Personen, gebeurtenissen en situaties in deze roman zijn gefingeerd. Elke overeenkomst met de werkelijkheid berust op toeval.
© 1998 F.H. Mensonides, Leiden.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van F.H. Mensonides, Bachstraat 35, 2324 GK Leiden.
1 Schrijfoefeningen
In het voorjaar van 1963, twee jaar na
de dood van mijn vader, verhuisden wij
van een krappe flat in Voorburg naar
een eengezinswoning in Leiden. Het
huis lag in een nieuwbouwwijk en had
een diepe achtertuin. Ik zou zo vanuit
de huiskamer naar buiten kunnen lopen.
In Voorburg ging ik niet graag alleen,
zonder mijn moeder, de straat op. De
echoënde dreun waarmee de
portiekdeur achter me in het slot viel,
joeg me vrees aan.
Op de dag voor de verhuizing vierde ik
het einde van mijn kleuterschooltijd. Ik
voelde me bepaald vrolijk toen ik, aan
de hand van mijn moeder, de klassen
langsliep om afscheid te nemen van de
juffrouwen.
Na een vakantie van bijna vijf maanden
zou ik eindelijk naar de Grote School
gaan. Dat betekende: lezen, schrijven
en rekenen, in plaats van spelletjes
doen. Verlangend keek ik er naar uit. Aan de kleuterschool had ik gaandeweg een hekel
gekregen. Al meer dan twee jaar zat ik er nu op. Inmiddels was ik zeseneenhalf; één van de
oudste leerlingen van de klas.
Bovendien was juffrouw Betty een paar maanden daarvoor weggegaan omdat zij een baby zou
krijgen. Ik had altijd goed met haar kunnen opschieten. Zij was nooit te moe om mijn vragen
te beantwoorden. Wanneer ik iets had uitgerekend, bijvoorbeeld hoeveel dagen er in een half
jaar gingen, dan luisterde zij aandachtig naar me; wat had Menno dat weer knap gedaan!
Omdat ik de gewoonte had, juffrouw Betty zo om de tien minuten te vragen hoe laat het was,
hing zij speciaal voor mij een oud horloge op aan een spijker.
De nieuwe juffrouw mocht ik niet erg. Zij was verzot op kringspelletjes, kringgesprekken en
groepswerkjes, zoals het in ploegen van zes maken van een tekening. Dat liep altijd op ruzie
uit. Er werd gevochten om potloden en om ruimte op het tekenpapier. Slechte tekenaars
werden met krachtige schouderduwen uit de kring gestoten. Ik stond op veilige afstand
enigszins meewarig te kijken naar het krakeel.
Liever speelde ik alleen. Mijn lievelingsspeelgoed was een grote houten klok met twaalf
vierkante blokken, waarop de uurcijfers stonden afgebeeld. Die blokken konden eraf. Meestal
als ik de klok uit de speelgoedkast pakte, zag ik dat de cijfers in de verkeerde volgorde zaten.
Met snelle handgebaren verwisselde ik de blokjes.
Veel schoolmorgens en -middagen bracht ik door in de boekenhoek. De Gouden Boekjes van
uitgeverij de Bezige Bij had ik in nummervolgorde doorgewerkt; nu was ik bezig met de
Pinkeltje-reeks van Dick Laan. Ik vraag me af hoe ik me heb kunnen concentreren te midden
van veertig rumoerige medekleuters.
De juffrouw liep de klas uit en het lawaai zwol aan. Rond de waterbak was het feest. "We
gaan een pieskoker maken!" schreeuwde Hans, de belhamel van de klas. Hij liet een groene
Dreft-flacon vollopen, hield deze in de buurt van zijn middel en kneep uit volle kracht, zodat
een dikke straal water omhoog spoot. Het kwam tot aan het plafond. Andere jongetjes gierden
van het lachen en volgden Hans' voorbeeld. Het water verzamelde zich in grote bellen en
bubbels aan het zachtboard en viel in de waterbak terug. De juf kwam binnen. "Zijn jullie nou
helemaal gek geworden!" gilde ze. "De klas uit, de klas uit!" Met wilde armgebaren dreef ze
de jongens voor zich uit naar de gang. Sommigen hadden hun volle "pieskoker" nog in de
hand. Ik lachte. Wat kon die nieuwe juf schreeuwen, zeg! Rust. Zielstevreden sloeg ik een
bladzijde om.
Wel ging ik met andere kinderen om, maar nooit van harte. Zelf begon ik zelden een gesprek
al gaf ik netjes antwoord als me iets gevraagd werd. Ik had maar één vriendje. Dat was Bart.
Hij was nog maar net vier en zat pas een paar weken op school. Ik wilde altijd naast hem
zitten. Hij vertederde me. Dit uitte ik door hem op een heel gemene manier in zijn arm te
knijpen, totdat hij met een hoog gepiep begon te huilen. Bart verklikte me nooit bij de juf en
kwam altijd weer naast me zitten.
"Menno is echt aan de lagere school toe" hoorde ik de nieuwe juffrouw op een middag zeggen
tegen mijn moeder. "Wij zoeken een school voor hem in Leiden" antwoordde mamma. "Mijn
ouders wonen in Leiden. De zoon van een vriendin van mijn moeder is schoolhoofd. Misschien
krijgen we hem daar geplaatst. Er zijn hele lange wachtlijsten, heb ik gehoord."
Later kwam ik erop terug. Ik was bang dat er geen plaats voor mij zou zijn op de Grote
School; ik had eens opgevangen dat er niet meer dan veertig leerlingen in één klas mochten
zitten. "Oh, ze zetten er voor jou wel een bankje bij, hoor", zei mijn moeder. "Je moet
tenslotte naar de Grote School; ieder kind van zes moet naar school. Zodra we verhuisd zijn,
zullen we wel eens gaan praten met meneer Dussen." Dussen, dat was de kennis van oma. Als
oma zich ermee bemoeide, zou het zeker wel goedkomen.
Mijn verlangen naar de Grote School werd getemperd door iets wat Jasper, een klasgenootje,
mij verteld had. Tijdens het speelkwartier, op het pleintje naast het houten noodgebouw,
hadden wij naar binnen gegluurd door de ramen van een Grote-Schoolklas.
Het lokaal was leeg. Tafels stonden in ordelijke rijen; de stoeltjes keurig aangeschoven. Hier
geen poppenhoek of waterbak. Er hing een landkaart aan de wand. Ik herkende de contouren
van Nederland. Met ontzag keek ik naar het schoolbord. Ingewikkelde sommen, waaraan ik
kop noch staart kon ontdekken, stonden uitgeschreven in krijt. Dit waren vast breuken. Zou ik
dat ooit kunnen leren?
Boven het bord hing een lange, ijzeren haak. "Weet je wel, waar die haak voor is?" vroeg
Jasper. Ik schudde nee. "Daar hangen ze stoute kindertjes aan", antwoordde hij. Ik verstijfde
en voelde de spieren van mijn buik samentrekken. Wel wist ik dat het streng toeging op een
Grote School, maar dit was nog veel erger dan ik verwacht had.
De weken daarop wierp ik in elke pauze een steelse blik door de ramen van de
Grote-Schoolklas. Altijd werden mijn ogen getrokken naar de dreigende haak. Ik zag mezelf al
hangen. Als ik nu eens naar beneden viel? Aan de andere kant: in de laagste drie klassen van
de Grote School kreeg je een juffrouw, net als op de kleuterschool. Juffen hingen vast geen
kinderen aan haken. Echt ernst werd het pas als er een meester voor mijn klas kwam te staan.
Dat zou nog heel wat jaren duren.
***
In het nieuwe huis ging ik op onderzoek uit. Ik telde de lichtknopjes en stopcontacten. Elke dag ontdekte ik nieuwe plekjes waar ik me kon verbergen.
Heel interessant vond ik de meterkast. Wanneer mijn moeder aan het koken was, zat ik op
mijn knieën voor de gasmeter en zag de cijfers voortrollen achter het glazen venstertje. Als een
9 veranderde in een 0, dan nam hij het cijfer links van hem mee. Het hoogste getal dat de
meter kon aangeven, was 9.999.999. Dit was lang niet het grootste getal van de wereld. Een
miljard is nog veel meer dan een miljoen, wist ik.
Ook buitenshuis maakte ik verkenningstochten. Mamma had mij en Sander, mijn jongere
broer, enkele weken na de verhuizing een step cadeau gedaan. Ik had een helblauwe, met een
echte voetrem en een comfortabel zitje. Ik stepte door de in aanbouw zijnde buurt, keek
gefascineerd naar de heimachines en racete over hoge zandheuvels. Soms streek ik mijn hand
over het hart en liet ik Sander met me meegaan. Hij was enkele dagen na de verhuizing in een
onbewaakt ogenblik weggelopen en was pas een paar uur later teruggevonden. Sedertdien
mocht hij zonder begeleiding de tuin niet uit.
Meestal wist ik ongezien door Sander op straat te komen. Ik speelde televisiereportertje en gaf
verslag van alles wat ik onderweg zag. De bel van de step schroefde ik los; ik hield hem aan
mijn mond bij wijze van microfoon. Denkbeeldige interviews maakte ik met verhuizers,
heimachine-mannen en straatmakers. Daarna gaf ik terug aan de studio in Hilversum.
Ik stepte langs een bouwkeet waarin lawaaierige, ruwe mannen zaten te schaften. "Hee joh", riep er een. "Ga jij eens gauw aan je moeder vragen of ze een lekker kopje koffie voor ons zet!"
"Ja, ik ben me daar gek", zei mamma lachend, toen ik het haar had gevraagd. "Ik ga de hele buurt van koffie voorzien!" Zij stond met mijn oma in de keuken, aan de afwas. Oma hielp mijn moeder twee keer per week met het huishouden.
-"Maar die man zei dat het moest", zei ik benepen.
Oma schaterlachte. "Zeg hem maar uit mijn naam dat ik hem wel even halfweg zal komen."
Ik voelde er weinig voor, deze laatste boodschap over te brengen aan de werklui en kwam de
rest van de dag de straat niet meer op. De komende dagen zag ik de werkmannen niet terug.
Een paar weken later reed ik heel diep de polder in. Hier waren nog geen huizen of
heimachines. Over een hobbelige, slordig bebaksteende straat stepte ik langs een zandvlakte.
Het zand knarste me tussen de kiezen. Plotseling werd ik tegengehouden door een
opgeschoten jongen van een jaar of veertien. Ik had hem niet zien aankomen, omdat ik mijn
ogen tegen het zand tot een spleet had samengeknepen. "Ik heb je toch gezegd dat je hier niet
mocht komen", zei de jongen. Hij gaf me een harde schop voor mijn achterwerk. "Opgelazerd
jij. Als ik je hier nog een keer zie, dan schop ik je helemaal lens!"
Ik kon moeilijk aanvaarden dat ik zo maar, onverdiend, een schop had gekregen van iemand
die me helemaal niet kende. Misschien had de jongen mij met iemand anders verward. Dat
moest het zijn. De pijn en de schrik waren er niet minder om. Voortaan meed ik de verre
polderweg. Nooit meer zou ik helemaal onbevangen van uit huis de straat op stappen. Altijd
was ik op mijn hoede voor grote jongens die de baas over me konden spelen, alleen omdat zij
sterker waren dan ik.
In ons rijtje van acht huizen woonden meer kinderen van mijn leeftijd, maar ik zocht hun
gezelschap niet. Op een middag zat ik me in de tuin te vervelen. Ik dacht aan Bart, mijn enige
vriendje van de kleuterschool. Ik zou hem best eens kunnen opzoeken. Leiden lag 12
kilometer van Voorburg. Als ik flink doorstepte, zou ik de afstand in anderhalf uur kunnen
afleggen. Ik bedacht hoe ongerust mijn moeder was geweest toen Sander was weggelopen en
zag van de onderneming af.
***
Oma vertelde dat meneer Dussen graag eens kennis met ons wilde maken. Blijkbaar had oma
tegenover het jonge schoolhoofd opgeschept over mijn lees- en rekenprestaties, want hij wilde
mij meteen in de tweede klas plaatsen. Oma zei dat er op Dussens school plaats genoeg was.
De school bestond nog maar een jaar; de hoogste klas was de vierde.
Met mijn moeder liep ik naar het huis van meneer Dussen. Allervriendelijkst werden wij door
hem ontvangen. Dussen was een hartelijk, enthousiast man. "Zo, dus jij bent nu Menno" zei
hij, terwijl hij mijn hand zwengelde. "Nou, jongeman, ik heb al veel over jou gehoord, hoor."
Ik was op mijn hoede: ik vond zijn vrolijkheid over-dreven.
Ik kan me niet herinneren of ik een test heb moeten afleggen. Wellicht geloofde het
schoolhoofd mijn grootmoeder op haar woord. Terwijl ik in een hoek van de huiskamer aan
het bladeren was in de twintigdelige Oosthoek (thuis hadden wij maar een driedelige
encyclopedie) hoorde ik mijn moeder met Dussen spreken. Ik ving flarden van het gesprek op.
"Menno is tenslotte een late leerling" zei Dussen. "Hij is niet veel jonger dan de andere
kinderen in de klas. Bovendien is Menno nogal lang voor zijn leeftijd. Hij zal niet echt
opvallen." Aandachtig bekeek ik een plaat waarop het menselijk spijsverteringsstelsel in felle
kleuren stond afgebeeld. Ongelooflijk dat in je buik allemaal van die blubbertroep zat. "Nee
hoor, dat is geen probleem" hoorde ik het schoolhoofd zeggen. "De leerkracht staat er
helemaal achter en met de inspectie regel ik het wel."
Aan het eind van de middag vertelde Dussen me het nieuws: ik zou bij hem op school mogen
komen, en wel in de tweede klas. Alleen zou ik in de zomervakantie mijn handschrift moeten
bijspijkeren. Ik schreef met zelf ontworpen blokletters; een hoekig schrift waarbij de z leek op
een s leek op een 2.
Dussen gaf mijn moeder een stapel schrijfschriften mee. Eén uur oefenen per dag leek hem
voldoende. Met de kroontjespen; in de tweede klas mocht niet meer met potlood geschreven
worden.
Thuis bekeek ik de schriften. Ik las de wenken voor de onderwijzer(es). Veel begreep ik er
niet van. Het was een leermethode voor normaalschrift volgens het normblad.
"Normaalschrift" kon ik me nog voorstellen. Ik moest normaal leren schrijven in plaats van
met mijn eigen blokletters. Wat een normblad was, wist ik niet. Het was vast iets heel erg
strengs, waar niet mee te spotten viel.
De schrijfoefeningen konden mij niet boeien. Het moeten overtrekken van teksten als
aalaalaalaal eeleeleeleel kwam niet overeen met mijn verwachtingen van het Grote
Schoolbestaan. Bovendien leek schrijven met een kroontjespen speciaal uitgevonden om een
linkshandig kind te treiteren. Met mijn hand veegde ik het geschrevene meteen weer uit,
waarna zowel hand als schrift vol blauwe vlekken zaten. Telkens bleef de pen in het papier
haken. Dan schoot er een sliert inktdruppeltjes over de tekst.
Ik slaagde er niet in, letters als de p, de g en de j, goed op de lijntjes te krijgen. Zonder dat ik
begreep hoe het mogelijk was, kwamen de steeltjes altijd te hoog op het papier.
Elke dag stelde ik de oefening zo lang mogelijk uit. Als ik eindelijk was begonnen, verzon ik telkens smoesjes om mijn werk in de steek te kunnen laten. Het schrijven leidde al spoedig tot ruzie met mijn moeder. "Wil je soms naar de eerste klas?" vroeg zij, waarna ik me, met een lang gezicht van verveling, weer aan de schrijfoefeningen zette.
Op een morgen in september liep ik, vol nerveuze verwachting, met mijn moeder naar de Sir
Winston Churchillschool. Deze lag zo'n tien minuten van ons huis. Het was eén van de scholen
die je zag staan in alle nieuwe wijken van de stad. De Churchillschool was alleen herkenbaar
aan de diepblauwe hardboardplaten in de zijgevel. Elke school had zijn eigen kleur.
We maakten kennis met juffrouw Schoonhoven, de juffrouw van de tweede klas. Ik kreeg een
plaats aangewezen. Enigszins angstig zag ik mijn moeder de klas uitlopen. Zij zwaaide, maar
ik durfde niet terug te wuiven. De andere kinderen zouden dat misschien kinderachtig vinden.
Het eerste lesonderdeel was rekenen. Juffrouw Schoonhoven vertelde speciaal aan mij dat er
gerekend werd met bosjes en losjes. Verbijsterd keek ik haar aan. Van zoiets had ik nog nooit
gehoord.
Cijfers werden voorgesteld door losjes, zei de juf op geduldige toon, losse stokjes. Wanneer je
er tien van bijeen had, dan kon je ze met een touwtje samenbundelen tot een bosje. Hoeveel
was dus: twee bosjes en drie losjes?
Tientallen vragen bestormden mijn breintje. Mocht je die stokjes zelf buiten op straat gaan
zoeken? Zo ja: moest je dan eerst je vinger opsteken? Zulke dingen moest een kind wel weten.
Niet graag zou ik meteen op mijn eerste schooldag al aan de haak gehangen worden; ook in
deze schoolklas hing er zo'n haak boven het bord. En dan het touwtje. Een touwtje, daar kon
je nog wel aankomen. Maar moest je dat helemaal zelf om die tien losjes binden? Ik kon nog
niet eens mijn eigen schoenen strikken. Tientallen malen had mijn moeder het me voorgedaan,
maar het lukte me gewoonweg niet.
"Drieëntwintig!" zei de juf. Ik kreeg een naar, prikkelend gevoel in mijn maag. Rekenen met
bosjes en losjes was veel ingewikkelder dan gewoon optellen met getallen, zoals ik gewend
was. Ik was vast en zeker veel te dom om meteen naar de tweede klas te gaan. "Als het niet
gaat, kan hij met Kerstmis altijd nog terug naar de eerste" had Dussen gezegd.
Een uur later ging mij plotseling een licht op. Het was alleen maar een ezelsbruggetje. Die
bosjes waren natuurlijk de tientallen en de losjes de eenheden. Dit ging ik de juffrouw
influisteren, blij dat ik puzzel toch nog had opgelost.
Na de rekenles volgde een dictee dat - zoals ik tot mijn schrik bemerkte - over mijzelf ging.
"Er is een nieuw jongetje in de klas gekomen en dat jongetje heet Menno Tricht." Traag zei de
juf de tekst op, met overdreven mondrondingen, alsof zij een klas vol slechthorenden toesprak.
Met mijn tong uit de mond schreef ik het woord 'jongetje' neer. De pootjes van de j's en de g
kwamen weer niet op het goede lijntje. Ik zag het, maar begreep niet hoe het dan wél moest.
"Dit jongetje Menno is zo knap dat hij de eerste klas mag overslaan" vervolgde juffrouw
Schoonhoven.
72 ogen keken mij aan met een mengeling van ontzag, jalousie en haat. Vrijwel onmiddellijk
na deze kennismaking begonnen de pesterijen. "Spillepoot, spillepoot", werd me, meteen al na
de eerste morgen, toegeroepen toen ik het klaslokaal uitliep.
Onder het speelkwartier liep ik altijd in mijn eentje over de speelplaats heen en weer, beducht
voor onverhoedse aanvallen. Het schelden was nog te verdragen. Ik vond het verstandig, me
er zo weinig mogelijk van aan te trekken. Erger was het als ze me, met een groep van vijf,
pesterig achternaliepen. Ik zorgde er dan voor dat ik nooit buiten het gezichtsveld kwam van
de onderwijzers en onderwijzeressen die liepen te surveilleren over het plein.
Op een dag kreeg ik onverwachte hulp van Waldo Pannerden, een brede, boomlange jongen
uit mijn klas. Hij had het lichaam van een dertienjarige en was niet helemaal goed bij zijn
hoofd. Met in mijn oren het vertrouwde spreekkoor "spillepoot, spillepoot" werd ik gevolgd
door wel zeven klasgenoten. Totdat wij Waldo tegenkwamen. Onder het uitstoten van een
angstwekkend gebrul vloog hij mijn kwelgeesten aan. Hij sloeg er twee met de koppen tegen
elkaar. De rest van het groepje stoof weg.
Voortaan zorgde ik er tijdens de pauzes voor, bij Waldo in de buurt te blijven. Ik kon niet echt
goed met hem praten, maar naast hem voelde ik me betrekkelijk veilig.
Regelmatig werd Waldo's bemiddeling ingeroepen bij ruzies. Een keer zagen wij, op grote
afstand van de surveillanten, een kluwen vechtende derdeklassers. "Waldo, Waldo, help!" Een
gesmoorde kreet. "Dit is geen speelkwartier, dit is móórdkwartier" bulderde Waldo, met een
bas die vanonder uit zijn buik kwam. Al molenwiekend sprong hij in de kluit jongens. Ik
hoorde "hellup" roepen, en "genade!". Enigszins angstig keek ik naar het gevecht. Ik vreesde
dat Waldo's woede zich op zekere dag tegen mij zou keren.
"Waldo Pannerden, dat vind ik nou niks geen geschikte jongen voor Menno", had Dussen op
een ouderavond gezegd tegen mijn moeder. Het hoofd vond dat ik meer vrienden zou moeten
maken. Mijn moeder bracht die boodschap de volgende dag aan me over. "Waarom speel je
nou nooit eens met andere kinderen?" zei ze. Ik haalde mijn schouders op.
"Je wilt nooit wat. Met andere kindertjes spelen? Niks, hoor. Muziekles? 'Nee, daar heb ik geen zin in'! Op gymnastiek gaan? 'Bèèèhhh!' In die mooie tent spelen, die opa speciaal voor jou in de tuin heeft opgezet? Ik kan dat ding net zo goed in de sloot gooien. Je zit er toch nooit in. Opa en ik dachten: dat is nu net iets voor Menno. Waarom wíl je toch nooit eens wat?"
"Zo ben ik nou eenmaal", antwoordde ik.
Ik wandelde wel eens naar school met Petra Everdingen, een meisje uit mijn klas. Zij woonde
schuin aan de overkant, in een petieterige vierkamerflat. Ik vond haar niet bijzonder aardig en
niet bijzonder vervelend. Zij was een onopvallend, mager kind met sprieterige vlechtjes. Altijd
klaagde ze wel ergens over. Over de juf, die ik zelf wel mocht; over de moeilijkheid van de
sommen; over haar oudere broers die haar altijd uitscholden voor kattenkop; over haar
moeder en vader, van wie zij nooit iets mocht.
Door mijn omgang met Petra brak bij mamma de hoop door dat ik mijn eenzame bestaan zou
opgeven. Deze hoop werd de bodem in geslagen toen Petra op een woensdagmiddag bij me
kwam spelen. Zij had zichzelf uitgenodigd. Na een ellenlange touwtjespringdemonstratie wilde
Petra samen met mij het lied "O ze wiezewo ze wiezewalla kristalla" zingen. Dit weigerde ik.
Zij zong het zelf, met kokette kinderkoorgebaartjes die zij had afgekeken van de televisie.
Daarna werd het kleuren. Petra maakte zich, zonder iets te vragen, meester van mijn kleurpotloden en van het kleurboek dat ik gekregen had van oom Rolf, mijn oma's broer. Petra begon een plaatje van een eend in te kleuren. Ik griste haar het boek uit de handen. "Hè, waarom doe je dat nou", zei mijn moeder.
"Het is míjn boek" dreinde ik. "En plaatjes die Petra gekleurd heeft, die kan ík niet meer
kleuren."
"Ach jongen, je houdt niet eens van kleuren. Je hebt dat boek al drie weken en je hebt pas
twee plaatjes gekleurd. Wat heet kleuren! Het is alleen maar krassen, wat je doet. Er staan
plaatjes genoeg in voor jullie allebei. Doe toch niet altijd zo kinderachtig."
Vijandig keek ik toe hoe Petra de eend inkleurde. Zorgvuldig, overdreven secuur, bleef ze
binnen de lijntjes.
Vervolgens wilde Petra bibliotheekje spelen. Vanzelfsprekend was ik de klant en zij de
bibliotheekjuf. Ik leende een boek - mijn eigen sprookjesboek, nota bene - en Petra schreef
mijn naam heel netjes in een schrift. Mijn schrift. Ik keerde het meisje de rug toe, plofte neer
op de bank en begon in het boek te lezen. Petra bleef tegen me praten, maar ik gaf geen
antwoord meer. Zij was een volhoudster, maar na ruim een half uur droop zij toch af, naar
huis. Ik zag haar touwtjespringend de tuin uitlopen, haar vlechtjes opwippend op de maat van
het springen. Mamma wierp me een vernietigende blik toe. "Je kijkt Petra gewoon de deur uit;
dat is toch niet aardig?"
Later die middag kwamen opa en oma op bezoek. Zij zaten met Mamma thee te drinken in de
huiskamer. Ik was in de gang tegen een tennisbal aan het schoppen en luisterde het gesprek
van de volwassenen af. Het ging over mij.
"Als die jongen dat nou niet wíl" vond opa, "laat hem dan toch lekker alleen spelen". "Ja,
verrek" brieste mijn oma, plotseling geïrriteerd. "Geen wonder dat jíj zoiets zegt. Je bent zelf
precies zo. Dat heeft Menno ook van geen mens vreemd. Als het aan jou lag, leefde je als een
kluizenaar op een berg, in een spelonk. Als mevrouw Nieuwerbrug op visite komt, dan weet jij
niet hoe gauw je achter dat tekenbord van je moet kruipen. En kom je dan beneden, voor
theedrinken, dan trek je een gezicht als een oorwurm en zeg je de hele tijd geen boeh of baah!"
Ik begreep wel, dat het heel belangrijk was om vrienden te hebben en samen dingen te doen.
Maar de kinderen in mijn klas scholden me uit voor spillepoot en wilden weinig met me te
maken hebben. Ik was anders dan anderen. Dit beangstigde me: waarom juist ik?
***
Op vijf december deed Sint Nicolaas ook onze school aan. Hij schreed het lokaal binnen. Het
was een aardige Sint, die niet alleen standjes uitdeelde, maar ook complimentjes. Ik behoorde
tot de kinderen die voor de klas werden geroepen. Angstig liep ik naar voren. Weer die ogen.
84 stuks, inmiddels; de nieuwbouwwijk groeide snel.
Sinterklaas bladerde kippig in een dik boek. Op verschillende plaatsen staken er slordig
afgescheurde briefjes uit. "Wat leest Sint hier?", bromde de goedheiligman, met zijn neus bijna
op de pagina's. "Sint leest dat Menno Tricht de eerste klas heeft overgeslagen en dat Menno
het nu heel erg goed doet in de tweede. Flink gedaan hoor, jongen! De Sint is heel erg trots op
jou."
Sint Nicolaas trok mij naar zich toe om mij te liefkozen. Ik was omringd door zijn lange, rode
mantel. Ik vond dit niet plezierig, maar kon gelukkig die haatogen even niet zien.
"Sinterrrklaas, ik vind dat deze jongen peperrrrnoten verrrdient" sprak zwarte Piet, met een
hese meisjesstem. Sint knikte en ik kreeg een hand vol lekkers aangereikt uit de zak van Piet.
Ik mocht nog niet naar mijn plaats terug; de bisschop had nieuwe informatie opgediept uit zijn
grote boek. "Maar Sinterklaas leest ook, dat Menno niet met andere kindertjes wil spelen. Dat
moet je wel doen hoor! Alle kindertjes moeten samen spelen in het speelkwartier." De Sint had
deze woorden uitgesproken op een licht vermanende toon, zonder dat zijn stem de vriendelijke
klank verloor. Braaf knikte ik van ja.
Even later zat ik op mijn plaats en stopte nadenkend een stuk speculaas in mijn mond. Ik
durfde niet om me heen te kijken. Pas jaren later -ik ben tot mijn negende in Sinterklaas blijven
geloven - hoorde ik dat de rol van de Sint elk jaar gespeeld werd door meneer Dussen.
De bisschoppelijke vermaning ten spijt liep ik enkele dagen later opnieuw alleen over het speelplein; Waldo was ergens anders een ruzie aan het uitvechten. Ik dacht aan de aflevering van de Flintstones die ik de vorige avond had mogen zien en probeerde zelf een Flintstones-verhaal te verzinnen. De juffrouwen paradeerden met trage passen langs. "Menno", riep juffrouw Schoonhoven in het voorbijgaan. "Je weet toch nog wel wat Sinterklaas vorige week gezegd heeft?"
"Ja juf", zei ik zoetsappig.
Niet lang daarna kwam mijn moeder tijdens het middageten met de mededeling dat wij de
volgende dag naar het MOB zouden gaan, op de Witte Singel. Daar zat een heel aardige
meneer. Hij kwam uit België en heette Vandenbulcke. Deze meneer was een soort dokter,
maar dan een die geen pijn deed en geen prikken gaf. Het was een dokter die praatte met
kinderen zoals ik, die niet graag met andere kindertjes speelden.
Dat zou wel eens een kinderpsycholoog kunnen zijn, dacht ik met schrik.
"Medisch Opvoedkundig Bureau, regio Zuid-Holland Noord" stond te lezen op een
koperkleurige naamplaat naast de ingang. Het woord "Medisch" betekende dat ik ziek was.
Dat begreep ik niet, want ik voelde me zo gezond als een vis. Na de mazelen, de waterpokken
en de bof, in mijn eerste kleuterschooljaar, had ik nooit meer een dag van school hoeven
verzuimen.
Over opvoeding kon je mij weinig nieuws vertellen. Wekelijks las ik in de Libelle de rubriek "Wij en onze kinderen" van Yvonne Mathon. Ook nam ik met regelmaat het boek van Dr. Spock ter hand, dat naast de driedelige encyclopedie op mamma's boekenplank stond. Ik had moeite de tekst te begrijpen. Het was veel moeilijker dan een leesboekje van school, hoewel het boek van Spock ook over kinderen ging.
Nergens vond ik iets over een kind als ik, noch bij Spock, noch in de Libelle. Misschien was ik
wel de enige in heel Leiden of zelfs op heel de aarde.
In de wachtkamer zaten nog meer moeders met kinderen. Eén van de jongens was ongeveer
even oud als ik. Zijn rechteroorschelp was misvormd; het leek wel wat op een schuimpje. Het
was een vies, akelig gezicht. Ik pakte een Donald Duck van de stapel tijdschriften die op tafel
lag, en hield het blad heel dicht bij mijn ogen. Vanachter de Donald Duck keek ik telkens
stiekem naar de jongen. Hij zou vast gepest worden op school, vanwege dat oor. Pesten was
gemeen, vond ik. Die jongen kon er ook niets aan doen dat hij zo'n vies, eng oor had.
De jongen keek terug. Onze blikken ontmoetten elkaar. Hij lachte naar me. Snel deed ik het blad weer voor mijn gezicht, maar hij kwam op mij af en zei vrolijk; "Hoi jongen, ik heet Ted Cuyk."
-Ik ben Menno Tricht," zei ik vanachter mijn Donald Duck. "Maar ik ga liever lezen." De
jongen die Ted heette, ging weer terug naar zijn plaats, een beetje teleurgesteld. Mijn moeder
ergerde zich zichtbaar. Zij boog naar me over en fluisterde: "hij is niet besmettelijk, hoor". Ik
lachte stompzinnig en voelde dat mijn gezicht warm werd van schaamte.
Toen werden we binnengeroepen bij dokter Vandenbulcke. Hij was een korte, dikke, nog
jonge man met een vriendelijk gezicht. Snel keek ik zijn spreekkamer rond. Er hingen twee
ogentesten aan de muur: een met letters en een met plaatjes. Verder niets dat duidde op een
medische praktijk: geen weegschaal, geen onderzoekbank, geen injectienaalden. Ik was
opgelucht dat de dokter niet was uitgerust met een keellamp, zoals de chirurg die mij enkele
jaren eerder van mijn amandelen had afgeholpen. Ik was het angstige avontuur niet vergeten
en droomde nog vrijwel wekelijks van lange witte ziekenhuisgangen met klapdeuren en
dokters die reusachtige keelspiegels op hun voorhoofd droegen.
Dokter Vandenbulcke stelde mij allerlei vragen. Vooral in mijn wederwaardigheden op school
was hij geïnteresseerd. Telkens wilde mijn moeder antwoord geven, maar de dokter vond, dat
ik mijn verhaal zelf moest vertellen.
Krampachtig deed ik mijn best, antwoorden te geven die zowel mijn moeder als de arts zouden
bevallen. Meestal gaf ik helemaal geen antwoord, totdat mamma uiteindelijk de stilte verbrak.
De onvermijdelijke vraag, waarom ik niet met andere kindertjes wilde spelen, bewaarde
Vandenbulcke tot het laatst. Ik haalde mijn schouders op. "Zijt ge bang dat zij met u zullen
lachen?" vroeg de man vriendelijk. "Och...", zei ik alleen, na een lange denkpauze.
"Ik begrijp er geen snars van", zei mijn moeder. "Nou heb ik twee kinderen. Sander, mijn
jongste stond vorige week midden in de tuin en weet u wat hij riep? 'Jullie mogen al-le-maal
hier komen spelen. Al-le-maal.' Hij stond met die kleine dikke armpjes van hem in de lucht te
maaien om de kinderen te wenken, Heerlijk, zo'n joch. Hoe kan het toch bestaan? Twee
jongens uit één nest en zó verschillend."
De dokter lachte pruttelend om het verhaal van mijn moeder en pakte een afsprakenkaartje
voor zich. De komende drie woensdagmorgens zou ik door Vandenbulcke getest worden.
Zo'n test bestond uit allerlei vragen en behendigheidsspelletjes. Het leek me niet vervelend,
vooral omdat de arts mij had verzekerd dat het geen pijn zou doen.
"Mamma, waarom praat die dokter eigenlijk zo raar?" vroeg ik, terwijl mijn moeder de brommer van het slot haalde.
-Dat heb ik je toch verteld, vanmorgen? Die meneer komt uit België. Daar praten alle mensen zo. Het is anders dan bij ons, maar er is helemaal niets raars aan. Hij kan net zo goed zeggen, dat wíj raar praten. Je kunt hem toch verstaan? Daar gaat het om."
-Hij lácht ook raar", zei ik vijandig. "En hij heeft een dikke kont."
-Oh, nou, ik hoor het alweer. Praats voor twee. En in de spreekkamer doe je geen mond open.
Ik hoop wel, dat je de komende weken, als ik er niet bij ben, fatsoenlijk antwoord geeft als
dokter Vandenbulcke iets aan je vraagt. We doen het niet om je te pesten, hoor Menno. Het is
allemaal voor je eigen bestwil. Maar je moet wel een beetje meewerken."
"Waarom moet ik dan vrienden hebben, mamma? Ik vind er helemaal niks aan, aan vrienden."
-"Je moet toch met andere mensen omgaan? Je bent toch niet alleen op de wereld? Als je nu
niet met andere kinderen leert opschieten, dan word je later heel erg eenzaam. Dan wil er later
geen een meisje met je trouwen."
Ik haalde mijn schouders op en zweeg. Later, dat duurt nog zo lang, dacht ik.
***
De tests waren niet moeilijk. Ik moest getallenreeksen voltooien en woorden invullen op
stippellijntjes in zinnen. Ook kreeg ik een handvol houten kubusjes voor me, die ik aaneen
moest passen zodat een figuur ontstond. Vandenbulcke prees me telkens uitvoerig als ik een
juist antwoord gaf.
Voortdurend was de dokter in de weer met zijn stopwatch. Hij hield het apparaat in zijn dikke
worstvingertjes en bediende de knoppen achteloos, alsof hij er alleen maar mee speelde. Ik
keek er geboeid naar. Met zo'n stopwatch kon je tijden meten tot op een tiende van een
seconde. Ik was al een tijdje van plan een stopwatch te kopen van mijn zakgeld, maar had
uiitgerekend dat ik dan langer dan anderhalf jaar zou moeten sparen.
De dokter zag mij naar het horloge kijken en zei: "Gij 'oeft niet nerveus te worden, 'oor. Gij
moogt zo lang over de vragen doen als ge wilt."
Vandenbulcke had een verkeerde conclusie getrokken. Blijkbaar kon hij geen gedachten lezen,
zoals ik gevreesd had. Ik was opgelucht, maar liet dit niet merken. Vandenbulcke zou niet
meer over me te weten komen dan ik hem wilde vertellen.
Er waren ook andere tests, waarbij geen goede of foute antwoorden bestonden. De dokter
legde me een gestencilde lijst voor met vragen als "Welk dier zou je het liefste zijn? Een
eenzame adelaar, die vliegt om de rotsen of een pinguïn in een hele grote groep?"Bij die vraag
kruiste ik de mogelijkheid "pinguin" aan. Het bestaan van een adelaar leek me beslist niet
onplezierig, maar ik meende de bedoeling van de vraag te doorzien.
Na de drie testochtenden hoorde ik niet veel meer van het MOB. Vandenbulcke verdween
voorlopig uit mijn leven. Mijn moeder heeft nog een gesprek met hem gevoerd, maar vertelde
me niet wat de dokter had gezegd. Tientallen jaren later heb ik haar er naar gevraagd. Ze wist
zich de man nauwelijks te herinneren.
***
Op mijn eindrapport van de tweede klas stonden bijna alleen achten en negens. Zelfs voor
schrijven had ik nog een zesje weten te bemachtigen. Nadat de juf mij had toegestaan met
ballpen te schrijven, was de leesbaarheid van mijn handschrift sterk verbeterd.
Op de eerste dag van de grote vakantie reden mijn moeder en ik op de bromfiets naar de
begraafplaats in Voorburg. Het was de geboortedag van mijn vader en mamma wilde bloemen
op zijn graf leggen. Ik keek ongemakkelijk toe, hoe zij de bloemen schikte op het marmer.
Daaronder lag mijn vader. Dat wist ik, maar het wilde niet tot me doordringen. Ik had nog
enkele vage herinneringen aan pappa, maar de gebeurtenissen rond zijn ziekte en dood kon ik
me niet meer te binnen brengen. "Kijk eens, mamma", riep ik terwijl ik wees op het graf naast
dat van mijn vader. "1864-1961. Die mevrouw is wel 97 jaar oud geworden!"
"Als je vader dat nog eens zou weten, van dat prachtige rapport", zei mamma snikkend, toen
we de begraafplaats verlieten. "Wat zou hij trots op je geweest zijn." Ik wist niets te zeggen en
voelde me te kort schieten, ondanks mijn mooie rapport.
***
De volgende dag, een dinsdag, zou Petra Everdingen haar verjaardag vieren. Ze werd al acht.
Petra was dan weer een jaar ouder dan ik en had me er al op voorbereid dat ze vanaf die dag
de baas over mij mocht spelen.
Iedereen wilde graag baas zijn over een ander. In mijn kleuterklas was Hans altijd de baas
geweest. Op een morgen verklaarde ik, dat het die dag mijn beurt was. Ik voerde aan dat ik de
oudste jongen van de klas was en bovendien binnenkort ging verhuizen naar Leiden. Geen
kind had naar me geluisterd. Hans zei tegen iedereen dat hij op judo zat; daardoor durfde
niemand iets tegen hem in te brengen.
Petra had me, waar mijn moeder bijstond, uitgenodigd voor haar partijtje. Op aandringen van
mamma had ik half om half beloofd dat ik zou komen. Die ochtend deed zich een buitenkansje
voor om onder het feest uit te komen. Opa en oma waren op bezoek. Mijn overgang naar de
derde klas werd gevierd met gebak.
"Ga je mee, vanmiddag met de trein naar Rotterdam"? vroeg opa. "Ik kreeg een telefoontje
van meneer Ammerzoden, je weet wel, de man van het Radiopaleis, waarvoor ik een nieuwe
vleugel heb ontworpen. Ze zijn daar nu aan het bouwen en nu is er gisteren een heel oude put
ontdekt, uit de Middeleeuwen. Dat wil ik wel eens zien!"
"Leuk, naar Rotterdam, met de trein!" riep ik. Mamma keek bedenkelijk en zei dat ik eigenlijk
naar een verjaarspartijtje zou gaan, maar oma schamperde: "Och, zo'n feestje. Dat kind krijgt
maar koppijn van het geschreeuw van die blagen. Ranja kun je elke dag drinken, maar zo'n put
zie je misschien maar eens in je leven." Mamma zwichtte voor de overmacht.
-Misschien ligt er wel een schat in die put" zei ik.
"Vergeet dat maar gerust", zei opa. Er is een archeoloog bij, zei Ammerzoden. Dat is iemand die oude dingen opgraaft uit de grond. Die gaan ze dan onderzoeken en die komen in een museum. De archeoloog heeft tot nu toe alleen maar potscherven naar boven gehaald. Ze denken dat er vroeger een pottenbakkerij heeft gezeten."
-"Hm, die pot met goud heeft Ammerzoden natuurlijk zelf al ingepikt", zei oma. "Nee, waar die kwartjesvinder zijn voeten heeft gezet, daar vind je geen rooie halve cent meer. Als je hem ziet, Henk, vraag dan meteen eens wanneer hij je die laatste drie termijnen denkt te betalen. Of heeft hij dat al gedaan?"
Opa knikte stuurs van nee. "Nee", zei oma. "Kun je net denken. Hij zal wel weer krap bij kas
zitten of nou net heel toevallig een slappe tijd achter de rug hebben. Die vent hangt van
smoesjes aan elkaar, met z'n gemene varkenskop. Vooral als het op betalen aankomt. Vráág
het hem nou, vanmiddag. Je hebt toch recht op dat geld, Henk!"
Die middag stond ik aan de hand van opa in de put te kijken, die zo'n drie meter diep was.
Twee mannen stonden op de bodem en brachten potscherven en lange stenen pijpen naar
boven. Aan de rand van de put zat een derde man die alle voorwerpen aanpakte en zorgvuldig
schoonmaakte. Zo nu en dan tekende hij iets aan in een schrift.
Ik wilde later treinmachinist worden, maar archeoloog leek me ook wel wat.
Meneer Ammerzoden deed erg vriendelijk tegen opa en mij. Ik was op mijn qui vive.
Ammerzoden stond bij mijn oma in zeer laag aanzien. Toch was ik bang, een flater te slaan.
Altijd moest je uitkijken met vreemde grote mensen. Bepaalde dingen mocht je niet zeggen;
dan zouden ze kwaad worden of je uitlachen. Bijvoorbeeld: hem per ongeluk 'meneer
Varkenskop' noemen in plaats van 'meneer Ammerzoden'. Of aan opa vragen, of hij dat met
die termijnen niet zou vergeten. Opa stond al twintig minuten met Ammerzoden te praten en
had de kwestie nog niet aangeroerd.
Opa schepte tegen Ammerzoden op over mijn schoolprestaties. Ik vond dat altijd wat pijnlijk.
"Nou, nou", zei Ammerzoden met een vals lachje (oma had gelijk, hij had inderdaad een
varkenskop). "Volgens mij wordt die jongen ook nog wel eens architect, net als u."
-"Mijn schoonzoon heeft vlak voor zijn dood een studieverzekering voor hem afgesloten. Het is maar goed, dat mijn dochter in Leiden is komen wonen, met de universiteit vlak bij de hand. Nee, er zit een kop op die jongen. Maar het speelkwartier vind hij maar niks. Hij wil met niemand spelen. Mijn dochter maakt zich er zorgen over. Ik vind: zoiets kun je toch niet dwingen. Het regelt zich vast vanzelf."
-"Mijn middelste zoon is ook heel erg op zichzelf. Nooit een vriendje mee naar huis. Het is
ook wel een teken van deze tijd, denk ik. We leven in het tijdperk van het individualisme."
Na het bezoek aan de winkel van Ammerzoden liepen we over de Coolsingel, een drukke
winkelstraat. Opa wees het architectenkantoor aan waar hij tot voor kort drie dagen per week
had gewerkt. Hij stond daar voor een lokaal met tekenaars en vertelde wat er die dag getekend
moest worden. Ik stelde me voor, dat de tekenaars hun werk inleverden en opa er een cijfer
voor gaf.
Opa had afscheid genomen van het kantoor; de directeur had hem een heel duur gouden
horloge gegeven. Ik vroeg of ik het kantoor eens mocht zien, maar opa zei dat hij er liever niet
meer kwam. Hij wilde de mensen niet van hun werk houden.
Bij de halte voor het stadhuis stapten wij op de tram. Opa zei, dat we naar De Groene Zoom
gingen. Daar had hij vroeger gewoond met oma; lang geleden, voordat mijn moeder was
geboren. De rit duurde heel lang en we gingen helemaal mee tot het eindpunt. In een
koffiehuis aten we brood met kroket. Ik genoot met volle teugen van het uitje. Dit was toch
veel gezelliger dan een verjaarspartijtje!
In de trein terug dacht ik aan wat Ammerzoden gezegd had. We leven in het tijdperk van...
Het woord was ik vergeten; wel wist ik nog dat er een heleboel i's in voorkwamen.
***
Na de vakantie keerde Waldo Pannerden niet terug. Ik vroeg me af waar hij gebleven was.
"Die? Die hebben ze van school gestuurd" wist Petra Everdingen te vertellen. "Hij zou blijven
zitten, en hij is in de eerste ook al blijven zitten. Nou zit hij op zo'n debielenschooltje. Net
goed voor die klotebibber; altijd al gedacht dat hij getikt was."
Ik dacht terug aan iets dat vlak voor de grote vakantie gebeurd was. Waldo, die nauwelijks
zijn naam kon schrijven, had een taalwerkje ingeleverd met wel 31 fouten erin. Bovendien zag
zijn schrift er vreselijk uit, met vlekken, vieze vegen en half afgescheurde bladzijden. Juffrouw
Schoonhoven had het schrift aan de klas getoond. Vervolgens haalde zij juffrouw Nauerna
erbij, de onderwijzeres van de derde klas. Ik was een beetje bang voor Juffrouw Nauerna,
omdat ze een harde schelle stem had en altijd, geheel in zwart leer gekleed, naar school reed
op een motorfiets.
-"Wat vindt u nou van zo'n schrift, juffrouw Nauerna?"
-"Wat een afschuwelijk, slordig schrift" antwoordde juffrouw Nauerna verontwaardigd. "Een
jongen die zo met zijn spullen omgaat, komt niet bij mij in de derde klas! Weten jullie wat ik
met zulke vieze schriften doe? Die scheur ik kapot!"
De juffrouw trok Waldo's schrift doormidden en wierp het in de prullenmand. Ik durfde niet
naar Waldo te kijken. Over mijn hele lichaam begon ik te zweten van schaamte, al snapte ik
niet waarom.
De eerste dagen na de zomervakantie miste ik mijn beschermheer Waldo, maar al snel merkte
ik dat ik niet meer gepest werd. De lol was er af.
Onder juffrouw Nauerna hield ik me zo gedeisd mogelijk, bang voor haar opvliegende
karakter. Ik vond haar niet aardig en vertikte het, mijn best te doen. Het jaar daarop, in de
vierde klas, zou ik meneer Moordrecht krijgen; een jonge, vriendelijke man.
Juffrouw Nauerna had als regel ingevoerd dat iedereen die uit tien opeenvolgende
rekenwerkjes minder dan 60 punten haalde, extra rekenlessen mee naar huis kreeg. De
allereerste keer viel ik met 58 punten meteen in de prijzen. Ik durfde mijn moeder niet te
vertellen dat ik extra werk had meegekregen. Wat zou ze teleurgesteld zijn! Op zaterdag- en
zondagmorgen stond ik vroeg op om het huiswerk te maken.
Op de volgende tien rekenlessen deed ik wel mijn best, maar haalde niet meer dan 55 punten.
Nu moest ik het wel opbiechten; mijn moeder zou het in ieder geval merken aan mijn
paasrapport. Mamma reageerde niet boos, maar wel heel erg verbaasd en bezorgd. Ik voelde
me ellendig. Ik had toch erg mijn best gedaan op de sommen en begreep zelf ook niet waarom
ik er zoveel fout had.
Enkele weken later moest ik opnieuw vroeg opstaan. Deze keer om strafwerk te maken.
Tijdens het speelkwartier hadden verschillende jongens uit mijn klas de meisjes onder de
rokken gekeken. Vanzelfsprekend had ik hier niet aan meegedaan. Juffrouw Nauerna was des
duivels en had een lange preek afgestoken. Alle jongens uit de klas moesten voor maandag
tien keer de tafels van één tot en met tien overschrijven. De goeden moesten maar onder de
kwaden lijden, vond juffrouw Nauerna. Ik was verontwaardigd dat ik straf kreeg voor iets wat
ik niet gedaan had. Ik durfde het voorval niet aan mijn moeder te vertellen.
***
Na de paasvakantie bracht mamma mij opnieuw in aanraking met Vandenbulcke. Tot aan de
zomervakantie zou ik elke week een gesprek van drie kwartier met hem voeren. "Ah, waarom
dan, mammie" zeurde ik. "Die gekke, dikke vent." Veel uitleg kreeg ik niet. Dussen vond het
beter, zoiets begreep ik.
De gesprekken verliepen elke week eender. Vandenbulcke vroeg bij ieder consult waarom ik geen vriendjes had. "Zijt ge bang dat zij de baas over u spelen willen?"
De dokter wilde mij graag leren schaken. Ik zei ja, in de hoop dat hij tijdens het spel zou
vergeten, mij al die nare vragen te stellen. Het schaken viel me tegen. Het was een vervelend,
saai spel. Je moest er diep bij nadenken. Daardoor kon ik niet meer nadenken over andere
dingen, die ik interessanter vond.
In de krant had ik gelezen dat volgens een Engelse astronoom het heelal oneindig groot en oneindig oud was. Anderen dachten van niet. Ik kon me een oneindig heelal niet voorstellen, maar een eindig heelal evenmin. Veronderstel, dat het heelal ergens ophield. Dan stond er misschien wel een bordje: 'EINDE HEELAL' en kon je met je raket tegen de hemel aanbotsen. Maar wat was er dan aan de andere kant van de hemel? Verder: als het heelal een begin had gehad; wat was er dan vóór geweest? Niets. Maar 'niets' kon je je evenmin voorstellen als oneindig. Wanneer het heelal onvoorstelbaar was, dan kon het eigenlijk helemaal niet bestaan. Maar het bestond wel, en zat vol met heel gewone dingen, mensen en gebeurtenissen.
"Wat nut denk je dat 'et 'eeft om naar 'ier te komen" vroeg Vandenbulcke op een keer. Ik
haalde mijn schouders op. Mijn moeder had me gestuurd. Een andere vraag die hij vaak stelde,
was: "Maakt ge soms wel kleine ver'aaltjes in uw 'oofd?" Deze vraag verbaasde me; ik had
altijd gedacht, de enige te zijn die dat deed. Na de vraag twee keer met 'nee' beantwoord te
hebben, vond ik dat ik toch een keer 'ja' moest zeggen. Ik vertelde Vandenbulcke dat ik soms
een andere afloop verzon voor een boek of voor een televisieprogramma, zoals The Beverly
Hillbillies. Dit was vast niet het soort verhaaltjes dat de kinderpsychiater bedoelde.
Op een morgen vertelde ik Vandenbulcke naar waarheid, dat ik thuis een geheime lade in mijn bureautje had, die ik afsloot met een sleutel. Zelfs mijn moeder mocht niet weten wat erin zat. Op zijn gezicht verscheen een gretige, ongezond nieuwsgierige blik toen hij me vroeg: "wat zit er dan precies in dat laatje?"
-"Dat is geheim", zei ik.
Elke keer als ik bij Vandenbulcke vandaan kwam, zag ik de jongen met het oor in de wachtkamer zitten. "Hoi, Menno" riep hij vrolijk. "Hoi, Ted", antwoordde ik. Tot een gesprek kwam het nooit.
De gesprekken met Vandenbulcke waren voorbij, maar daarmee was ik nog niet van het MOB
verlost. Op advies van Vandenbulcke bezocht mijn moeder na de vakantie een andere
medewerkster, juffrouw Poortugaal. Zij zou een "clubje" beginnen voor jongens zoals ik.
Mamma vertelde dat juffrouw Poortugaal wilde afstuderen aan de universiteit. Zij moest een
proefschrift schrijven; dan kon ze dokter worden. "Net als Vandenbulcke", begreep ik, "Dus
juffrouw Poortugaal is nu nog minder hoog dan dokter Vandenbulcke."
Op een dinsdagmiddag, om halfvier, werden we verwacht bij juffrouw Poortugaal. Een half
uur eerder verliet ik de klas, jaloers nagestaard door nu al meer dan 100 ogen. Mijn moeder
stond bij het hek met haar fiets. Sinds ik in de vierde klas zat, ging ik op de fiets naar school.
We reden naar de Langeburg, een donkere straat in de binnenstad. Naast de brandweerkazerne
was in een oud gebouw het pedologisch instituut gevestigd. Ik had geen idee wat ik me hierbij
moest voorstellen. Misschien was dit wel het debielenschooltje waar Waldo Pannerden
volgens het verhaal van Petra terecht was gekomen.
Het pedologisch instituut leek speciaal gebouwd om een kind een gevoel van verlorenheid te
geven. Door een smalle, hoge gang liepen wij, op aanwijzing van een concierge, naar de
spreekkamer van juffrouw Poortugaal. We hoorden onze voetstappen kaatsen. Expres liet ik
mijn schoenen zo hard en plat mogelijk neerkomen op de vloer. Petsssss! Ik luisterde naar het
wegsterven van het geluid.
Nieuwsgierig blikte ik door een ruit en zag een klaslokaal. Het pedologisch instutuut was
inderdaad een school.
Juffrouw Poortugaal leek me stokoud, maar in werkelijkheid zal ze nog geen dertig geweest
zijn. Ik vond haar wat deftig. Haar rijzige gestalte was gehuld in een beige vest en een rok tot
over de knieen, waaronder stevige kuiten zichbaar waren. Zij had een stem die diep uit haar
keel kwam. Misschien is ze wel een barones, dacht ik.
Ondanks haar deftigheid leek ze me wel aardig. Zij nodigde mij uit, te vertellen over mijn leven
op school. Ik zei eerlijk, dat het niet al te best ging. Ik haalde veel onvoldoendes, ook al
begreep ik alles meteen en deed ik erg mijn best op de sommen en de taaloefeningen. Aan de
onderwijzer lag het niet, meneer Moordrecht was een aardige man (beter dan zo'n juf, wilde ik
zeggen, maar hield het nog net binnen).
"Menno heeft moeite met zijn concentratie", zei mijn moeder. "Die klassen zijn belachelijk
groot. Er zitten nu al 54 kinderen in. Je begrijpt niet dat dat allemaal maar mag."
De vriendjes; het onderwerp viel niet te vermijden. Ik vertelde, dat ik wel eens naar school liep
met Maarten, een nieuwe leerling in mijn klas. Ik voelde wel dat dit in de ogen van juffrouw
Poortugaal beslist onvoldoende zou zijn.
De volgende dinsdag moest ik in mijn eentje op gesprek bij juffrouw Poortugaal. Ik ging er
met de bus heen; mijn moeder wilde niet dat ik me op de fiets in het drukke verkeer van de
binnenstad zou wagen. Weer verliet ik de school om drie uur.
Juffrouw Poortugaal ging me voor naar de klas waar ik de vorige week naar binnen had
gegluurd. Het was een ouderwets lokaal. Aan het plafond hingen, aan lange kabels, grote
peervormige lampen die een gelig licht verspreidden. De inrichting leek wel wat op die van
mijn vroegere kleuterklas. Ook hier was een boekenhoek, met erg kinderachtige boeken, vond
ik. Langs de wand stonden schildersezels opgesteld. In het midden van de klas stond een
lange, lage speelgoedkast. Overal slingerde kleuterspeelgoed rond: knuffelbeesten,
zandvormpjes, een prikpen. Waar ben ik nu in verzeild geraakt, dacht ik.
Juffrouw Poortugaal wilde dat ik een tekening zou maken van een boom, een mens en een
huis. Daar kunnen ze van alles uit opmaken, wist ik, ook over je karakter. Mijn tekeningen van
mensen lukten nooit. De armen van de mensen ontsprongen aan hun middenrif. Verder vergat
ik altijd een belangrijk onderdeel.
Opzettelijk tekende ik een heel andere boom dan ik gewend was; met een dikke stam, een hele
tros takken en honderden bladeren. Op school zette ik altijd dunne sprietboomjes op papier,
zonder bladeren. In mijn tekeningen was het winter; dat vond ik makkelijker.
Het huis probeerde ik neer te zetten in perspectief; dat had opa me uitgelegd. Je moest
hulplijnen trekken vanuit de verdwijnpunten. En dan had je ook nog doorsneden,
vogelvluchten en het kikkerperspectief. Het lukte me niet, deze kennis toe te passen. Dit
scheve huis zou wel onbewoonbaar verklaard worden, meende ik.
Daarna moest ik een vrije tekening maken en daarbij vertellen wat ik dacht. Ik tekende een
boef achter de tralies, in te gevangenis. "Wat heeft die boef gedaan?" vroeg Juf Poortugaal.
"Waarom zit hij in een cel?"
Ik haalde mijn schouders op. "Weet ik niet", zei ik. "Het is gewoon maar een tekening."
-"Bedenk eens wat, Menno! Als je het niet weet, moet je zelf maar wat verzinnen. Probeer
gewoon maar een verhaaltje te maken. Je vertelde vorige keer toch, dat je opstellen schrijven
zo leuk vind? Dan moet je toch een verhaaltje kunnen verzinnen?"
Ik bedacht dat de man oude vrouwtjes had beroofd van hun boodschappentas en portemonnee,
en daarvoor nu negen maanden cel moest opknappen. "Met aftrek van voorarrest" voegde ik
eraan toe; dat las ik wel eens in rechtbankverslagen. "Maar de boef ontsnapte" vervolgde ik.
"Hij bond al zijn lakens aan elkaar, om naar beneden te klimmen. Hij was veel te dik. De
lakens scheurden en toen viel hij op zijn kont." Ik keek schuldbewust naar juffrouw
Poortugaal, maar zij gaf mij een bemoedigend knikje.
"En toen de politie er achteraan." Ik ging helemaal op in het verhaal. Onder aanmoediging van
Poortugaal speelde ik de achtervolging na met plastic politieagentjes die ik uit de lange
speelgoedkast had gepakt. Het spel maakte dat ik me vrolijk voelde.
Dit alles verwonderde me nogal. Nu was ik bijna negen en daar lag ik in het pedologisch
instituut als een kleuter over de vloer van de klas te dweilen. Natuurlijk speelde ik thuis wel
eens met Sander (niet zo erg vaak; meestal hadden we ruzie), maar dan vervulde ik de rol van
oudere en wijzere broer. Ik wilde hem altijd van alles leren, waaronder lezen en schrijven.
Uiteindelijk werd de boef weer gepakt. Ik veroordeelde hem tot een extra gevangenisstraf.
Volgens Poortugaal kon dat niet; het ontsnappen uit een gevangenis was niet strafbaar. Ik
vond dat maar raar.
Thuis zei ik weinig over de sessie bij Poortugaal. Vurig hoopte ik dat ik niets meer van haar
zou horen, maar enkele weken later vertelde mijn moeder me dat de jongensclub de komende
woensdag van start zou gaan.
-"Moet ik daar nou echt elke maand heen?" zeurde ik, zonder hoop dat ik er nog onderuit kon komen.
-"Elke maand? Nee Menno, het is elke week. Elke woensdag. Van twee tot vier. Dat heb ik je toch gezegd?"
-"Ahhh mamma, waarom nou? Net op mijn vrije middag!"
Wel honderd leukere dingen wist ik te verzinnen om een woensdagmiddag door te komen. Op
zolder, in de berging, had ik een versleten schooltas gevonden waaruit een muffe papierlucht
omhoog kwam. In de tas zaten oude leerboeken. Op het kaft van elk boek stond met vulpen
"Menno Tricht" geschreven. Mijn naam. Ik begreep dat de tas van mijn andere opa was
geweest. Andere opa was twee jaar voor mijn geboorte overleden. Hij had lesgegeven aan een
MULO-school, net als mijn vader.
Middagen bracht ik zoek met het doorbladeren van de oude boeken. Menskunde vond ik erg
interessant. Ik bestudeerde de kleurplaten van het geraamte, het spierenstelsel en de
bloedsomloop. In een schrift begon ik aan een menskunde-encyclopedie. Dagen werkte ik
eraan. Toen ik de B voltooid had, bleek ik "Bot" en "Borstbeen" vergeten te hebben. Ik kon
deze hoofdjes er niet meer tussenfrommelen, wilde niet overnieuw beginnen en liet de
encyclopedie onafgemaakt liggen.
Als ik genoeg had van het studeren in opa's oude schooltas, dan ging ik verder met mijn
voetbalcompetitie. Op aan elkaar geplakte blaadjes uit een kladblok tekende ik een
voetbalveld. Dit spreidde ik uit op de etenstafel. De interland kon beginnen. Ik plaatste een
ballpoint schuin op het papier, met de punt op de middenstip en zei "prrrt". Dit was het eerste
fluitsignaal. Vervolgens verrichtte ik de aftrap door de ballpoint met mijn wijsvinger over het
papier te schieten. Deze techniek had ik afgekeken van klasgenoten die in de pauze "oorlogje"
speelden en met behulp van een ballpoint elkaars forten, stellingen en afweergeschut trachtten
te vernietigen.
Na elk schot zocht ik het einde van de ballpointstreep. Hier zette ik een kruisje. Ik liep om de
tafel heen. Nu nam ik de rol van de andere partij op me en schoot vanaf het kruisje in de
richting van het vijandelijke doel. Zo golfde het spel heen en weer, tot het moment dat de bal
in het doel terechtkwam en het publiek juichte. Een wedstrijd duurde 2 maal 22,5 minuten; de
helft van een echte voetbalwedstrijd.
Op school deed ik nooit mee met het "oorlogje". Thuis had ik geen andere kinderen nodig. Ik
was de spelers, de scheidsrechter, de commentator en het publiek.
Bij de avondboterham begon ik opnieuw over de club. "Wat moet ik daar dan doen, mam, de
hele middag? Kleien en punniken zeker. Net als op de kleuterschool. Alsof ik zo'n mongooltje
ben."
-"Ach jongen", zei mijn moeder boos. Ze wilde er niet over discussieren.