Nu de zieke in levensgevaar verkeert, word ik verheven tot de status van GOD of godgelijke. Men smeekt, men bidt tot me met ontbloot hoofd. Het gezin vereert me en belooft me gouden bergen, als ik de zieke maar in leven houd. Want wie de dood vreest, zou al zijn geld geven voor genezing.


Nemen de pijn en het levensgevaar af, dan kijkt men naar me alsof er een ENGEL stond. ‘Och, dokter, u bent als door de hemel gezonden! Met uw kennis heeft u me gered van de dood!’ Zulke dingen hoor je ze dan zeggen; geen groter rijkdom dan een gezond lichaam.


De zieke is bijna genezen. Hij zit weer bij het haardvuur en krijgt al weer wat lust in zijn leven. Nu is men niet meer zo royaal tegenover mij. Nu ben ik gewoon weer een MENS. En ik zal natuurlijk het loon ontvangen dat ik verdien. Maar als het op betalen aankomt, is de vriendschap snel voorbij.


Van God ben ik afgedaald tot DUIVEL, en alleen omdat ik een redelijk loon wil ontvangen voor mijn werk. Was ik geliefd in de nood, nu wordt ik gehaat. Daarom beloont die onbehoorlijke kerel, nu gezond van lijf en leden, me ook niet met liefde. Ik had het ijzer moeten smeden toen het heet was.


Hendrick Goltzius, De vier gedaanten van de arts (4 kopergravures met onderschriften van Hugo de Groot). 1587. Amsterdam, Rijksprentenkabinet.
Overgenomen uit: Rijksmuseum Amsterdam, Leidse Universiteit 400, Stichting en eerste bloei 1575 - ca. 1650. [tentoonstelling] 27 maart - 8 juni 1975. Amsterdam 1975. p. 128.