Denkend aan Holland
zie ik groepen jongeren
breed voor me
op de stoepen staan.
Het zit Thomas Rosenboom echt helemaal tot hiér. Daarom wil ik de neerlandicus en successchrijver (1956) gaarne vergeven dat hij een overbekend gedicht van Marsman misbruikt en gemaltraiteerd heeft om zijn punt te maken. Rosenboom heeft het helemaal gehad met nogal wat mensen in ons laaggelegen landje: met de ongemanierde kindertjes, met de idem jongeren, met de dito jongvolwassenen ook inmiddels, en met zijn eigen generatie niet minder: die hebben per slot van rekening de opvoeders geleverd die de jeugd van tegenwoordig zo grondig verwend, verpest en verziekt hebben.
Rosenboom vond dit onderwerp gewichtig genoeg om er de Kellendonklezing van 2005 aan te wijden, uitgesproken op 14 februari van dat jaar aan de universiteit van Nijmegen. De lezing verscheen kort daarop in boek- om niet te zeggen: pamfletvorm en beleefde inmiddels een tweede, herziene druk.
Er is iets goed mis met ons Hollanders, constateert Rosenboom, het begint in het buitenland ook al op te vallen, en het is echt iets van de laatste tijd. De jonge Nederlander is er tuk op, zich te onderscheiden van zijn ouders en buurvolkeren, en doet dat doorgaans op een negatieve, lawaaierige en agressieve manier.
De Nederlander onderscheidt zich van anderen op drie manieren:
a) hij denkt dat hij overal recht op heeft en dat alles om hem draait; b) hij is ongeremd; en c) hij denkt dat de rest van de wereld hem geweldig vindt.
De oranjegekte die uitbreekt als Nederland uitkomt in de eindronde van een internationaal voetbaltoernooi, is natuurlijk een dankbaar voorbeeld, ook in een oneven jaar. Maar Rosenboom noemt er meer. Jongeren die hem de weg versperren, dus. En schoolkinderen die hun onderwijzers en de omwonenden van hun scholen trakteren op een hel van lawaai.
Het ligt, zoals gezegd, allemaal aan de opvoeding. In Nederland is het kind centraal komen te staan in de wereld der volwassenen – door oorzaken die de pamflettist niet echt duidelijk aanwijst; ik mis in zijn geschrift het ‘groots verband’, om Marsmans gedicht nog wat verder uit zijn verband te trekken. Tegenwoordig luistert iedere ouder devoot als de kleine iets te berde brengt, en wordt aan alle behoeften van die prinsjes en prinsesjes altijd ogenblikkelijk voldaan. De omgekeerde wereld; het jongetje Thomas hoefde daar beslist niet op te rekenen! Hij moest naar de kerk en leerde daar weliswaar niet veel verstandigs, maar in ieder geval wel: stilzitten en luisteren.
De jonge generatie is door-en-door narcistisch geworden, en gericht geraakt op onmiddellijke behoeftebevrediging. Het besef, dat je soms moet wachten om iets te krijgen, en er soms wat moeite voor moet doen: het is er niet meer. Funest voor de karaktervorming en ook voor de cultuur en de vrije kunsten, want alleen uit remming, uit vrijwillige onderwerping aan regels, kan iets moois voortkomen. In de huidige tijd wordt al het goede in een kind reeds in de schoolbanken gesmoord. De meer gevoelige en intelligente kindertjes komen tot niets meer en zijn feitelijk de godganse dag bezig, zich hun agressieve medeleerlingen van het lijf te houden.
Rosenboom ziet de gevolgen van onze slappe, veel te tolerante opvoeding dagelijks om zich heen in de grachtengordel die hij bewoont, waar je, door de ruime aanwezigheid van buitenlandse toeristen, de Nederlander zo goed kunt vergelijken met zijn buren. Als bewijsvoering voor zijn stellingen zijn deze persoonlijke ervaringen van een getergde Amsterdammer wat mager. Hier en daar lijken de standpunten in Denkend aan Holland niet zozeer ingegeven door bezorgdheid over de jonge generatie, maar eerder door de overspannen gehoorzenuwen van Rosenboom zelf. Je zou de schrijver bijna een verhuizing aanraden naar een rustiger oord als Landsmeer of Watergang, maar laten we wel wezen: een topschrijver hoort in de grachtengordel thuis, en mag zich er niet uit laten verdrijven; dat zou een schijnoplossing zijn, waarmee je het de jeugd opnieuw al te gemakkelijk zou maken.
Toegegeven, hij hééft een punt, Rosenboom (is de mening van een andere halve eeuweling, die net als hij geen kinderen heeft, en dus ook veilig de schuld kan geven aan ‘de’ opvoeding van ‘de’ jonge generatie). De auteur houdt ons, luidruchtige Nederlanders, een spiegel voor. En het moet gezegd worden: hij brengt het leuk, met rake humor die je niet zou verwachten bij de schrijver wiens mediaoptredens zich altijd kenmerken door een stugge, wat zurige linksheid.
Toch heb ik niet de indruk, dat Denkend aan Holland veel dieper graaft dan het al te gemakkelijke, al te goedkope geneuzel over ‘die-jeugd-van-tegenwoordig’ dat zo gauw over de lippen komt van onze generatiegenoten. Geneuzel dat bovendien als een boemerang terugslaat op de voortreffelijke generatie van ons zelf, die toch via de opvoeding schuldig is aan het versjteren van de volgende.
De schrijver biedt helaas geen soelaas. De oplossing die hij op de valreep uit de hoge hoed tovert, een ‘algeheel schreeuwverbod voor alle instellingen van onderwijs’, is niet meer dan een geestig bedoeld staaltje van symptoombestrijding. Veel nieuws brengt Rosenbooms geschrift al met al niet. Klachten over de slecht-opgevoedheid van de jongere generatie werden 4000 jaar geleden al in hiëroglyfen vastgelegd op papyrusrollen. Denkend aan Holland plaatst zich – onbewust – in die eeuwenoude traditie van geweeklaag, en krijgt zodoende iets tijdloos. Voor een pamflet is dat geen compliment.
Frans Mensonides
25 juli 2006
PS:
Als student in de literatuurgeschiedenis van ons taalgebied laat ik me zelden betrappen op het lezen van 21 ste-eeuwse literatuur. De huidige revival van het pamflet heeft me echter vanuit de bibliotheek en de DBNL teruggedreven naar de boekhandel.
In vervlogen eeuwen waren pamflettisten de – meestal anonieme - opinion leaders die in moeilijke tijden het volk voorgingen. Tegenwoordig plaatsen bekende schrijvers pontificaal hun naam op het kaft van hun vlugschrift om dit het benodigde gezag mee te geven (en ook wel om de verkoopcijfers op te krikken). Maar heeft het pamflet werkelijk nog iets te betekenen in de moderne tijd, met al zijn kranten, al zijn opiniebladen, al zijn actualiteitenrubrieken, alle deskundologische docter-Clavans op de beeldbuis en alle weblogs die vele BN’s en BV’s menen te moeten bijhouden? Worden pamflettisten opnieuw onze leidslieden in een verwarrende tijd? En zo ja, moeten we daar blij mee zijn? Geïnspireerd door deze vragen, en andere die misschien nog bij me zullen opkomen, bouw ik in deze zomervakantie een reeksje van vier à vijf recensies van moderne pamfletten. Denkend aan Holland was de eerste; er zullen er volgen.
FM
© Frans Mensonides, Leiden, 2006