Onderstaand artikel heb ik geschreven als student Nederlandse taal en cultuur aan de Universiteit Utrecht, in het kader van de cursus Taalverandering van de afdeling Taalkunde.


 

Met de pet in de hand: hypercorrect taalgebruik en de standenstrijd

 

 

Inleiding

 

In zijn artikel Klankoverdrijving en goedbedoelde (hypercorrecte) taalvormen uit 1924 bespreekt de taalkundige G.G Kloeke een groot aantal voorbeelden van z.g. hypercorrect taalgebruik. Kloeke ziet hypercorrectie als bijverschijnsel van wat hij de ‘milieu-strijd’ noemt; de wens van taalgebruikers om zich de taal eigen te maken van hoger geachte kringen. Kloeke acht de taal van de hogere milieus superieur aan die van dialectsprekers, en gelooft dat de laatste groepering uiteindelijk zijn taal zal aanpassen aan de meer verfijnde manier van spreken van de hogere standen.

 

In het vervolg van deze schrijfopdracht zal ik aan de hand van passages uit Language Change: Progress or Decay? van J. Aitchison, en Geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw van J. en K. v.d. Horst, aanwijzingen trachten te verzamelen over de vraag of de conclusies uit het artikel van Kloeke juist zijn. Eerst volgt echter een samenvatting van dit artikel.

 

 

Hypercorrectie volgens Kloeke

 

Een definitie van het verschijnsel "hypercorrectie" wordt door Kloeke niet gegeven; de auteur tracht de werking ervan duidelijk te maken door er verschillende voorbeelden van op te sommen. Een van de aardigste is de uitspraak scheft voor het woord ‘chef’, die Kloeke vaak gehoord heeft in het noordwestelijk gedeelte van de Veluwe, de omgeving van Harderwijk. In deze streek wordt de sg-klank in woorden, gespeld met "sch", uitgesproken als sj. Bovendien wordt de -t aan het eind van een woord veelal weggelaten. Een hypercorrecte vorm als scheft ontstaat nu, wanneer de Veluwse dialectsprekers hun uiterste best doen om "net" Nederlands te spreken (bijvoorbeeld wanneer zij een onderhoud hebben met iemand, zo belangrijk als een scheft). In dat geval krijgt het woord "chef" een slot-t die het nooit gehad heeft; doordat men zich bewust is van het dialectische weglaten van de -t, wordt een t toegevoegd op een plaats waar die in de standaardtaal nooit gestaan heeft. Op analoge wijze verandert de sj-klank die in "chef" hoort voor te komen, in een incorrecte sg-klank.

 

Kloeke geeft meer voorbeelden van hypercorrectie. In alle gevallen komt het er op neer, dat er een variant ontstaat, die niet gebaseerd is op klankwetten, maar louter op de krampachtige pogingen van onder andere dialectsprekers om "netjes" te spreken.

 

Kloeke ziet in dergelijke hypercorrecte vormen meer dan toevallige versprekingen. Zoals in de inleiding al opgemerkt, beschouwt hij dit verschijnsel als een gevolg van wat hij, om het beladen begrip "standenstrijd" te vermijden, de "milieustrijd" noemt. Hoewel hij het nergens met zoveel woorden zegt, lijkt hij van mening dat het standaard-Nederlands mooier is, en blijk geeft van een grotere verfijning dan dat van dialectsprekers of van degenen met plat taalgebruik. Ook sprekers zelf van dergelijke minder verfijnde vormen van Nederlands zouden zich daarvan sterk bewust zijn. Wanneer wij trachten te stijgen op de maatschappelijke ladder, zullen wij volgens Kloeke (1924 : 178) ‘toenemende innerlijke en uiterlijke verzorging, meerdere ingehoudenheid van onze zeden en gewoonten'  gaan vertonen. Daarbij behoort ook een zorgvuldiger taalgebruik.

 

Hypercorrectie is bij dat streven een onvermijdelijk bijverschijnsel, maar Kloeke wijst ook op andere fenomenen: de ‘visite-uitspraak’ in dameskransjes, de overdreven deftige taal van winkeljuffrouwen die hun meest prestigieuze klanten proberen te imiteren, en de dienstbodes, van wie het taalgebruik in de loop der jaren steeds meer kenmerken gaat vertonen van dat van hun "mevrouw". Volgens Kloeke zijn vrouwen meer geneigd tot dit soort imitatie dan mannen.

 

Uiteindelijk zullen deze ontwikkelingen, aldus Kloeke, leiden tot evolutie van de taal in een gunstige richting; met wat vallen en opstaan, in de vorm van hypercorrectie, zal het standaard-Nederlands bij steeds bredere lagen van de bevolking ingang vinden. Niet een meerderheid, maar een invloedrijke minderheid bepaalt de richting die de taal neemt.

 

 

Hypercorrectie, taalvariatie en -verandering bij Aitchison.

 

In Language Change: Progress or Decay? van de hand van Jean Aitchison wordt op twee plaatsen aandacht besteed aan hypercorrectie. Het begrip wordt geïntroduceerd met een voorbeeld uit het Latijn. [Aitchison (2001 : 22)] Sprekers van "plat" Latijn spraken de h-klank aan het begin van een woord niet uit, maar voegden deze soms, in een poging om netjes te spreken, toe aan woorden die niet met een ‘h’ begonnen; de dichter Catullus dreef de spot met dit verschijnsel. Aitchison verbindt hier geen conclusies aan ten aanzien van taalevolutie; zij noemt het alleen om aan te tonen hoeveel er uit oude documenten valt op te maken over het mondelinge taalgebruik van weleer.

 

Ook in een door Aitchison genoemd onderzoek uit de jaren 30 naar uitspraak van de r in New York komt de term ‘hypercorrectie’ voor [Aitchison (2001 : 57)]. Men ontdekte dat de uitspraak van de r in woorden als car en beard een zeker prestige bezat onder New Yorkers. Sprekers uit de ’lower middle class’,  die de r in hun normale spraakgebruik vaak weglieten, spraken deze dikwijls nadrukkelijk wél uit bij zorgvuldig, bewust taalgebruik, zoals bij het voorlezen van woordenlijsten; vaker nog dan New Yorkers uit de ‘upper middle class’. Dit is echter een andere vorm van hypercorrectie dan in het eerste voorbeeld en in de voorbeelden van Kloeke: het gaat hier immers om een uitspraak die, in tegenstelling tot scheft, wél correct is.

 

Prestige speelt een belangrijke rol in de theorieën van Aitchison over taalvariatie en taalverandering. In deel 2 van Language Change: Progress or Decay? worden diverse onderzoeken beschreven naar taalvariatie en / of -verandering. In alle voorbeelden blijkt één taalvariant een bepaald prestige te bezitten, of althans: blijken de sprekers daarvan een bepaald prestige te bezitten bij andere groeperingen die geneigd zijn, dit taalgebruik te imiteren. Daarbij is, in tegenstelling tot wat Kloeke beweert, echter niet altijd sprake van een ontwikkeling in de richting van de standaardtaal, noch van een ontwikkeling in de richting van de taal die door de "hogere kringen" gebezigd wordt.

 

Zo is er bij de geschiedenis van de ‘Chilmark fishermen' [Aitchison (2001 : 60-65)] juist een ontwikkeling te constateren van de standaardtaal af. In Chilmark, op het eiland Martha’s Vineyard (Massachusetts, USA) bleek een bepaalde "ouderwetse" uitspraak van tweeklanken, die alleen nog in zwang was bij bejaarde vissers, plotseling aan prestige te winnen; deze uitspraak werd ook onder jongere mannen weer vaker gehoord. Onderzoekers ontdekten dat dit veroorzaakt werd door bepaalde sociologische factoren op het door toeristen overspoelde eilandje. Veel autochtone bewoners voelden zich door de toeristenstroom in hun identiteit aangetast, en keerden, althans in hun taalgebruik, terug naar de oude waarden van Martha’s Vineyard, vertegenwoordigd door de stoere oude vissers, die weliswaar niet tot de maatschappelijke toplaag behoorden, maar wel het nodige aanzien bezaten.

 

Nog minder eenduidig is het verband tussen upper class en uitspraak in het geval van Norwich [Aitchison (2001 : 69-73)]. In deze Engelse kuststad spreken sommigen het tegenwoordig deelwoord op ‑ing uit alsof het eindigt op -in. Onderzoekers ontdekten dat deze uitspraak onder mannen bijzonder populair is (de niet-standaarduitspraak bezit onder hen een prestige van stoerheid) terwijl de vrouwen zich juist oefenden in de "nette" uitspraak op -ing.

 

Curieus is verder een onderzoek in het Noord-Ierse Belfast [Aitchison (2001 : 73-77)], waar vrouwelijke winkelbediendes, afkomstig uit de Protestantse wijk Cloneard, een bepaalde uitspraak van de a delen met mannen uit de Katholieke wijk Ballymacarrett, met wie zijn in hun beroep in contact gekomen zijn. Deze taalverandering is er één van de standaardtaal af, en bovendien één die moeilijk in verband gebracht kan worden met prestige, gezien de haat tussen Protestanten en Katholieken die het leven in Noord-Ierland beheerst. Het door Kloeke al gesignaleerde winkelbediende-effect werkt blijkbaar geheel onbewust en automatisch, en heeft in dit geval weinig te maken met streven naar het hogere.

 

Geconcludeerd kan worden dat de taalveranderingen, besproken in ‘Language Change: Progress or Decay?, een caleidoscopisch beeld vertonen. Lang niet altijd beweegt de taal zich in de richting van de standaard, en in de richting van het taalgebruik van een maatschappelijke toplaag. In dit opzicht geeft Aitchison weinig hoop aan degenen die de visie van Kloeke delen.

 

Veranderingen in het ABN

 

In de tijd dat Kloeke’s artikel tot stand kwam, verkeerde het Algemeen Beschaafd Nederlands (een term die door hem zelf overigens niet gebruikt wordt) nog in het prille beginstadium. ABN werd door enkele procenten van de bevolking gesproken; vooral door de maatschappelijke elite in de Hollandse steden.

 

Wij verkeren nu, driekwart eeuw later, in de positie om Kloeke’s voorspelling te verifiëren, dat het ABN van toen zich zou verspreiden over een veel groter gedeelte van de bevolking. Van der Horst en van der Horst stellen in hun Geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw, dat het percentage ABN-sprekers zeer sterk is toegenomen, en nu circa 80% bedraagt van de bevolking. Deze toename is echter, zeker gedurende de laatste drie decennia, gepaard gegaan met een even drastische verruiming van de normen van wat nog onder ABN valt en wat niet [v.d. Horst (1999 : 383-389)].

 

Beide ontwikkelingen: toename van het aantal ABN-sprekers, gecombineerd met een zekere verwatering van de normen, houden wellicht verband met twee op het eerste gezicht tegenstrijdige feiten die ik geconstateerd heb. Enerzijds hoor je tegenwoordig vrijwel geen enkele hypercorrecte vorm meer (vanzelfsprekend heb ik er, na lezing van Kloeke’s artikel, speciaal op gelet!), maar anderzijds neemt het aantal ingezonden brieven tegen (vermeende) taalverloedering en slordige uitspraak in Onze Taal en andere periodieken hand over hand toe.

 

Maar wat betekent dit alles voor het standpunt van Kloeke? Opgemerkt moet worden dat het ABN, zoals het klonk in de jaren twintig, thans juist erg weinig prestige meer bezit. Van der Horst en van der Horst halen een artikel aan van C.B. van Haeringen, getiteld Eenheid en nuance in beschaafd-Nederlandse uitspraak en gepubliceerd in hetzelfde jaar als dat van Kloeke. Uit van Haeringen’s artikel valt op te maken, dat in het ABN van die dagen de uitspraak van de a in ‘Den Haag’ neigde naar een lange è, terwijl de è als in ‘mes’ neigde naar een a als in ‘dak’ [v.d. Horst (1999 : 379)]. Met andere woorden: het ABN anno 1924 kende een ontwikkeling naar een uitspraak die in de huidige tijd als "geaffecteerd" of "bekakt" betiteld zou worden, en alleen nog prestige bezit onder leden van bepaalde studentencorpora en aanhangers van de VVD-politicus Frits Bolkestein.

 

Uit dit alles valt te concluderen, dat Kloeke het bij het rechte eind had toen hij een ruime verbreiding van de standaardtaal voorspelde, maar ongelijk had met zijn voorspelling dat de uitspraak zou evolueren in de richting van die, welke in zijn tijd te horen was binnen de "betere standen". De taal van die kringen is thans evenzeer in onbruik geraakt als de pet, waarmee de gewone man voor hen in de hand stond. Daarmee zal ook de scheft uit de streken rond Harderwijk zijn langste tijd wel gehad hebben.

 

Frans Mensonides

november 2001


Gebruikte literatuur:

 

Aitchison, Jean

 2001   Language Change. Progress or Decay?, 3rd ed. Cambridge: Cambridge University Press.

 

Horst, J. van der, en K. van der Horst

1999    Geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw. Den Haag: Sdu Uitgevers.

 

Kloeke, G.G.

1924    ‘Klankoverdrijving en goedbedoelde (hypercorrecte) taalvormen’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 43, pp. 161-189