Ze maakte een scčne of ze werd aangerand. Je kunt zeggen van zulke uitbarstingen wat je wilt, maar je trekt er wel bekijks mee. En ze zijn ook best effectief, want er wordt tenminste aandacht besteed aan je probleempje. Wel vijf spoorwegfunctionarissen omringden de hysterica, met hun railpocket in de hand, en vol hulpvaardigheid om haar weer op het juiste spoor te krijgen. Ze moest over tien minuten de trein naar Hoorn nemen. "Naar Hóóórn? Echt wáááár?", blubberde ze. "Jawel mevrouwtje, naar Hoorn, dít spoor, 9 uur 31". Het plukje conducteurs liep weg, wat lacherig. "Zó hee, die ging even helemaal uit d'r knijter", hoorde ik één van hen zeggen. Ik besloot, de vrouw in de gaten te houden. Iets zei me, dat de rest van haar reis niet voorspoedig zou verlopen. Vijf minuten later zag ik haar, roodbetraand, nog een kopje koffie staan drinken bij de kiosk. Toen verloor ik haar uit het oog. Een halfuur daarna leverde ik de papieren in bij de "Stationcoördinator", een functiebenaming die ik zelf indertijd verzonnen heb. De stationscoördinator vertelde dat de spoorwegpolitie die morgen een verslaafde man ingerekend had, die over de sporen liep te kuieren. Ik droeg de hysterische vrouw bij aan het gesprek. "Alleen gekken onderweg, vandaag", concludeerde ik puntig. Wat doe je om kwart over tien uur in de morgen, op een dag dat je verder nergens verwacht wordt? Ik besloot de trein naar Den Haag te nemen, om daar wat te gaan zitten studeren in de ruimvoorziene bibliotheek in het "čspalčs". In de stoptrein naar Den Haag CS, die ondanks het koffie-uur vrij druk bezet was, nam ik plaats in "roken", waar nog een heel viertal stoelen vrij was. De heer die tegenover me plaatsnam, was deftig gekleed: uiterst kostbaar en verfijnd, en wat fatterig; purpertinten overheersten in overhemd en das. Hij liep tegen de 65, en was te oud om nog ijdel te zijn, vond ik, maar was het tóch; in hoge mate. De man had staalblauwe ogen, blond haar en bezat een fysionomie, die ik in één woord zou willen omschrijven als "uitgestreken". Mogelijk was hij een verfijnd estheticus, die elke avond na het diner meteen een bundel vol ziembolieztische poëzie uit de boekenkast trekt om deze eerst een halfuur te gaan staan aaien en liefkozen, alvorens hem open te slaan. Maar helemaal peilen kon ik hem niet. Wie weet, wat er omgaat in zijn evennaaste? Het zou me geenszins verbazen als ik zijn snoetwerk komende maand terugzag als compositietekening in Opsporing Verzocht: in een drukke trein heeft hij, zonder vergunning, en zonder geldige reden, een medepassagier door verwurging om het leven gebracht. En niemand van de omstanders heeft ingegrepen. De man bracht met trage gebaren een veel te dure sigarenkoker te voorschijn, opende deze en tilde er een vette tabaksknuppel uit; heel omzichtig, alsof hij Mikado speelde. Met - natuurlijk - een gouden aansteker zette hij de sigaar in lichter laaie. Hij inhaleerde diep, gooide het hoofd in de nek, wierp een contemplatieve blik op de TL-balk aan het plafond, tuitte de lippen, alsof hij zijn kleinzoon een demonstratie kringetjes blazen ging geven, en exhaleerde, onder het zeer zachtjes uiten van een genieterig "aaahhhh!". Een kwast. Natuurlijk is ieder mens een typetje, maar je kunt het ook overdrijven. Deze man zat schaamteloos te schmieren, als een derderangsacteur in een schouwburg in een provinciestadje, die een deftig heertje speelt, in een treincoupé die zorgvuldig is opgebouwd uit hardboard requisiten. Tenminste, dat dčnk ik; ik bezoek zelf nooit theatervoorstellingen; waarom zou ik, als heel het leven een schouwtoneel is? Ik wilde me door hem niet laten afleiden en nam een pak papier ter hand waarvan ik de inhoud binnen afzienbare tijd foutloos moet kunnen samenvatten tijdens een mondeling tentamen. Met een markeerstift deed ik belangrijke passages oplichten. Daarbij voelde ik me kritisch bekeken door die twee blauwe ogen tegenover me, die zelf bijna aan het oog onttrokken werden door donkergrijze rookwalmen die hun eigenaar voortbracht van diep uit zijn bronchiën. Alsof dat allemaal al niet hinderlijk genoeg was, begon de man nog tegen me te praten ook, met een diepe, sonore basstem die volledig paste bij het beeld dat ik me op grond van zijn uiterlijk van hem gevormd had. "U bent linkshandig", constateerde hij. "Heeft u daar wellicht dingen aan óvergehouden?". De man sprak licht geaffecteerd, en hoogst voorzichtig, alle lettergrepen proevend als een wijnkenner. -"Trauma's of zo? Bij mijn weten niet", antwoordde ik, denkend aan de traumata die ik aan ándere dingen heb overgehouden, en die me misschien op het gezicht te lezen stonden. -"Nee, nee, ik bedoel op schóól. Heeft men u wellicht ooit gedwongen, rechtshandig te schrijven?". Ik antwoordde dat ik in de jaren zestig had schoolgegaan op een verlichte, buitengewoon progressieve basisschool, waar ik links mocht schrijven, met ballpoint, om het met de hand uitvegen van het reeds geschrevene te voorkomen. De man bekende vervolgens, ook linkshandig te zijn. Hij zei dit op warme, sympathiserende toon; mogelijk rekende hij mij, louter op grond van de eigenschap der linkshandigheid, al tot zijn old boys network. Zelf had hij twee decennia eerder dan ik de lagere school bezocht, en was hij gedwongen tot rechtshandig schrijven, terwijl hij verder alles links deed. Toch had hij een zeer, zeer leesbaar handschrift ontwikkeld. "Nou, dat is meer dan ik kan zeggen", sprak ik. "De mensen zeggen soms tegen me: het lijkt wel vroeg-Koptisch; dat je het zélf nog kunt lezen! - nou, dat lukt me soms al geeneens". Ik probeerde op normale toon te spreken (hoe praat je dan eigenlijk?), maar de woorden kwamen op een wat vreemde manier mijn mond uit. Het was me te moede, of ik niet echt in die coupé zat, maar slechts een acteur was op het al eerder genoemde schouwburgtoneel. En waarom deed die vervloekte souffleur zijn mond niet open?
"En muziék?", kraakte de man. Ik antwoordde, dat ik het pianospel niet beoefende. Om ook een afwijking van mezelf te noemen, bracht ik het gesprek op mijn oriëntatiestoornissen. Ik beweerde, eens gelezen te hebben dat vooral linkshandigen daar last van hebben. Dat had met hersenhelften te maken, zoveel was mij wel duidelijk geworden. -"Oriëntátiestoornissen. Néé. Née. Dat kan ik niet zéggen. Intégendeel. Integendéél. Ik ben geolóóg van beroep. U kunt me óveral ter wereld neerzetten: midden in een bos; in een wíldvreemde stad in de derde wereld. Ik vínd mijn weg. Ja, ja, jaaaah, ík vind mijn weg in deze wereld". Hij lachte mekkerend, met een zelfvoldane uitdrukking op zijn gelaat.
De trein naderde Den Haag Mariahoeve. Plotseling had ik genoeg van het gesprek. Ik gooide mijn papieren in mijn tas, en stond op. Met tram 6 kwam ik tenslotte ook wel bij die bibliotheek. "Nou, tot ziens hoor; ik moet er hier uit", hoorde ik mezelf op enigszins paniekerige toon zeggen. Nog geen stap had ik op het perron gezet, of de vrouw met de jute boodschappentas sprak me aan; dezelfde die daarnet, op Leiden Centraal, zo'n misbaar had staan maken. "Nou moet ik naar Haarlem, en nou weet ik helemaal niet op welk perron ik moet zijn", piepte ze, alweer half huilend. "Ach, wapper toch op, hysterische tut", schreeuwde ik, en rende de trappen af, op weg naar de tramhalte. Ik zat in de tram met een wat sneu, triesterig gevoel, dat pas over zou gaan toen ik in de bibliotheek een leeg blad papier voor me had genomen, en was begonnen aan het verhaal waarvan dit de laatste zin is.
|