WEEK 37 / 12 SEPTERMBER 1999
Frans Mensonides

Literatuur? Geen idee.

Jaren geleden heb ik een verhalenbundel gelezen van Tim Krabbé. Hij heette “De Paardentekenaar” en heeft een onuitwisbare indruk op me gemaakt. Intrigerende, razend spannende, knap geschreven verhalen met een verrassende ontknoping die inslaat als een bom.

Het titelverhaal staat me nog duidelijk voor de geest (het gaat over iemand die niets anders wil tekenen dan paarden), al is de ontknoping me ontschoten. Een ander verhaal heeft als hoofdpersoon een vakantieganger in Baskenland die door de ETA ter dood wordt veroordeeld op verdenking van spionage. De pointe van dit verhaal bestaat eruit, dat het vonnis daadwerkelijk wordt voltrokken (wat ook weer niet zó verrassend is: het zijn nogal lekkere Tedjes, die jongens van de ETA).

De overige acht verhalen kan ik me niet meer herinneren. Dat valt me wel een beetje tegen van Krabbé; mogelijk zijn zijn werken toch niet onuitwisbaar als wordt beweerd. Soit; een mens leest misschien gewoon te véél, in de loop van zijn leven.

“De Paardentekenaar” kwam me weer in gedachten toen ik onlangs de “Vooys” opensloeg, een tijdschrift voor en door Utrechtse (aspirant-)Neerlandici. In het artikel “een idee van Tim Krabbé” bespreekt Jeroen Kapteijns de literaire kwaliteiten van onder andere de genoemde bundel.

Nu heerst over Neerlandici het wijdverbreide misverstand dat zij niets liever doen dan de vraag “Wat is literatuur” te berde brengen, en dat is inderdaad het geval.

Is de vraag “wat is literatuur?” onoplosbaar? Zeker niet. Er bestaat zelfs een moderne definitie van literatuur. Die zal ik niet citeren; zij is even lang als deze column. Die definitie, ik kan het niet ontkennen, is aan de vage kant. Literatuur wordt volgens de huidige opvattingen gezien als een gradueel concept. Iets kan hartstikke literatuur zijn, of nauwelijks literatuur, of iets er net tussenin. Bijvoorbeeld: Hadewijch, Bijns en Bosboom-Toussaint behoren tot de kern van de Nederlandse literatuur (al is er geen levende sterveling, die het nog leest) en “Pluk van de Pettenflat”, “Spangen” en de Bouquetreeks maken deel uit van de periferie.

Jeroen Kapteijn behoort echter tot de wat ouderwetsere taalvorsers, die de literaire hamvraag gaarne ondubbelzinnig beantwoord zien. Het is dan wel jammer, dat hij voor wat betreft het geval Krabbé blijft steken in een hinderlijk enerzijds-anderzijds.

Kapteijn haalt in zijn artikel twee andere vorsers aan, Hans Warren en Onno Blom, die wel een duidelijke mening hebben over het werk van Krabbé: het is niet literair. Ook geen periferie: geen literatuur, basta. Waaraan heeft Krabbe deze diskwalificatie te danken? Een echte literator onderbreekt - aldus Blom en Warren - de loop van zijn verhaal regelmatig om uitzicht te bieden op de diepere ideeën die in zijn ziel woeden. Krabbé’s werk bevat onvoldoende van dergelijke filosofische terzijdes. Geen ideeën, geen literatuur. Bij Krabbé is het: lange halen, snel thuis; alles lijkt wel te draaien om de ontknoping.

Er wordt in literaire kringen wel eens gegniffeld over Krabbé. Een grap die sterk de ronde doet: iemand heeft een heel dun stapeltje papier in zijn hand en toont dit in triomf aan de overige aanwezigen. "Het verzamelde literaire werk van Krabbé", is dan de punch-line. Ook Voskuil krijgt deze Witz regelmatig toegebracht. Zou het misschien de kift zijn?

Kapteijn is het eigenlijk niet met Blom en Warren eens, maar ergens ook weer wel. Hij neemt het nog voor Krabbé op: misschien is het wel zo, dat bij Krabbé het verhaal zelf het idee is, zodat hij het er niet meer voor hoeft te onderbreken. Mensen die elkaar kwijtraken en later weer ontmoeten: dat is een idee dat vaak voorkomt bij Krabbé, zo heeft Kapteijn ontdekt (ik zou dat overigens geen idee noemen, maar hooguit een motief). Toch concludeert Kapteijn dat het allemaal net niet genoeg is.

Merkwaardig, dat ideeën-fetisjisme. Andere criteria voor literatuur worden in het Vooys-artikel niet genoemd. Als het alleen om diepere ideeën draait, dan moet een collegedictaat Inleiding tot de Wijsbegeerte wel het summum opleveren van literair genot, om van mijn verzameling REFLEXXIONZZ!! maar te zwijgen.

De twijfelachtige literaire waarde van het oeuvre van Krabbé wordt onderstreept door het feit dat hij de Gouden strop heeft gewonnen, een prijs voor detectiveromans. Die wordt hem tussen haakjes door alle detectiveschrijvers misgund: Krabbé schrijft eigenlijk literatuur, vinden ze in die kringen, dus dan is het geen kunst dat hij ieder jaar de trofee in de wacht sleept. Merk op, wat een enorm minderwaardigheidscomplex er heerst onder detective-schrijvers.

“Wat is nu de praktische waarde van dit soort overwegingen?”, zou een lezer zich kunnen afvragen. Toch is de vraag “Wat is literatuur?” niet geheel van belang ontbloot. Denk bijvoorbeeld aan de boekhandel of aan de openbare leeszaal. Daar heb je kasten met aanduidingen als: “horror”, “koken”, “geschiedenis”, “spanning”, “computer”, “literatuur” en als je in Vlaamse boekwinkels bent, ook nog “humaniora” en “positieve wetenschappen”. Best handig als een boek zich laat indelen in niet meer en niet minder dan één kastje.

Daarom is het extra teleurstellend dat Kapteijn er niet in slaagt, het oeuvre van Krabbé ondubbelzinnig te catagoriseren. Is hij nou een literator of thriller-schrijver? Hoort hij rechts van Stephen King of links van Kundera? Moet de boekverkoper het boek soms doormidden scheuren?

Ach, wat maakt het uit. In boekwinkels belandt wel vaker een boek op de verkeerde plank. Van de zomer heb ik menig wetenschappelijk verantwoord werk over de op handen zijnde zonsverduistering aangetroffen in de kast “Occultisme”, dus ik zal Krabbé ook wel weten te vinden.


column-archief

De digitale reiziger

De inspecteur

Al jaren wandelt de inspecteur zijn trage rondjes over het busstation van Leiden. Lange tijd heeft hij gelopen in die kale pijpenla langs spoor één en over het tochtige middenperron op de Stationsweg. Onlangs is de inspecteur zonder al te veel aanpassingsproblemen het DRIS-tijdperk binnengegaan.

Acht uur per dag is de inspecteur aanwezig om het busverkeer in goede banen te leiden. Hij surveilleert over de perrons en langs de abri’s, slalomt tussen de schots en scheef neergekwakte fietsen door en vat soms post bij het elektronisch display, dat hij nooit een blik waardig gunt.

De inspecteur gelooft in minimaal management. Een man, die geen stempel wil drukken op dingen die ook wel goed gaan zonder zijn bemoeienis. Nog nooit heb ik hem zijn stem horen verheffen tegen een buschauffeur. Nimmer gaf hij een aanwijzing aan een reiziger. Op het gebruik van mobilofoon en klembord heb ik hem niet kunnen betrappen. Van tijd tot tijd kan er een nauwelijks merkbaar genadeknikje af voor een ondergeschikte wiens daden zijn goedkeuring kunnen wegdragen. Minzaam begroet hij bekende klanten.

De dienstregeling bevindt zich onder zijn schedeldak; stremmingen en vertragingen voelt hij aan zijn water, ook zonder blik op het DRIS. Informatie verstrekt de businspecteur nooit. Er is geen mens, die iets aan hem vraagt. Maar vroeg iemand hem iets; hij zou het antwoord ongetwijfeld weten.

Louter door zijn aanwezigheid regelt de inspecteur het verkeer. Zijn werk lijkt wel wat op dat van een gebedsmolen. Spectaculair is zo’n relikwie niet; je bent geneigd geen waarde te hechten aan zijn monotone draaien. Maar zou hij stoppen, dan viel meteen het ganse raderwerk stil.

De inspecteur is een kleine man; in het gekrioel van duizenden voetgangers en fietsers valt hij niet op. Altijd als ik op het busstation ben, zoek ik hem. Als ik hem gevonden heb, dan weet ik dat ook vandaag de bussenstroom weer optimaal geleid wordt.

Hij ziet er wat sjofeltjes uit, de inspecteur. Geen uniform of pet. Rafelige jas; in de zomer een korte broek en in elk seizoen een baard van twee dagen. Uiterlijk vertoon heeft hij niet nodig; iedereen weet toch, dat hij de inspecteur is?

De inspecteur is een ware workcoholic. Zeven dagen per week doet hij de ronde over de busperrons. Hij werkt van halfacht tot halfzes. Lange dagen, maar hij gunt zichzelf meestal een lunchpauze van twaalf tot twee.

Ook in de bus zie ik hem vaak. Hij woont bij mij in de buurt; in een tehuis voor begeleid wonen. Hij is geestelijk gehandicapt; de Leidse volksmond noemt men hem oneerbiedig: “een zool”. De inspecteur heeft in het tehuis weinig meer om handen dan eten, drinken, slapen en zo nu en dan eens een corveebeurt. Zijn rondjes over het stationsplein; die noemt hij: zijn werk.

Vanmorgen ontmoette ik hem in de bus van 7.12 naar het station. “Ik kon gisteren niet naar mijn werk”, zei hij op verontschuldigende toon. “Ik was ziek; behoorlijk ziek. Mijn buik. Wel zes keer moeten kotsen en spugen, bah! Maar ik heb me mooi ziekgemeld! Gewoon gebeld dat ik niet kon komen. Als je ziek bent, dan ben je ziek, ja toch? Daar hebben we toch de ziektewet voor? Zo denk ik erover!”

Ik gaf hem gelijk. Een kwartier later zag ik hem weer paraderen over het Stationsplein. Niemand merkte hem op; gisteren is hij door niemand gemist. Misschien is hij nog even naar de telefooncel gelopen om zich beter te melden.

Zo vervult de inspecteur zijn missie, zijn roeping, zijn leven. Ik zou niet durven beweren dat het mijne nuttiger was.