Mijn toen nieuwe Psion Organizer, op een toen al oud IBM-mainframe. Archieffoto 1998.
Het lijkt er nu toch van te komen, de papierloze maatschappij – al zou ik de mensen niet graag de kost geven die een digitaal stukje als dit uitprinten, om het écht te kunnen lezen.
Papierloos! De brief raakt langzamerhand in onbruik, en wordt steeds verder verdrongen door de email. Bibliotheken en archieven stellen hun informatie steeds vaker digitaal ter beschikking. Het papieren trein- en buskaartje zal nu toch wel binnen afzienbare tijd vervangen worden door de chip, die al onze bewegingen gaat registreren, om ons voor elke stap te kunnen laten betalen.
En wie gebruikt er nog ouderwetse opbergmiddelen als ordners? Misschien alleen die Oostenrijkse keldermaniak die in de rechtszaal zijn gezicht achter een felblauw exemplaar verborg, en alleen nog door het gat durfde te kijken naar het leed dat hij had aangericht.
Van papier naar bits en bytes. Ik vind het soms een zegen en soms een vloek. Geen seconde verlang ik terug naar het tijdperk van de papieren foto’s, waarvoor je een vermogen betaalde bij de fotohandelaar en die vervolgens in een schoenendoos belandden, omdat je te bedonderd was om ze in een album te plakken. Daarentegen heb ik de elektronische agenda even snel afgezworen als hij was opgekomen. Natuurlijk moest ik dat nieuwe speeltje hebben zodra het op de markt was. Maar al snel bemerkte ik dat even een krabbeltje maken in een papieren agenda sneller ging dan dat apparaat opstarten, de juiste datum opzoeken, al die toetsencombinaties zo snel paraat hebben…
Een zegen: digitale bibliotheken als de DBNL. Ze zijn 168 uur per week open, en als het papier in bijvoorbeeld een metrotunnel verdwenen is, is het document toch nog raadpleegbaar. Een vloek: de chipkaart. Hoe ik daarover denk, heb ik nooit onder busstoelen of treinbanken gestoken.
Ik ga dus twijfelend het papierloze tijdperk in. Het past bij mijn leeftijd. De jongeren van tegenwoordig worden geboren met vierkante ogen en een muis in de handen. Die weten amper wat het is: met de hand schrijven op een blad papier. Nog ouderen dan ik hebben het PC- en Internettijdperk al gemist, en zullen het papierloze tijdperk ook missen – of er hoogstens over lezen in de allerlaatste editie van hun papieren krant, voor mij ook al een relict uit een goeie ouwe tijd of in ieder geval een ouwe tijd. Wat ben ik nu al gehecht aan mijn NewsGoogle! Maar wie zal NewsGoogle nog vullen, als alle papieren kranten ten onder zijn gegaan?
Hieronder een wat wankelmoedige ode aan wijlen het papier, in drievoud. Ik bedoel: in drie anekdotes over archieven en bibliotheken. Maar wie het echt in drievoud wil, moet er twee velletjes carbon tussen doen, of driewerf aan de slinger draaien van zijn stencilmachine.
Ooit werkte ik bij een archiefbureautje – tot het jaar dat de directeur daarvan irritante gewoonten begon te ontwikkelen, waaronder het bestelen van zijn ondergeschikten. Een van onze cliënten was een zorgorganisatie die de dossiers over haar eigen cliënten op een stuk of 25 verschillende plekken had opgeslagen. Die waren verspreid over een groot stuk Nederland; het was een hele klus om elk jaar al die adressen af te reizen om er de neergekwakte nieuwe dossiers te inventariseren en ze netjes tussen te voegen.
Dat was een taak voor mijn collega’s en mij. We kwamen op de gekste plekken. Een deel van het archief stond in een Boddaertcentrum voor zenuwachtige kindertjes, of zoiets, in een klein polderstadje. Een ander deel op een groot industrieterrein, in een opslagplaats vol nachtspiegels, rollators, ziekenhuisbedden, krukken en dat soort spul. Bij ons stond dit ‘archief’ bekend als het pispottendepot. De archiefdozen, waar grote, zwarte plokken stof aankleefden, stonden opgesteld tussen al dat properwitte medische spul. Een keer heb ik twee grote zwarte handen achtergelaten op een hagelwit kamerscherm, dat ik even verplaatst had om beter bij het archief te kunnen.
Ook zagen we alle accountantskantoren van die provincie van binnen. Daar kreeg je tenminste nog koffie.
Op het hoofdkantoor stond ook nog een stuk van dat archief. Maar een keer hadden ze kastruimte nodig voor iets anders en hadden ze de archiefdozen zolang op een grote berg vóór het brandblusapparaat geflikkerd. De naam van deze instelling, die zo slordig omging met zijn cliëntengegevens, zal ik uit piëteit verzwijgen. Ik heb trouwens met de hand op de bijbel (een papieren) moeten zweren, niet uit de school te klappen over onze opdrachtgevers.
Ergens op een gure dag in januari bezocht ik de meest opmerkelijke werkplek die deze instelling te bieden had. Het was in polderdorp X, maar daarvoor moest ik eerst de sleutel ophalen bij het magazijn in de VINEX-stad Y, op een afgelegen industrieterrein. Daar het slechts bereikbaar was met een zeer dun busdienstje, arriveerde ik ver na negenen bij dat magazijn.
Die sleutel had nog wat voeten in de aarde. Hij hing niet waar hij hangen moest. Monteur Z had hem waarschijnlijk nog in zijn bezit, maar die was op karwei, ergens, en zijn mobieltje deed gek; hoe moest dat nou; had ik misschien nog een uurtje? Nou, al was het een dág; al deze wachturen werden natuurlijk bijgeschreven op de rekening van de zorgorganisatie.
Nog ruim voor het middaguur had ik de sleutel in mijn bezit. Ik kreeg aanwijzingen voor een autoreis naar het dorp X. Hoewel ik de busroute (bijna anderhalf uur, met overstap in W) thuis al had uitgezocht, op OVR toen al, noteerde ik de autoaanwijzingen zorgvuldig. Onze klant mocht namelijk niet weten, dat ik per OV reisde. Dat kostte natuurlijk veel meer tijd dan per vierwieler, en ook de reisuren tussen twee locaties werden aan de klant doorberekend.
Ver na de middag arriveerde ik in X, een verplukte, verwaaide nederzetting in het groene land. Hoewel het dorp bestond uit slechts tien straten, kon niemand van de schaarse voorbijgangers me de mijne uitduiden. Uiteindelijk vond ik het gebouw waar ik moest wezen. Het was een soort consultatiebureau, waar zieken van 09:00 tot 11:00 hun plas, drol of rochel konden inleveren voor nadere inspectie. Daar dat tijdstip al lang voorbij was, zat alles hermetisch gesloten. Mijn sleutel paste nergens. Ik bonkte tegen ramen, rukte aan deuren, rammelde aan sloten, maar niks. Wel verschenen bij een aanpalend bejaardentehuis allemaal grijze hoofden voor de ramen. Mijn arrestatie wegens poging tot insluiping was niet meer dan een kwestie van minuten, vreesde ik.
Ik liep om het pand heen. Daarachter, met uitzicht op een weiland waar een boer aan het werk was, lag een garage. Ik probeerde de sleutel op de gedeukte klapdeur, en zie: deze deur week. Hij gaf toegang tot een kleine ruimte waarin geen auto stond, maar een archief, netjes op een houten getimmerte. En netjes in alle klamheid en al het vocht van dat polderdorp op dat polderland.
Het was de meest minimale werkplek die ik ooit in mijn leven gezien heb: geen koffie, geen plee, geen verwarming, geen licht. Ik moest die klapdeur openlaten om nog iets te zien. En mijn jas aanhouden voor de kou. Ik bof nog dat het niet regent, dacht ik nog, maar juist op dat moment begon het te miezeren. Ook stak er een schrale wind op. Die boer was verstandig; die ging naar binnen.
Een stoel was er ook niet. Ik trok een archiefdoos van het rek, ging erop zitten en zakte er meteen doorheen. ‘Doos 1313 zwaar beschadigd’, noteerde ik in de inventaris; ‘het lijkt wel of er iemand op gezeten heeft’. Een tafel was er ook niet. Ik moest mijn papier tegen de muur aanhouden om er op te kunnen schrijven.
Na anderhalf uur was mijn inventariserende arbeid klaar. Ik sloot de garage af en begaf me naar de plaatselijke frietbakker; nood breekt wetten. Daarna moest ik natuurlijk die sleutel nog terugbrengen. En terug naar huis, vanaf dat verlaten industrieterrein in Y. Ik was niet voor donker thuis, maar wel met de voldoening dat ik een welbestede werkdag had gehad.
Archieven, archieven, archieven
Als student in de Nederlandse taal en Cultuur moest ik enkele jaren geleden een pamflet uit de 17e eeuw raadplegen. Dit bevond zich in de bibliotheek van een business-univeristeit, zo’n Mickey Mouse-academie zonder faculteit der geesteswetenschappen, waar de waan van de dag de waarheid is en de laatste hype geldt als de gospel truth.
Gek, dat ze daar in de bibliotheek zo’n oud pamflet hadden; je verwacht daar weinig aan te treffen van vóór 2001. Maar ze hádden het, en sterker nog: het was het enige complete exemplaar ervan op heel de wereld. En natuurlijk niet gedigitaliseerd. Juist zulke moderne instituten doen niets aan digitalisering; daarvoor heeft men gewoon te weinig eerbied voor de historie.
Ik moest er dus heen. Maar deed dat met plezier: eindelijk eens stuk echt oud papier in mijn handen, in plaats van me een paar lasogen te staren op een beeldscherm vol PDF’jes.
Van te voren belde ik maar even op. Ja, ik kon het pamflet raadplegen, en ze zouden het klaarleggen. Enkele uren later arriveerde ik in de bibliotheek en maakte aan de balie bekend waarvoor ik kwam. ‘Oh, dus ú bent die man van die 17e-eeuwse dinges!’, zei de dame erachter. In de ruimte achter de balie zag ik diverse employees opkijken. Blijkbaar was de mare als een lopend vuurtje door het gebouw gegaan: er komt iemand een 17 e-eeuws pamflet raadplegen!
Een jongeman van ongeveer 19 jaren kwam me ophalen. Door allerlei krochten volgde ik hem. Ik belandde niet in de moderne, lichte leeszaal die ik verwacht had, maar in een schimmig vertrek in een kelder, waar een wrak bureau stond temidden van boekenplanken. Daarop lag dat pamflet. Op tafel stond verder een doosje met plastic handschoenen. Je moet altijd handschoenen aantrekken alvorens zulk zeer oud papier aan te vatten. Dat kan namelijk aangetast worden door transpiratievocht van je handen. Dat wist ík wel, maar die jongeman niet.
‘Neem maar zo’n handschoen, hoor’, zei hij. ‘Dan krijg je tenminste geen vieze handen van dat gore, ouwe boekie’. Die knaap werkte wel in een bibliotheek, maar had geen idee van waarmee hij bezig was. Ik onderdrukte een homerische lachbui, en bedacht dat ik nu weer een aardig verhaal te vertellen zou hebben op het eerstvolgende college. ‘Smijt dat boekie maar op tafel, hoor, als u klaar bent, dan ruim ik het wel een keer op’, zei de bibliotheekbediende.
Met die woorden nam hij afscheid. Hij liet me alleen met dat zeldzame pamflet – en met al die andere antieke boeken in dat magazijn. En dat, terwijl je bij de Koninklijke Bibliotheek elke seconde in de gaten wordt gehouden, of je geen rare dingen doet. Soms worden boeken zelfs gewogen, ervoor en erna, of je er geen afbeeldingen of katernen uit hebt gesneden, want dat is in het verleden wel gedaan door onverlaten.
In deze universitaire instelling – ook hiervan zal ik de naam verzwijgen – had ik ook nergens onderweg detectiepoortjes gezien om diefstal aan het licht te brengen. Ook de camera, die ik verwacht had, hing niet boven mijn hoofd. Daar gelegenheid de dief maakt, overwoog ik even, een ruime greep te doen uit het op de boekenplanken aanwezig materiaal. Maar ik zag er eerlijkheidshalve toch maar van af. En ik maakte later een mooie webeditie van het zeldzame pamflet. Mocht het origineel gestolen worden, dan hebben we tenminste de tekst nog.
Een eminente geesteswetenschapper – ook zijn naam zal ik verzwijgen – vertelde me eens de volgende anekdote. Hij moest een oud artikel opzoeken dat in een bepaald jaar gepubliceerd was in de New York Times. Daartoe begaf hij zich naar een wetenschappelijke bibliotheek.
Nu is het een koud kunstje om iets te vinden in een krantenjaargang, als je de exacte datum van publicatie weet. Maar die wist deze eminente geleerde niet. Hij wist alleen het jaartal. Dat werd dus bladeren, een vervelend, saai en dodelijk vermoeiend karweitje, maar allemaal omwille der wetenschap.
Natuurlijk stond dat artikel in een krant van eind december. Dat zul je altijd zien – tenzij je, om het toeval de loef af te steken, achteraan begint. Dan staat het ergens in begin januari. Ik weet niet meer hoelang onze geleerde gezocht had, voordat hij dat artikel vond, maar het kan best een paar complete werkdagen geweest zijn.
Bij het verlaten van de krantenzaal kregen zijn humeur en gevoel van eigenwaarde een flinke knak toen, voor het eerst, zijn oog viel op die lange rij dikke boeken die opgesteld stonden op een plank. Het was de index op alle New York Times-artikelen, van de grijze oudheid tot en met vorig jaar. Daarin had hij de datum van publicatie zó kunnen opzoeken. Dan was hij in tien minuten klaar geweest in plaats van een paar dagen.
Deze eminente geleerde noemde dit de blunder van zijn loopbaan. Maar dan valt het nog wel mee met hem; ik heb grotere stommiteiten begaan.
Dit verhaal heeft iets van een urban legend. Ik durf te wedden dat ik het ooit nóg een keer hoor, van iemand anders, met een ander periodiek erin en een andere bibliotheek. Maar zoals elk goed verhaal heeft het wel een duidelijke moraal. Die luidt volgens mij: ‘Kijk altijd eerst of er geen index bestaat’, een goede raad voor wie nog met papier omgaat.
Frans Mensonides
21 maart 2009.
Schrijver dezes, 9 maanden oud, belicht, vastgelegd op de gevoelige plaat, ontwikkeld, afgedrukt op papier, opgeplakt op papier, gescand, bewerkt met PhotoShop, geüploaded en met een rechtermuisklik opnieuw af te drukken op papier. Ik kijk op de foto alsof ik het allemaal al zie aankomen: de papierloze maatschappij, dit artikel en verder ook alles.
Frans Mensonides
21 maart 2009
© Frans Mensonides, Leiden, 2009.
Foto stencilmachine overgenomen van: Radiovisie.eu, het Belgisch Radiodagboek.