COLUMNS WEEK 18 / 2 MEI 1999
Frans Mensonides

Onderscheiden

Meindert Druten zat niet goed in zijn vel, de laatste tijd. Dat was helemaal niets voor hem. Zijn werk had hij altijd met plezier gedaan; ook thuis zelden problemen. Maar sinds zijn afscheid van de grote landelijke vereniging die hij 39 jaar trouw had gediend, kon hij zijn draai in de wereld niet meer vinden.

Een echt afscheid was het niet eens. De komende drie jaar zou hij de vereniging nog vertegenwoordigen bij alle internationale conferenties. Meindert had een enorme talenkennis. Zelfs Frans sprak hij vloeiend; iets waarom hij door jongere collega’s erg werd bewonderd.

Verder had Jozef Meerkerk, de nieuwe directeur, hem verzocht, de geschiedenis van de vereniging op papier te zetten. “Als iemand dat kan, ben jij het wel, Meindert”, had hij gezegd. En zo was het. De vereniging bestond nog maar 9 jaar toen Meindert, met zijn kersverse HTS-diploma op zak, was komen solliciteren. In bijna veertig jaar had Meindert veel mensen zien gaan en komen. Na 1970 was de vereniging explosief gegroeid; zo’n tien jaar later weer langzaam ingekrompen. In de loop van de jaren had Meindert functies bekleed bij vijf verschillende afdelingen. “Een boegbeeld; een ambassadeur”, zo noemde Meerkerk hem bij zijn afscheid.

Het was vooral dat afscheid, dat Meindert dwarszat. Al was het nu al meer dan vier maanden geleden; dagelijks keerden zijn gedachten terug naar die dag. Keurig opgedoft zat hij achter een tafeltje vol bloemen; zijn vrouw, dochters, schoonzoons en kleinkinderen om hem heen. Meerkerk sprak hem toe. Zijn complete doopceel werd gelicht, waarbij het accent viel op de beginperiode. Het was pionieren geweest. Vol lof was Meerkerk over de testbank die Meindert in 1964 in zijn avonduren in elkaar had geknutseld. Een revolutionair ontwerp; zijn tijd ver vooruit. De testbank - “de Druten” in de volksmond - werd tot de dag van heden nog steeds gebruikt in het lab. (Dat laatste was niet waar, maar dat wist Jozef niet. De nieuwe directeur kwam van Nijenrode; technische achtergrondkennis had hij niet).

Over de tweede helft van Meinderts carričre was Jozef Meerkerk uiterst beknopt. Veel memorabels viel er ook niet over te melden, dat besefte Meindert terdege. Hij was een blauwe maandag chef geweest van de afdeling Beproevingen, maar het leidinggeven bleek hem niet al te best af te gaan. Het was midden in de tijd van inkrimping en bezuiniging; Meindert moest als chef harde en impopulaire maatregelen nemen. “Jij bent daar eigenlijk veel te aardig voor”, had een collega hem eens gezegd.

Daarna was hij benoemd tot ingenieur in algemene dienst, wat een mooie benaming was voor een soort klusjesman. Nog later, helemaal in de nadagen van zijn carričre, hield hij zich allen nog met correspondentie bezig. De Franse brieven had hij altijd al moeten schrijven voor zijn collega’s, maar gaandeweg kwamen daar de Engelse, Duitse en zelfs Nederlandse bij. Meerkerk roemde Meinderts uitmuntende taalgebruik en praatte er verder maar snel overheen.

Meindert nam, met zijn meest welwillende glimlach op de lippen, alle lofuitingen in ontvangst, tezamen met de cadeau’s, waaronder een mooie Pentium-computer die hem goed van pas zou komen bij de geschiedschrijving van de vereniging. Somber was hij pas geworden tijdens de borrel. Hij ving een flard op van een gesprek tussen twee jonge medewerkers. Hun namen kende hij niet; de laatste tijd was er veel verloop onder het personeel.

“Heeft die vent na 1970 nog wel iets uitgevoerd?”, hoorde Meindert een van hen zeggen.
“Ssssjjjt!”, zei de ander geschrokken.
Dat ene rotzinnetje spookte Meindert nu al meer dan vier maanden door het hoofd. Nee, na 1970 had hij inderdaad niet al te veel meer gepresteerd. Een eeuwige belofte was hij geweest, meer niet. In al die jaren was hij nooit met de pest in zijn hart naar de zaak gegaan, maar nu hij terugkeek op zijn loopbaan, kwam het hem voor dat hij zijn talenten vergooid had. Wat had hij dan anders moeten doen? Meindert wist het niet. De dingen gaan gewoon zoals ze gaan.

Somber keek hij rond in zijn werkkamer. Die computer, daar zat al een aardige laag stof op. Aan de opdracht van Meerkerk was hij nog niet begonnen. Gelukkig had hij nog de tijd tot 2001; dan zou de vereniging zijn halve eeuwfeest vieren.

“Meindert, schiet nou op”, hoorde hij zijn vrouw roepen, “we komen te laat, hoor!” Het was Koninginnedag. Zoals gewoonlijk zouden ze naar het gemeentehuis gaan voor de aubade. Zijn vrouw was raadslid geweest en woonde alle officiële gelegenheden bij. Zij stond erop, dat Meindert zijn deftige pak zou aantrekken, dat hij normaal alleen droeg bij de internationale conferenties. Het hoefde voor Meindert niet zo, maar hij was er de man niet naar om te protesteren.

Op de parkeerplaats van het gemeentehuis zag hij de auto van zijn dochter en schoonzoon staan. Waren die er ook? Daar hadden ze niets van verteld. Ze gingen toch altijd naar Amsterdam met Koninginnedag? Ook zag hij een zwarte Mercedes. Het leek de auto van Meerkerk wel, maar wat zou die hier moeten zoeken?

Enigszins verwonderd liep Meindert de hal van het gemeentehuis binnen. Een kleine, kalende man beende op hem af. “Meneer Druten, welkom in ons midden”, riep de man joviaal. Het was de burgemeester; Meindert herkende hem van krantenfoto’s.

Opeens begreep hij het. Zijn nette pak aan; de kinderen erbij, de burgemeester, Meerkerk. Ze gingen hem een lintje geven! “Oh Nee!”, kreunde hij. En terwijl de burgemeester hem de hand schudde, besefte Meindert, dat hij zich nooit in zijn leven zo slecht in zijn vel had gevoeld als op dat moment.


column-archief

De digitale reiziger

ROVER-typen: Gerrit


Het tweede deel van de column over treinkwaliteit verschijnt in een volgende aflevering van De digitale reiziger. Vandaag eerst een anekdote uit de oude ROVER-doos.
De laatste weken is er op deze site veel geschreven over de kwaliteitsthermometer; het Rijks-gesubsidieerde ROVER-onderzoek naar treinkwaliteit. In de tijd voordat het onderzoek geprofessionaliseerd werd, berustte de leiding bij een organisatiecomite, waarvan ik in de periode 1992-1994 lid was. In het comité hadden verder zitting: Marcel Kouwenhoven (indertijd actief in ROVER-Den Haag), Marcel Versteeg, die nu in het landelijk bestuur zit, en een man die ik maar even Gerrit zal noemen; zo heette hij namelijk.

Nu is bij ROVER zo ongeveer een op de vier actieve leden verknipt (een conservatieve schatting). Helaas merk je dat vaak pas als het te laat is; sommigen van deze lieden komen op het eerste gezicht heel normaal over. Ze bieden zich aan voor vrijwilligerswerk en je gaat dankbaar op hun geste in. Al snel blijk je er meer last van te hebben dan gemak, maar je kunt ze dan met goed fatsoen niet meer aan de kant zetten.

Zo’n type was Gerrit. Een kwieke man van een jaar of 58, midden in zijn derde jeugd. Hij was pas ontslagen en stond op het punt, zijn vrouw aan de kant te doen (ook dat gedonder met kleinkinderen vond hij maar niets, vertrouwde hij ons toe bij de eerste bijeenkomst); hij had dus best wat tijd over om zich bezig te houden met de organisatie van een treinonderzoek. Hij woonde in een provinciestadje in het noorden des lands

In die tijd werd het onderzoek slechts eens per jaar verricht; de datum was vastgesteld op 4 november 1992. De ontaarde opa nam op zich, de waarnemingsploegen te formeren. Hij schreef al in augustus een brief naar alle afdelingen met een oproep om vrijwilligers te leveren. Verder deed hij niets. Zo half oktober ging ik maar eens bellen, om te vragen of er al schot inzat. Nee, het ging niet zo voorspoedig, zei Gerrit sipjes, en met enige teleurstelling in zijn stem. Niks geen medewerking: er hadden zich nog maar 3 vrijwilligers gemeld. Hij overwoog ernstig, heel ernstig, om een tweede brief te schrijven. Ik was verbijsterd. Had hij dan twee maanden niets anders gedaan dan zitten afwachten? Ja, daar kwam het in het in grote lijnen wel op neer.

Marcel Versteeg bracht uitkomst. Na een paar avondjes intensief telefoonverkeer had hij op elk waarnemingsstation een ploeg compleet. Gerrit zelf was bereid, een paar uur op station Zwolle te gaan staan.

De maanden daarop kwamen we Gerrit regelmatig tegen op ROVER-vergaderingen. Zijn nieuwe vriendin bracht hij mee, hoewel zij een fanatiek automobiliste was en nog geen trein kon onderscheiden van een vliegende schotel. Gelukkig hield zij tijdens die vergaderingen haar mond. Keurig netjes declareerde Gerrit de reiskosten van hem en zijn vriendin bij de penningmeester van ROVER.

In het winterseizoen 1993 - 1994 besloten wij, het onderzoek wat breder op te zetten. Elk van de zeven knooppuntstations zou vier keer bezoek krijgen van een waarnemingsploeg. Per station werd een coördinator aangezocht, die onder andere moest zorgen voor het ronselen van vrijwilligers. Het was achteraf niet erg verstandig, dat wij Gerrit - die beterschap had beloofd - belastten met het coördinatorschap van station Zwolle. De waarnemingsploeg had hij snel rond. Deze bestond uit hemzelf, de toenmalige ROVER-hoofdman Klaas Wierda, Gerrits vriendin en weer een vriendin daarvan, die ook bepaald niet gerekend mocht worden tot de connaisseurs van het spoorwegwezen.

De weken, voorafgaande aan het onderzoek stuurde ik allerlei documenten naar de coördinatoren: roosters, werkinstructies, achtergrondinformatie, invullijsten. Twee dagen voor de eerste waarneming belde Gerrit me verontwaardigd op; hij had nog niets ontvangen. Het leek me sterk dat vier postzendingen spoorloos verdwenen waren. Na enig doorvragen kwam het hoge woord eruit: hij had vergeten, mij een adreswijziging te sturen. Nu waren alle bescheiden terechtgekomen bij zijn ex-vrouw, die ze aan stukken had gereten. Ik stuurde nieuwe formulieren etc. op, in de hoop dat ze nog op tijd zouden aankomen.

Bij de eerste waarneming in Zwolle kwam Gerrit opdraven met zijn harem; per auto, tot verbijstering van Klaas Wierda. Ook de autokosten werden keurig, met kilometerspecificatie, gedeclareerd.

De keer daarop had Gerrit Klaas niet meer nodig en kon hij het wel alleen af met zijn twee vrouwen. De kwaliteit van het ingeleverde werk liet sterk te wensen over. De helft van de treinen was niet waargenomen; gegevens over de CTA en de koersborden ontbraken geheel; verder hadden naar waarneming van Gerrit bijna alle treinen die die middag uit Zwolle waren vertrokken, te kampen met ernstig gebrek aan zitplaatsen. Ook de boemel van 15.03 naar Almelo. Het leek me hoogstonwaarschijnlijk.

Ook het waarnemingsverslag helderde niet veel op. Wel stond er uitgebreid in vermeld dat hij ( tegen alle instructies in) het onderzoek had aangekondigd bij de stationschef. In ruil daarvoor waren zij in de NS-kantine getrakteerd op koffie met gevulde koek. Ik vermoedde, dat Gerrit en de zijnen het zo gezellig vonden in de kantine, dat zij die de hele middag niet meer hadden verlaten. De resultaten van het onderzoek had hij bij elkaar gefantaseerd.

Hoe komen we van die knurft af, dacht ik. Het leek me tijd voor een functioneringsgesprek. Bij het kantoor van ROVER vroeg ik zijn nieuwe adres en telefoonnummer op; hij was opnieuw verhuisd. Telefoneren zou lastig worden: hij was al enige tijd afgesneden. Toch kon het kantoor me wel verder helpen. Vrijwel dagelijks gebruikten Gerrit en zijn nieuwe eega de maaltijd in een eetcafé. De ROVER-medewerker beschikte over het nummer van dat etablissement. Als ik daar nou even naartoe zou bellen; misschien had ik geluk, en anders zou de eigenaar wel bereid zijn om een boodschap over te brengen.

Of er die avond iets aan mijn articulatie mankeerde, weet ik niet, maar ik kon de kroegbaas niet goed duidelijk maken wat ik van hem verlangde. Dat was niet veel meer dan dat hij mijn telefoonnummer zou doorgeven aan Gerrit. “O meneer”, sprak de man, nadat ik mijn verhaal drie keer gedaan had, “dat kan ik all’mael zo gauw niet onthoud’n, ‘oor. Dan moet ik eev’n ’n potloodje gaen pakk’n om het all’mael op te skriev’n.” (Gestommel; kroeggeluiden op de achtergrond). De spullenbaas meldde zich weer; gewapend met potlood. Ten vierden male deed ik het relaas. Was het nu overgekomen? “Ja, nou moet u eens eev’n goed naer me luuster’n , meneer. Ik kan niet skriev’n en bell’n tegeliek. Nu gae ik eev’n de vrouw hael’n, ‘oor. Dan kan ik luuster’n en dan kan zij skriev’n.”

Nooit heb ik Gerrit meer gesproken. Wel kreeg ik met regelmaat afschriften van ingewikkelde scheldbrieven die hij had verstuurd naar andere ROVER-leden, met wie hij gebrouilleerd was. Ook met de penningmeester kreeg hij onmin. Dat had ik al zien aankomen, want Gerrit had in zijn eentje een hoger bedrag gedeclareerd dan de veertig andere onderzoekers tezamen.

Nog maandenlang heeft hij gecorrespondeerd met de penningmeester; van elke brief stuurde hij trouw een kopie naar mij. Inmiddels hadden we het coördinatorschap van Zwolle overgedaan aan Klaas Wierda, zodat we nog twee betrouwbare waarnemingsreeksen konden rapporteren.

Het onderzoek was al lang en breed voltooid toen ik de laatste brief van Gerrit ontving. Een brief met een verbitterde toonzetting. Iedereen had de pik op hem, binnen ROVER. Als de zaak er zo voor stond, dan zegde hij zijn lidmaatschap op en stapte hij over naar de milieubeweging.

Voor zover mij bekend heeft hij dat laatste inderdaad gedaan; ik hoop dat Gerrit binnen de milieubeweging gelukkig is geworden, en zij met hem.