WEEK 46 / 14 NOVEMBER 1999
Frans Mensonides

De oude Bas

Aan Bram Peper is geen wit vlekje te bekennen. Hij heeft alles misdreven waarvan hij door het Algemeen Dagblad wordt beschuldigd, en nog veel en veel meer. Zoiets voel ik intuïtief aan. Je moet het maar zonder bewijsvoering van me aannemen. Het zal gauw genoeg blijken.

Paradoxaal genoeg zijn het juist zijn medestanders, die mij het meest sterken in mijn mening. Die lieden kennen zulke bovenmenselijke gaven toe aan hun diepbewonderde Bram, dat ieder nuchter mens moet vaststellen: dit kan gewoonweg niet.

Zo las ik van de week een ingezonden brief, waarin werd teruggeblikt op het burgemeesterschap van Peper in Rotterdam (1984-1998). Niets of niemand had in die dagen gedeugd op het Rotterdamse stadhuis, behalve nu juist Bram Peper zelf. De burgemeester was het enige lichtpuntje in een zee van incompetentie, achterklap en terreur. Het weinige goede wat in die tijd tot stand was gekomen, had Rotterdam louter aan Peper te danken.

Sorry, dat wil er bij mij niet in. Geen burgemeester kan zijn werk goed doen als hij wordt tegengewerkt door acht onwelwillende wethouders en een paar duizend hufterachtige ambtenaren.

Ook De Groene Amsterdammer nam het deze week op voor de ex-burgemeester. Peper, en Peper alleen, zou Rotterdam op de wereldkaart hebben gezet.

Dit beeld kan eenvoudigweg niet kloppen. Rotterdam was al een wereldhaven, toen Peper net uit het ei was gekropen. Ook de door De Groene geconstateerde opbloei van Rotterdam als cultuurstad kan onmogelijk op het conto worden geschreven van één man.

Het geval Peper brengt mij op de volgende vraag: bestaan er werkelijk charismatische leiders, die in hun eentje, tegen alle verdrukking in, een complete stad of een reuzenconcern uit het moeras kunnen trekken, of - wat kleinschaliger - een kantoorafdeling? Op grond van mijn eigen ervaring moet ik die vraag met “Nee” beantwoorden.

In mijn arbeidsleven, dat nu bijna een kwart eeuw beslaat, heb ik zo’n stuk of 30 chefs, hoofden, managers, directeuren bazen en bovenbazen versleten. Met enige goede wil (ik verkeer in een optimistische bui) kunnen er daarvan vijf tot zeven “competent” genoemd worden, al miste niemand ze als ze er niet waren. De overige 23 a 25 bevolkten het complete spectrum van “onbekwaam, doch aandoenlijk welwillend” tot “puur geboefte”.

Charismatische leiders ben ik nooit tegengekomen. Ik kwam altijd te laat. Ze waren net weg, op het moment dat ik kwam.

Bij het eerste bedrijf waar ik werkte, werd met liefde gesproken over de heer Bastiaanse. “De oude Bas” luidde zijn koosnaampje, hoewel hij de 35 nog niet gepasseerd was. Bastiaanse was sous-chef geweest op de afdeling waar ik werkte. Een jaar voor mijn komst was hij vertrokken, omdat hij de chef niet wilde passeren.

Mijn collega’s vertelden me dit met tranen in de ogen, alsof Bastiaanse onder helse pijnen was gecrepeerd, in plaats van vertrokken te zijn naar een beterbetaald baantje. Mensen die in mijn ogen volledig gedesinteresseerd waren, beweerden “onder oude Bas” wekelijks zonder mankeren 30 uur overwerk verricht te hebben. “Wat kon die ouwe Bas je toch motiveren!”. Bastiaanse (zijn voornaam heb ik nooit vernomen) had nog hart voor zijn mensen. Geen mens wist meer van dossiervorming dan hij. Onmetelijk was zijn kennis; ongeëvenaard zijn wijsheid. Maar na “Bas”? Niks. Alleen maar roddel, ruzies en lamlendigheid.

Ik heb “Bas” nooit mogen ontmoeten (hij is trouwens jong gestorven, zoals het helden betaamt), maar uit verhalen die ik over hem gehoord heb, kwam bij mij eerder het beeld naar voren van een behendig manipulator dan van een supermens.

Bij mijn huidige werkgever wordt nog altijd met liefde gesproken over burgemeester Verhoef. Meestal in het zinsverband: “onder Verhoef zou dit niet gebeurd zijn”. Met wat er onder Verhoef allemaal wel gebeurd is, zou een doorsnee commerciële zender een compleet soap-seizoen kunnen vullen, maar toch. Problemen, die dank zij Verhoef’s charisma als sneeuw voor de zon verdwenen, namen onder zijn opvolgers meteen dramatische vormen aan.

Ook Leiden kent zo’n burgemeester. Hij heette Goekoop, en was zeer geliefd in alle lagen van de bevolking en in alle rangen op het stadhuis. Hij moest het puur hebben van zijn uitstraling: veel uitvoeren deed hij niet.

Goekoop regeerde in de periode 1981-1997. Al die tijd heerste in Leiden de rust van een gezapig provinciestadje. Maar sedert hij weg is: krakers- en woonwagenrellen zijn aan de orde van de dag; al vijf belangrijke topambtenaren zijn opgestapt, en bij alle gemeentelijke diensten heerst chaos. Goekoops opvolger, waarvan ik de naam maar niet kan onthouden, kreeg het al na drie maanden aan zijn hart; loco-burgemeester van Rij heeft een louche machtsbaardje laten staan en reageert nu als een despoot over de stad, die ooit verlichte geesten als v.d. Werff, Douza en Jan van Hout heeft voortgebracht. En natuurlijk: “onder Goekoop zou dit niet gebeurd zijn”. Dat zeggen ze over een paar jaar ook over van Rij.

De Oude Bas, Goedkoop en aanverwanten doen me denken aan de Joegoslavische dictator Tito. Charisma bij de vleet, maar hij had zijn ogen nog niet geloken of de doos van Pandora, die hij met alle macht gesloten had weten te houden, barstte open. Iedereen zag ineens zijn kans schoon. Hoe verdienstelijk ben je dan geweest, als leider, wanneer je zo’n puinhoop achterlaat?

Charisma van leiders: er kan alleen in de verleden tijd over gesproken worden. Misschien is dit charisma: de macht die je met terugwerkende kracht toekent aan mensen waar je indertijd bang voor was.

Ik weet het niet, maar één ding weet ik wel: Peper deugt niet; zoveel is zeker.


column-archief

De digitale reiziger

"De Restauratie"

Een van de merkwaardigste eetgelegenheden in dit land is het zelfbedieningsrestaurant “De Restauratie” in de hal van het Centraal station van Utrecht. Dit “restaurant” (om de onderneming maar even met die neutrale term aan te duiden; nu ik het woord “restaurant” neerschrijf, schieten me een paar minder vleiende substantieven te binnen, waaronder “vreetschuur”); dit “restaurant” dus, tart alle wetten op het gebied van marketing en mond-tot-mondreclame. Hoewel directie en personeel zich dagelijks voor 100% inzetten om hun klanten de eetlust te bederven, zit het er altijd, 16 uur per dag en 7 dagen per week, bomvol eters.

Hoe is dit te verklaren? Ongetwijfeld bestaat de clientèle uit doorgewinterde OV-reizigers, die geleerd hebben, zich door niets of niemand weg te laten pesten. Zonder zo’n ijzervretersmentaliteit ben je al snel een ex-OV-reiziger. Als ik mijn eigen reisgedrag aan een psychologische beschouwing onderwerp, kan ik mijn veelvuldige OV-gebruik alleen maar verklaren door de wens, het dienstdoend personeel, louter door mijn aanwezigheid, terug te treiteren. Om dezelfde reden “geniet” ik vrijwel wekelijks mijn diner in de Utrechtse stationsrestauratie.

Wat mankeert er zoal aan de restauratie die “De Restauratie” heet? Eigenlijk teveel om op te sommen binnen het beperkte bestek van deze column. Laat ik toch een poging wagen.

In de eerste plaats kan ik niet heen om het feit, dat het er gewoon smerig is. Naast “vreetschuur” dringt ook de term “Augias-stal” zich aan me op. Alles staat schots en scheef door elkaar. Op de toonbanken gemorste koffie en frisdrank wordt niet opgeruimd en blijft dagenlang liggen. Over messen, vorken en lepels (voor zover voorradig; meestal zijn ze op) ligt een duidelijk zichtbare sluier van viezigheid. Zijn ze echt het hete sop ingeweest, of heeft de afwasser er alleen maar eventjes op staan kwatten? Je kunt er maar beter niet bij stilstaan.

Dan het personeel in “De Restauratie”. Het personeel is meestal onbeschoft, maar soms zo walgelijk vriendelijk dat je het idee krijgt, in de maling te worden genomen. Achter de toonbank staat men, over de hoofden van het publiek heen, recente liefdesavonturen te bespreken, of arbeidsconflicten uit te vechten. Ik werd nog niet zolang geleden bediend door een half-huilend jong obertje dat zojuist door zijn collegae gepest was (Een treurig lot. Niet minder treurig is de term, waarmee zo’n getergde in de vakliteratuur wordt aangeduid: hij is een gemobbte; van Engels: to mobb.).

Een extra attractie voor de dierenliefhebber: in het restaurant krioelt het altijd van de muizen ( ratten heb ik er nooit gezien, maar dat is nog een kwestie van tijd). De grijswitte knaagdieren hebben hun aanvankelijke schroom allang overwonnen. Ze zitten elkaar nu openlijk achterna rond de stoelpoten en rond de benen van de bezoekers. Iedereen ziet die muizen, maar ik heb nog geen klant gillend zien wegrennen. Doorgewinterde OV-reizigers; ik zei het al.

“Iedereen ziet die muizen”, schreef ik, maar ik had daaraan moeten toevoegen: “behalve het restaurantpersoneel”. Die kijken er geroutineerd omheen. Het personeel ziet wel meer niet: de horden bedelaars, die van tafeltje naar tafeltje slenteren met hun smoesjesverhalen; het dronken uitvaagsel dat zich metterwoon gevestigd heeft in “De Restauratie”; de naakte zwervers die op de zomerdag het uitzicht vormen van restaurantbezoekers die aan het raam gezeten zijn; de vergaderende pakmannen en mantelpakvrouwen, die tussen 19.00 en 22.00 uur complete aandeelhoudersvergaderingen afwerken in “De restauratie”, en gedurende die tijd niet meer consumeren dan één gevulde koek per persoon. Een rechtgeaard restauranthouder zou al deze groeperingen er toch zonder pardon uit moeten bonjouren.

Over het eten kunnen we kort zijn: je kunt je ermee voeden, maar Bourgondiërs met een verfijnd-gastronomische smaak kunnen beter een echt restaurant binnenlopen.

Een apart woord moet ik nog wijden aan de muzak. Deze bestaat uit één CD’tje met gouwe ouwen uit de jaren zeventig. Het totaal versleten schijfje blijft steevast hangen op het nummer “A far l’amore”, van zo’n geblondeerde Italiaanse lellebel, die ik nog vaag voor me zie. ‘A far l’amore’ betekent, voor zover mijn kennis van het Italiaans strekt, “het doen”; wel het laatste waar je aan wilt denken als je zit te eten in “De restauratie”. Het refrein van het nummer luidt: “Liebe, Liebe, Liebelei”, wat Duits is in plaats van Italiaans, en waar je onder deze omstandigheden ook niet aan moet denken. Afgelopen donderdag wilde het toeval, dat de CD juist bleef hangen op zo’n “Liebelei”. Drie kwartier lang werden de eters getrakteerd op Liebelei, en niemand van het personeel die op het idee kwam, die CD even een zetje te geven. Die avond kon ik me slechts met moeite concentreren op het college “Symbolisme in de Nederlandse poëzie”. Dat onpoëtische liedje spookte me nog altijd door de kop.

Is er nou niets aardigs te vertellen over “De Restauratie”? Dat valt heel erg mee. Je hebt hem namelijk ook in Leiden Centraal en Amsterdam CS. Aan die filialen mankeert niets. Het eten is er buitengewoon smakelijk. Geen muzak. Muizen? Nooit één gezien. Vriendelijk en behulpzaam personeel; geen koekkruimeltje blijft langer dan 5 seconden op de vloer liggen. Die ene dronken kerel, die elke avond op zijn vaste stekkie zijn biertjes zit te hijsen, behoort te zeer tot het meubilair om je te ergeren aan zijn aanwezigheid.

Het is duidelijk: de Utrechtse “De Restauratie” is de rotte appel in de mand van een overigens gezonde voedselketen. Daarom kom ik er zo graag.