WEEK 38 / 16 SEPTEMBER 2001


Deze rubriek verschijnt in de regel eens per veertien dagen, en bestaat over het algemeen uit een rechtercolumn over openbaar vervoer en een linkercolumn over iets anders.

Frans Mensonides

een andere wereld

Iedereen die oud genoeg is om het jaar 1963 bewust meegemaakt te hebben, weet nog, waar hij was en wat hij deed op het moment dat hij het nieuws vernam over de dood van president Kennedy. Ooit zullen we aan elkaar vragen: waar was jij toen je het hoorde van de aanslag op New York?



Dinsdag

Ik bevind me in wat sedert gisteren mijn werkplek is: een kantoor in Castricum. Rond half vier hoor ik één van mijn nieuwe collega's roepen: "Dit is wereldnieuws!" Hij laat er een paar vloeken op volgen. Als een uitslaande brand verspreidt zich de mare; iemand heeft het gehoord op de radio, en binnen tien minuten gonst het overal door de gangen: een aanslag met een verkeersvliegtuig op het Pentagon in Washington en op het World Trade Center in New York. "Er zijn nog veel meer toestellen onderweg", weet iemand. "Het Witte Huis staat in brand", wordt eraan toegevoegd, "de president heeft het overleefd". De stroom van wilde speculaties en geruchten neemt een aanvang; onvermijdelijk binnen een groep mensen die nog maar half geïnformeerd zijn. "Ik vind dit doodeng, hier kan maar zo een derde wereldoorlog van komen", hoor ik een vrouw zeggen.

De reacties zijn uiteenlopend. De een wil alles weten; de ander zou zich het liefst afsluiten voor alle leed. "Ik hoef die ellende echt niet meer te horen", zegt een man, en draait resoluut zijn radio af. "In de koffiekamer staat de televisie aan", zegt een collega, en ik zie haar wegstuiven. Vijf minuten later is ze terug: "Ik zag alleen maar ruggen". Later hoor ik het commentaar van de mensen die de eerste beelden hebben gezien. "Je ziet dat vliegtuig zó dat gebouw binnenvliegen!" "Net een videospelletje!". “Mijn God, er moeten duizenden doden zijn!”. "Je kunt niet voorstellen dat dat écht gebeurt!". "Het lijkt wel die rampenfilm met die brand in die wolkenkrabber; hoe heette die ook alweer? The towering inferno".

***

Ik loop naar het station, door het centrum van Castricum dat ik inmiddels al aardig begin te kennen. Het komt me nu vreemd voor. Er is niets veranderd sinds ik hier vanmorgen liep; dat is juist het vreemde. De kranten in de kiosken melden nog het ochtendnieuws van deze dinsdag; het kleine Hollandse nieuws, dat er nu niet meer toe doet.

Op zo'n dag als deze ben ik geboren. Zondag 4 november 1956: Russische tanks vielen het opstandige Hongarije binnen. Ook toen balanceerde de wereld op het scherp van de snede.

Ik wacht op de trein naar Utrecht; college vanavond. Even aarzel ik: zou ik niet blijk geven van dezelfde mentaliteit als de orkestleden van de Titanic, die doodgemoedereerd door bleven spelen toen het schip op het punt stond, naar de kelder te gaan? Kan ik niet beter naar huis gaan? Maar dan bedenk ik, dat college lopen niet zinlozer is dan thuiszitten. En was mijn studie niet in de eerste plaats bedoeld als vlucht?

Ik ga dus. Onderweg blijf ik uit de tweede hand op de hoogte van het nieuws: overal om me heen bellen mensen mobiel naar huis, om de aanslagen te bespreken.

In de collegezaal mis ik een stuk of vijf, zes medestudenten. "Het valt me nog mee", zegt de docente, "ik dacht dat iedereen vanavond wel naar de televisie zou zitten te kijken".

Veel later die avond zie ik de TV-beelden. Ik zet ze niet uit; ze dwingen als het ware, bekeken te worden. Ik behoor tot degenen die willen weten. Het informatie-tijdperk: je ziet alles; je bent overal op de eerste rang bij, maar kunt nog steeds niets begrijpen, laat staan ergens iets aan veranderen.

Binnen anderhalf uur tijd zie ik gebouw 7 van het World Trade Centre zo'n keer of acht ineenzijgen. Het blijft moeilijk te vatten, dat het écht gebeurt. Het Pentagon brandt. Eén van de best bewaakte gebouwen ter wereld, maar desondanks. Amerika is een reus, maar wel een heel erg kwetsbare; een cycloop met een zojuist uitgestoken oog. Control-freaks, die uiteindelijk toch nergens controle over hebben. Verdedigende ruimteschilden bieden geen soelaas tegen kamikazepiloten. Alle bewakings- en defensiesystemen zijn gebaseerd op aanvallen door redelijk denkende wezens, zij het vijanden. Maar tegen kwaadwillende krankzinnigen is geen enkel kruid gewassen.



Woensdag

"Maar het leven gaat door". De kinderen van Castricum begeven zich schoolwaarts, op weg naar het kringgesprek, waar het allemaal verwerkt zal moeten worden.

"Hoe leg ik dit nu aan mijn kinderen uit?", hoor ik een uur later in de koffiekamer een vrouw zeggen, met iets van wanhoop in haar stem. Ja, hoe leg je uit dat we in een wereld leven waar je elk moment uit weggevaagd kunt worden door toedoen van een stel verblinde idioten? En dat daar niets tegen te doen is behalve te hopen, dat het jou nooit overkomt, zodat je op hoge leeftijd een natuurlijke dood mag sterven in een bed?

Er worden grapjes gemaakt over plaatselijke Castricumse actiecomités, die verantwoordelijk zouden zijn voor de aanslag. "Zitten we hier nog wel veilig, jongens? Wanneer is dit kantoor aan de beurt?" Een nerveus, bulderend gelach. Verder gaan de gesprekken alweer over wat de mensen het meest bezighield tot gisterenmiddag, halfvier: de reorganisatie, het functieboek, het nieuwe meubilair, de verbouwing.

Aan een ander tafeltje valt weer het woord "wereldoorlog". Het is een leeftijdgenoot die het gezegd heeft. Rijkelijk voorbarig, maar niet minder begrijpelijk. De naoorlogse generatie is opgegroeid in de schaduw van de atoombom. Er maakt zich een 1981-gevoel van me meester. Ook toen ging het leven gewoon door, toen Reagan en Brezjnjev elkaar avond aan avond in het journaal van acht uur bedreigden met de nucleaire holocaust. Maar dat was slechts dreiging, en dit is écht. Ook toen al heb ik commentatoren horen zeggen, dat de grootmachten banger zouden moeten zijn voor terroristische splintergroeperingen, dan voor elkáár. Stel, dat Islamitische of andere extremisten zich meester zouden maken van een kernwapen...

En ik denk aan 1991, De Golfoorlog, de heilige oorlog, de televisieoorlog, die het kapitalistische westen voerde vanwege de oliebelangen, en vanwege Saddam Hoessein, die ze ook nooit in handen hebben gekregen. Dat was allemaal ver weg. New York is, althans psychologisch gezien, heel dichtbij.

***

Ik reis naar Amersfoort, voor een ROVER-vergadering. Ik heb er minder zin in dan ooit; het lijkt nog futieler dan anders, maar als het één (studie) door blijft gaan, kun je het ander ook niet laten.

In de trein bepaalt de aanslag op New York nog steeds de gesprekken, al lijkt Nederland langzaam bij te komen uit de verdoving die gedurende het afgelopen etmaal geheerst heeft. Een jonge vrouw die Nederlands spreekt met een Amerikaans accent, zegt dat haar man op Manhattan werkt, nog geen kilometer van de plek waar het WTC stond. "Ik heb hem gisteren aan de telefoon gehad. Hij zag de rookwolken door zijn raam". Ze pauzeert even, en zegt bedachtzaam: "Wat staat ons verder nog te wachten? Ik ben als de dood voor wat die Bush straks gaat doen".



Donderdag

"Bin Laden is een door Amerika zelf geschapen monster", zegt een commentator op TV. Bin Laden, een schatrijke Moslim-extremist, schijnt achter de aanslagen te zitten. Ik ben een zeer oppervlakkige krantenlezer, en zijn naam is vóór gisteren nog nauwelijks tot me doorgedrongen. Een mens zou beter op de hoogte moeten zijn... - maar wat maakt het voor verschil??

"Een door Amerika zelf geschapen monster". Politieke commentatoren zullen de komende weken ongetwijfeld hard kunnen maken, dat de USA het allemaal over zichzelf heeft afgeroepen. Maar dat laat ongezegd, dat onschuldigen er het slachtoffer van zijn geworden.

* * *

Het leven lijkt, althans in Nederland, zijn normale loop te hernemen. Dit blijkt - vind ik, hoe tegenstrijdig het moge klinken - vooral uit onze reacties op de ramp. Op de TV verschijnt een Manhattan-deskundige. Vol walging zet ik het toestel uit; na de Oost-Europakenner Professor Clavan, die ons de val van de muur en die van het communisme uitlegde, hoeven dergelijke hyper-specialisten voor mij niet meer. Ze zijn niet serieus te nemen; je zou erom moeten lachen en dat is niet gepast.

Enkele uren later ben ik op weg naar Utrecht voor opnieuw een college. In de trein raap ik een Telegraaf op van de vloer. De krant weet te melden dat Nostradamus het 400 jaar geleden allemaal al voorspeld heeft. Een grondige ergernis maakt zich van me meester. Stel dat dat nu inderdaad zo is - wat ik niet geloof -, hoe komt het dan, dat altijd pas achteraf ontdekt wordt dat de oude ziener het weer eens bij het rechte eind heeft gehad? En waarom vermeldde hij plaats, dag en uur er nooit bij, opdat adequate voorzorgsmaatregelen genomen hadden kunnen worden? En waarom plaatst een serieus bedoelde krant dergelijke liederlijke nonsens alsof het de waarheid was?

Bij Pax Christi, in Hoog Catherijne, hangt een handgeschreven plakkaat aan de muur: mooie woorden over God, Liefde en Hoop. Er dient gebeden te worden voor de slachtoffers in Amerika. De naam van de ene God wordt aangeroepen om hetgeen in de naam van de andere is misdreven; het is een cynische gedachte die me nu eenmaal invalt, en die ik hier niet wil verzwijgen.



Vrijdag

Drie minuten stilte. De verwerking kan beginnen.

"De wereld zal nooit meer hetzelfde zijn" is dezer dagen de op één na de meest gehoorde uitspraak, na "het leven gaat door". We leven sinds dinsdag in een andere wereld; de cynici, pessimisten en reeds hopelozen zullen er misschien sneller aan wennen dan anderen.

Vrijdag 14 september 2001; 16.00 uur


alle columns, van 1998 tot heden, in het column-archief




De digitale reiziger

Vorsicht mit Gleis, bitte!

Reisverslagen, hoe goed ook geschreven, of hoe onderhoudend ook verteld, worden pas interessant als je er zelf geweest bent. Dan pas komen ze tot leven. Ze lijken in dat opzicht op dia-avondjes. Heb je ooit 500 dia's moeten uitzitten van een werelddeel waar je niet geweest bent, en nooit naar toe hoopt te hoeven? Je gastheer daarentegen, geniet met volle teugen. De pret is gelegen in de herkenning, alsof je vakantie pas écht is als je het reisverslag leest of de dia's terugziet.

Het artikel van Maarten Batenburg over het OV rond het Oostenrijkse toeristenoord Kaprun, bracht bij mij oude vakantieherinneringen naar boven; ik ben namelijk zelf ook in die contreien geweest. Het OV in de streek rond Kaprun is in vele opzichten nog net zo als ik het me kan herinneren. Dat zegt wel iets over Oostenrijk en de Oostenrijkers, want mijn bezoek aan Kaprun dateert van 1974. In 27 jaar zo goed als niets veranderd; waar zou je je kolommen mee moeten vullen als je de Tiroler digitale reiziger was?

Alles is er nog: het petieterige boemelbaantje naar de Krimmler Wasserfälle (geen relict uit de 19e eeuw, zoals Maarten vermoedde, maar nog geen 30 jaar oud), de Hochalpenstrasse, en de uiterst karige busdienst naar Kaprun, één van Oostenrijks meestbezochte toeristenoorden. En natuurlijk de moeizame weg omhoog naar de Kraftwerken, hoog boven het dorp, die éénderde van het land van stroom voorzien, en waar de Oostenrijkers met recht trots op zijn. De Lärchwandschrägaufzug, een onmogelijk voertuig met een onmogelijk naam, bestaat dus nog steeds. "Schrägaufzug" is de soortnaam van deze lompe, ijzeren bak vol toeristen, en betekent volgens mij zoiets als "scheve lift". Het ding staat scheef op zijn wielen, en wordt scheef tegen de berg opgetrokken. Beide scheefheden compenseren elkaar, zodat het de passagier toeschijnt dat hij zelf recht staat. (Beter kan ik het niet uitleggen. Je moet er geweest zijn om erover te kunnen oordelen; in Nederland is er helaas geen een te bezichtigen). Het platform, dat als een spin tegen de berg leek op te kruipen, zag er toen al aardig afgeleefd en angstwekkend uit, maar het trekt nog steeds zijn baantjes.

In de jaren zeventig hebben wij vier vakanties doorgebracht in Oostenrijk ("wij" zijn dan mijn moeder, mijn broer Sjoerd en uw dienaar; ik had nog niet de leeftijd om er alleen op uit te trekken). Het OV in dat land beschouwden wij als volslagen achterlijk; Sjoerd en ik maakten ons er vaak vrolijk om. Spoorlijnen met vijf treinen per dag en een gemiddelde rijsnelheid die in Holland gebruikelijk was anno 1865, trams met vierkante wielen, en dan die eeuwige vertragingen, die we in Nederland toen nog niet gewend waren. Het lachen is ons in dat laatste opzicht inmiddels wel vergaan.

Het kwam allemaal weer naar boven bij het lezen van Maartens artikel. Hieronder een greep uit drie jaar Oostenrijkse vakantieherinneringen (Kaprun laten we verder rusten).

We beginnen op Den Haag Staatsspoor (SS), de voorloper van de huidige betonkolos genaamd Centraal Station. Daar vertrokken in het toeristenseizoen iedere vrijdagavond enkele Bergland Expressen, door reisbureau's ingehuurde chartertreinen met bestemmingen als Bolzano en Villach. SS was toen een wat rommelig, doch tamelijk knus en min of meer gezellig station. Een rustig station, ook. Veel treinen vertrokken er niet. Je kon van SS alleen reizen in de richting Utrecht. Dus, om maar even te schetsen hoe lang het geleden is: niet naar Rotterdam CS en Hofplein, niet naar Leiden, (die treinen vertrokken van Den Haag HS) en zeker niet naar Zoetermeer, dat nog een polderdorpje was met niet veel meer dan 10.000 inwoners.

Station SS had een stationsrestauratie met terras. Omdat we niet te laat wilden komen, namen wij daar ruim twee uur voor het vertrek van de Bergland Expres al plaats; helemaal opgewonden van de reis-zenuwen. We werden voorzien van frisdrank, keken de wijzers van de stationsklok vooruit, en doodden de tijd met het observeren van de PCC- trammetjes op lijn 12, die driehoekten op het punt waar nu ergens de Zwarte Madonna staat.

En dan, tegen half zes, liep de Bergland binnen op spoor 1, een trein met een sliert van soms wel 15 wagens. Sommige reizigers moesten instappen voorbij het perron, in het grind. Eén keer hadden ook wij dat geluk.

Avontuurlijke treinen, die Bergland Expressen, met echte Duitse wagens, met ligbanken - al deed je van de opwinding toch geen oog dicht - en een Speisewagen waar de reizigers de volgende morgen in ploegendienst hun ontbijt konden nuttigen, met de eerste bergen zichtbaar aan de horizon.

Met wie je samenreisde in de coupé, dat was een tref. Soms deelden we, oh schrik!, de zespersoons couchette met een gezin met een dochter van mijn leeftijd. Dan moest ik de hele weg naar Oostenrijk verlegen uit het raam kijken, en kwam ik de volgende morgen als een gebroken mens aan.

De eerste reis maakten we in 1970, een groepsreis naar Steinach am Brenner, vlak onder Innsbruck, de hoofdstad van Tirol. Steinach lag aan een drukke, internationale spoorverbinding. Er reden voor Oostenrijkse begrippen vrij veel treinen, maar het viel me al snel op, dat er geen enkele regelmaat was te onderkennen in het patroon. Als er een trein naar Innsbruck vertrokken was, kon de volgende over twintig minuten komen, maar ook over ruim anderhalf uur. Op dit punt heeft de ÖBB zijn leven inmiddels gebeterd; men heeft in de jaren tachtig de ooit nog door onze eigen NS uitgevonden klokvaste uurdienstregeling ingevoerd (wat overigens niet betekent dat overal elk uur een trein rijdt; een vaste tweeuurdienst komt ook erg vaak voor).

Opmerkelijk waren ook de spoorbomen. Ruim een kwartier voor de passage van een trein gingen deze al naar beneden, via een ouderwetserig mechaniek met ijzeren trekdraden (althans zo herinner ik het me; het lijkt me sterk dat het echt zo ging). Tot onze hilariteit werden de overwegbomen door de plaatselijke bevolking straal genegeerd. Men kroop er doodleuk onderdoor of klom eroverheen; niet alleen roekeloze jongeren, maar ook hoogbejaarde vrouwen met zware boodschappentassen, die hun Dirndl-rokje met een koket gebaar optilden als zij die horde namen.

Vanuit Steinach reed drie keer per dag een bus van een particuliere onderneming naar een godverlaten oord op 1600 meter hoogte in de bergen, waar zelfs in de zomer nog een plukje sneeuw lag; de naam ben ik vergeten. De middelste van die drie bussen vertrok vroeg in de middag, bleef 2,5 uur lang staan in het bergdorpje, en aanvaardde tegen etenstijd de terugtocht. Op een dag hadden wij drieën ons van het reisgezelschap losgeweekt om deze bus te nemen. De wachttijd, daarboven, wilden wij vullen met een stevige bergwandeling. Zodra we op het eindpunt waren aangekomen, kroop de chauffeur, vermoedelijk tevens de eigenaar van de busonderneming, onder het chassis. Vakkundig begon hij de motor uit elkaar te nemen, onder aanwending van talloze moersleutels die hij te voorschijn bracht uit een goedgevulde gereedschapskist. Niet dat de bus kapot was, maar hij moest zijn middag toch door zien te komen.

Ik liep te wandelen met een enigszins bekommerd gevoel over deze grondige demontage: stel dat hij er niet in zou slagen, de bus weer in elkaar te zetten; wat dan? Moesten we het hele eind naar Steinach teruglopen, en in het hotel de hond in de pot vinden? Maar het kwam allemaal goed. Toen we de bushalte naderden, draaide de chauffeur-monteur juist de laatste bout van de motor vast.

Het jaar daarop was Seefeld onze bestemming, een plaats aan de Duitse grens. Seefeld was door een spoorlijn verbonden met Innsbruck, maar er reden slechts vijf treinen per dag. En dat in een verbijsterend laag tempo. We konden niet geloven, dat de trein inderdaad 55 minuten zou doen over een afstand vergelijkbaar met Leiden - Bodegraven.

Toen de Bergland aankwam in Innsbruck, was de trein naar Seefeld net weg. We gaven onze bagage in bewaring, en konden een complete sightseeing voltooien voordat de volgende zou vertrekken. Het Goldenes Dachl viel ons wat tegen, zoals de meeste beroemde attracties.

Uren later klommen wij aan boord van een afgeleefd kavalje, getrokken door een zeker 50 jaar oude elektrische locomotief. Een steile klim volgde, met om de 2500 meter een stationnetje. Het baantje was enkelsporig. We naderden station Hochzirl (waarom onthoudt een mens zo'n naam dertig jaar lang? Vermoedelijk: om hem deze week te kunnen noemen in REFLEXXIONZZ!). Hier moesten we de tegenligger kruisen. Onze trein kwam met een zwaar, metalig gekreun tot stilstand. De machinist klauterde van de bok en nam samen met de conducteur plaats op een houten zitbank, in het zonnetje. De trein liep leeg; iedereen wilde zich wel even vertreden na de wereldreis Innsbruck - Hochzirl, of de waterplaats bezoeken.

Na bijna een kwartier liep de tegentrein het stationnetje binnen ("Vorsicht mit Gleis, bitte" werd dan altijd omgeroepen op Oostenrijkste perrons). De conducteur maande de reizigers, weer in te stappen, en onze trein kwam in beweging. Dit alles zonder excuses voor het ongemak. Dit ongemak was namelijk in de dienstregeling ingebouwd; het kon blijkbaar niet anders, op een toch niet erg hoogfrequente lijn.

Zeer schilderachtig voor de toeristen, zulk OV, maar we spraken wel eens ons medelijden uit met de bewoners van deze streek. De autodichtheid in Tirol was toen al opmerkelijk groot, vergeleken met Nederland. Voor ieder huis stond wel een Kever. De provincie is zeer dunbevolkt, naar Nederlandse begrippen; er wonen 500.000 mensen in een gebied, zo groot als Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant bijelkaar.

Even tussendoor: het poten-op-de-bank probleem was in Oostenrijk in die tijd al opgelost. "Sauberrrmachen!!!", heb ik eens een conducteur horen snauwen tegen een passagier die met modderschoenen op de bank zat.

Tijdens een excursie naar Innbruck, enkele dagen later, namen we daarvandaan de tram naar Sollbad Hall, een voorstadje. Het ding dateerde uit de tijd dat de elektriciteit nog maar net ontdekt was, ontwikkelde een maximum snelheid van 30 kilometer per uur en bracht daarbij een omstandig gerammel, gebonk en gesnerp voort, dat je door merg en been ging. Het zou me niet verbazen als het kreng nog steeds reed.

Busavonturen herinner ik me niet van dat jaar, behalve die gelegenheid dat we zo'n geelzwarte Postauto namen, met brievenbus, die ruim vijf minuten te laat vertrok van het Postamt. Dat was nog niet zo opmerkelijk. Maar twee straten verder stopte de chauffeur voor een supermarkt, waar hij uitgebreid inkopen ging doen.

Het jaar daarna, we schrijven inmiddels 1972, waren we te gast in Mayrhofen, in het Zillertal. Ik had al wat Duits geleerd op school, maar wat de Oostenrijkers onderling klapten aan de Stammtisch , was met geen mogelijkheid te verstaan. Ze zeiden, dat onder Hitler alles beter was, vermoedden we, en daarmee zaten we niet ver van de waarheid. Kort na onze vakantie zagen we op TV, dat Mayrhofen een fascist als burgemeester had, een ex-SS-er, met nog steeds onwankelbare Nazi-sympathieën. Hij werd gesteund door een aanzienlijk deel van de bevolking, maar verfoeid door een klein groepje dissidenten, waaronder de huisarts, uit principe, en enkele hoteliers, om hun inkomsten. Deze kwestie spleet de gemeenschap van dit op zich zo aardige stadje in tweeën. Met terugwerkende kracht betreurden we de vakantie die we hier hadden doorgebracht. Maar we hadden het niet geweten.

Nog zonder vermoeden van deze domper namen we die zomer zo eens per drie, vier dagen de Zillertalbahn, een particulier smalspoortje, waarover in 2001 nog steeds de circa 30 kilometer lange verbinding tussen Jenbach en Mayrhofen wordt onderhouden. De Zillertalbahn viert volgend jaar zijn eeuwfeest, en was in 1972 dus ook al een respectabele 70 jaar oud. Er reden indertijd zes treinen per dag, en er waren drie verschillende: een treintje met popperige wagentjes, getrokken door een dieselloc, een heuse stroomtrein, en een modern tramachtig voertuig dat op diesel reed en van de drie verreweg de grootste snelheid ontwikkelde.

Een feest voor de railliefhebber; die Zillertalbahn. Na een paar slagen Mayrhofen - Jenbach kende ik het rijtje stations uit mijn hoofd. Het klonk als een bezweringsformule (en ik heb eerlijk gezegd even moeten spieken in HAFAS): Jenbach - Rotholz - Strass im Zillertal - Schlitters - Gagering - Fügen Hart - Kapfing - Uderns - Ried im Zillertal - Kaltenbach-Stumm - Aschau im Zillertal - Erlag im Zillertal - Zell am Ziller - Ramsberg-Hippach - Bühel - Mayrhofen. Het "station" Bühel, bewandelbaar vanuit Mayrhofen, bestond uit een houten wachthokje langs de spoorbaan; er was niets wat op een perron wees.

Dezelfde HAFAS-planner vertelt me dat een ritje Jenbach - Mayrhofen thans 56 minuten duurt. Zo snel kon indertijd zelfs die dieseltram het niet doen. De Zillertalbahn rijdt tegenwoordig in strakke uurdienst, met zo nu en dan een tragere stoomtrein ertussendoor gevlochten, voor de toeristen. Enige verbetering is toch wel te bespeuren. Maar erg laat moet je het nog steeds niet maken, als je in deze regionen van het OV afhankelijk bent; kort na 18.00 uur is het Schluss met de Zillertalbahn.

Bij onze vakanties in Oostenrijk kochten we altijd een handig Fahrplan, waarin alle bussen, treinen, stoeltjesliften en kabelbanen van de regio stonden opgesomd. Dun, heel dun, was dat boekje. In de loop van twee weken konden we bijna alle lijnen doen, die erin stonden.

Nog een adembenemende busrit herinner ik me, met tientallen haarspeldbochten, en een kronkelroute door een smalle mollengang van een tunnel. Van Mayrhofen reed enkele malen per dag een Postauto naar een plaats hoog in de bergen, met uitzicht op gletsjers: Schlegeis. De tunnel was eenbaans, en tolplichtig. Je moest Mautgebühr betalen, zo heette dat. En wachten; soms wel een kwartier lang. Een grote klok met één wijzer gaf aan, wanneer de weg vrij was. Dat kon wel even duren, want de klok was niet afgestemd op de dienstregeling van de bus, of omgekeerd. De wijzerplaat had een groen segment, en een rood. Stond de wijzer in het groene gedeelte, dan mocht het verkeer doorrijden. Die aan het andere uiteinde van de tunnel, stond dan hopelijk op rood. Ik durfde er niet aan te denken wat er zou gebeuren, als je midden in die tunnel met motorpech zou komen te staan, of als die twee klokken door een technisch malheur eens uit de pas zouden lopen. Schlegeis ben ik volkomen vergeten (het was er koud), maar die tocht door die tolweg staat me nog haarscherp voor de geest.

Op de laatste dag in Mayrhofen namen wij tegen het eind van de middag de Zillertalbahn, met het doel, in Jenbach over te stappen op onze trouwe Bergland. De conducteur passeerde één van de open balkons, en een windvlaag rukte hem de pet van het hoofd. Zonder zich te bedenken trok hij aan de noodrem. De trein stond vrijwel onmiddellijk stil (de remweg is bij een snelheid van 50 kilometer per uur natuurlijk niet al te lang) en even later zagen wij de kaartjesknipper langs de spoorbaan achter zijn pet aanrennen, die door de wind werd voortgejaagd. Hij wist het hoofddeksel na enige tijd te pakken te krijgen, en we bereikten nog ruim op tijd Jenbach.

15 uur later reden wij Den Haag SS binnen, weer een paar opmerkelijke Oostenrijkse OV-anekdotes rijker.

10 september 2001


Een lezer vult aan:
De snelle dieseltrein uit het Zillertal had men in 1965 overgenomen van de RTM uit Rotterdam. Deze reed vanuit de Rosestraat in Rotterdam Zuid over de Zuidhollandse eilanden en Zeeland. Met grote moeite is dit dieselstel, de Sperwer, nu weer terug uit Oostenrijk in Haamstede en rijdt daar nu over de Brouwersdam heen en weer.