Werkstuk in het kader van de cursus Gesprekspamfletten van de masteropleiding Nederlandse literatuur van de Universiteit Utrecht.
Frans Mensonides BA (
F.H.Mensonides@students.uu.nl)
12 juli 2006
Ontworpen voor Microsoft Internet Explorer versie 6 en een beeldschermresolutie van 1024*768. © Frans Mensonides, Leiden, 2006. Niets van deze webpagina mag gepubliceerd worden, in welke vorm of via welk medium ook, zonder mijn schriftelijke toestemming. Een uitzondering geldt voor (korte) citaten, mits correct en met volledige bronvermelding: naam auteur, titel van het artikel en de URL. 'Linken' van deze pagina is toegestaan. Zelf heb ik vergelijkbare regels gehanteerd bij het citeren van tekst, het overnemen van illustraties en het ‘linken‘. Wie meent, dat ik daarmee zijn of haar (auteurs)rechten geweld heb aangedaan, wordt verzocht, met mij in contact te treden.
Denkt niet dat het regeeringskasteel in
forten en wallen bestaat;
het is in het binnenste der gemoederen gelegen.
Johan Maurits van Nassau-Siegen 1
2. De Republiek en Engeland, 1649-1652
3 Een Leids of een Dordts praatje? De drie drukken van het pamflet. Datering.
4 . Het Leydts Praetjen ontleed
4.3 Eerste gedeelte van de dialoog: oproep tot oorlog met Engeland
4.4 Tweede gedeelte van de dialoog: Maurits voor admiraal-generaal
5. Auteurschap van het Leydts Praetjen
Literatuurlijst
In juli 1652 kwam een einde aan een half jaar vruchteloos onderhandelen tussen de Republiek der Verenigde Nederlanden en Engeland. Inzet van de conferentie in Londen was de hegemonie op zee. De Republiek voelde zich bedreigd door een pakket maatregelen, in 1651 uitgevaardigd door het Engelse Parlement ter belemmering van de Nederlandse handelsvaart. Op 3 juli 1652 riepen de Staten-Generaal de Nederlandse delegatie naar het vaderland terug, nadat alle pogingen om tot een vergelijk te komen, vergeefs waren gebleken. Een zeeoorlog met de sterke en gevreesde Engelse vloot leek onvermijdelijk.
Naar aanleiding van deze mislukte onderhandelingen verscheen in de Republiek een stroom van pamfletten, gewijd aan de vraag of Nederland Engeland de oorlog zou moeten verklaren, of alsnog vrede diende te sluiten met zijn machtige buren. Een van die pamfletten is het Leydts Praetjen, Van desen tegenwoordige Tyt en Gelegendtheydt [=omstandigheden], Het Eerste Deel, dat blijkens het titelblad verscheen in Leiden, bij ‘Boeckverkooper Pieter Claesz by de Marckt’.
Het pamflet voert een enigszins mysterieuze heer ten tonele, ene Raed, een ‘out statich wijs en aensienlijck Ryck Man’ (fol. A v.). Raed spreekt met Hollandse tongval en lijkt in alles op een ingezetene van de Republiek, maar woont toch niet in onze provinciën. Meer informatie verstrekt hij niet over zichzelf (fol. A2 r.). Hij mist in Leiden de schuit naar Den Haag en krijgt een lift op het jacht van enkele andere heren, Winter, Kooren, Kersseboom en Visser, die ‘op den Dachvaert gecommitteert’ zijn (fol. A v.), afgevaardigd naar een vergadering in Den Haag. Al snel ontstaat een gesprek over de hachelijke situatie na de stukgelopen onderhandelingen met Engeland.
Raed, als vreemdeling opvallend goed op de hoogte van de actualiteit in de Republiek, domineert het gesprek volledig en krijgt niet veel weerwoord. Hij adviseert zijn gesprekspartners, die behoren tot de regentenklasse, alle eventuele toenaderingspogingen van de Engelsen af te slaan, en hun de oorlog verklaren. Met de hulp van God zal men hun in korte tijd een beslissende nederlaag kunnen toebrengen. Alle angstige tegenwerpingen pareert hij; oorlog is de enige weg om opnieuw onbelemmerd handelsverkeer te verkrijgen op zee en de welvaart van de Republiek te herstellen, die sterk heeft geleden onder de handelsbelemmeringen. Zodra Raed de vier regenten op dat punt overtuigd heeft, snijdt hij een ander punt aan: er moet een admiraal-generaal benoemd worden, een krachtdadig en dapper man, om tijdens de oorlog met Engeland leiding te geven aan de vloot. Raed beveelt voor die post graaf Maurits aan (Johan Maurits van Nassau-Siegen, 1604-1679); die steekt in elk opzicht ver uit boven Willem Frederik van Nassau, wiens naam in de Republiek circuleert voor die functie.
De boot arriveert nu bij de Leidschen dam , halverwege Leiden en Den Haag, waar de heren zich even gaan verpozen. Het pamflet eindigt met een vooruitwijzing naar een tweede deel, waarin het gesprek voortgezet zal worden.
De hoofdmoot van dit artikel bestaat uit een analyse van dit Leydts Praetjen. Daarbij valt de nadruk op het persuasieve aspect: de wijze waarop de schrijver de lezer probeert te overtuigen van zijn gelijk, en daarbij gebruik maakt van de dialoogvorm waarin het pamflet gegoten is. Deze analyse vindt u in §4. Alvorens die aan de orde te stellen zal ik in §2 eerst de voorgeschiedenis schetsen van de in juli 1652 zo jammerlijk mislukte onderhandelingen met Engeland. In §3 zal ik aandacht besteden aan twee andere drukken van dit pamflet, die verschenen zijn in Dordrecht. Na de beloofde analyse komt in §5 ten slotte de vraag aan de orde, of de schrijver van het pamflet wellicht geïdentificeerd kan worden met graaf Maurits, die zo nadrukkelijk naar voren wordt geschoven als kandidaat voor de admiraal-generaalspost.
2. De Republiek en Engeland, 1649-1652
Ten tijde van de Opstand (1566-1648) streden de vloten van de Republiek en Engeland menig maal zij aan zij tegen de Spanjaarden. Na de Vrede van Munster in 1648 ontstond binnen een paar jaar tijd hevige concurrentie en ten slotte bittere vijandschap tussen beide zeevarende naties. Niet alleen het wegvallen van de gemeenschappelijke vijand was daar debet aan; in beide landen voltrokken zich politieke omwentelingen die bijdroegen aan het uiteendrijven van de voormalige bondgenoten.
In februari 1649 culmineerde de Engelse Revolutie in de ter dood veroordeling van koning Charles I door een commissie uit het parlement. In de Republiek veroorzaakte deze gebeurtenis een grote schok. Het Britse koningshuis was door huwelijksbanden verbonden met de Nederlandse stadhouderlijke familie: Willem II van Oranje-Nassau, stadhouder van alle Nederlandse provinciën met uitzondering van Friesland, was gehuwd met Mary Stuart, een dochter van Charles I. Het vonnis over Charles I werd, Nederlandse protesten ten spijt, op 9 februari 1649 voltrokken.2
In de Republiek laaide kort daarop de aloude machtsstrijd op tussen de stadhouder en de Staten van Holland. Aanleiding was een conflict over de omvang van de troepen. De Staten van Holland wilden het geldverslindende leger, nu er vrede was gesloten met Spanje, sterk inkrimpen, tegen de zin van stadhouder Willem II. Het conflict escaleerde; de Staten van Holland dreigden de Unie der Nederlanden te verlaten. Na een niet geheel geslaagde goodwilltournee door Holland besloot prins Willem II tot krachtiger maatregelen: hij liet het leger, onder leiding van zijn achterneef, de Friese stadhouder Willem Frederik van Nassau-Dietz (1613-1664), opmarcheren naar Amsterdam, de stad die zich het sterkst tegen hem verzet had. De ‘coup’ mislukte gedeeltelijk; Willem Frederik slaagde er niet in, de stad in te nemen, maar heeft deze wel enkele weken omsingeld kunnen houden. Willem II liet verder enkele vooraanstaande tegenstanders arresteren en gevangen zetten op slot Loevestein. Al dit machtsvertoon maakte enige indruk in Holland, maar nog voor het conflict beslecht was, werd de prins ernstig ziek. Hij overleed op 6 november 1650 aan de kinderpokken, enkele dagen voor de geboorte van zijn opvolger, Willem III.3
Na de jaarwisseling riepen de Staten-Generaal in Den Haag de Grote Vergadering bijeen om te delibereren over de toekomst van de Republiek. Vijf provincies zwoeren het stadhoudersschap af, tot teleurstelling van Willem Frederik, die zich had opgeworpen als regent voor de minderjarige Willem III. Hij moest zich tevreden stellen met het stadhoudersschap van de provincies Groningen en Friesland en dat van het gewest Drenthe. Voor de rest van het land begon wat de geschiedenis in zou gaan als het Eerste Stadhouderloze Tijdperk (1650-1672).4
In maart 1651 ontving de Grote Vergadering een delegatie uit Engeland met een voorstel voor verregaande samenwerking op het politieke vlak. In Nederland heerste de vrees dat het Engelse parlement, onder leiding van de gehate potentaat Oliver Cromwell, streefde naar inlijving van de Republiek, die daarmee het lot van Schotland zou delen. Het voorstel van de Britten werd om die reden afgewezen. De Grote Vergadering beantwoordde het stuk met de ‘36 artikelen’, die voorstellen bevatten voor intensieve samenwerking op handelsgebied. Deze vonden bij de Engelsen weer geen genade.5
Cromwell antwoordde op zijn beurt met de Navigation Act, die in oktober 1651 door het Engelse Parlement geratificeerd werd en per 1 december van dat jaar in werking trad. De Navigation Act bevatte strenge handelsbeperkingen, voornamelijk gericht tegen de Republiek, waarvan de handel de afgelopen jaren gegroeid was ten koste van de Engelse. In Engeland, Schotland, Ierland en de Britse koloniën mocht alleen nog buitenlandse handelswaar geïmporteerd worden met schepen uit het land van herkomst.
Nu had deze Navigation Act alleen de omvangrijke handelsvaart van de Republiek niet lam kunnen leggen. Zij maakte echter deel uit van een scala aan maatregelen tegen de Republiek. Een ervan was de ‘tiende haring’; haringvissers onder de Britse kust dienden 10% van hun opbrengst af te staan. Ook matigden de Engelsen zich het recht aan, Nederlandse schepen te visiteren op smokkelwaar uit Frankrijk, met welk land Engeland in een conflict verkeerde.6
In december 1651 zonden de Staten-Generaal een vredesmissie naar Engeland onder leiding van de Hollandse ex-raadspensionaris Jacob Cats, om opnieuw te onderhandelen over de 36 artikelen en de Navigation Act. De onderhandelingen mondden uit in vruchteloos heen en weergepraat. Behalve onderling wantrouwen zorgden ook de vertragingstactieken van de zijde der Engelsen voor oponthoud. Verder was de noodzakelijke ruggespraak van de Nederlandse delegatie met de Staten-Generaal evenmin bevorderlijk voor de snelheid.7
Inmiddels waren de Engelsen heer en meester op zee. Zij visiteerden de Nederlandse handelsschepen en namen ze bij tientallen in beslag, met bemanning en lading en al, om de meest uiteenlopende redenen, zonder dat de Nederlandse admiraals dat konden verhinderen. Die waren met handen en voeten gebonden aan strikte instructies van de Staten-Generaal om slechts defensief op te treden. Dit alles had vanzelfsprekend sterk nadelige gevolgen voor de handel en daarmee ook voor de welvaart en het moreel in het land. De prijzen van levensmiddelen rezen de pan uit. De haat tegen de ‘staarten’, de Engelsen, was groot, het volk raakte ongeduldig en hier en daar klonk alweer de roep om herinvoering van het kort tevoren afgeschafte stadhoudersschap. De stadhouder was uit hoofde van zijn functie tevens admiraal-generaal en kapitein-generaal, en daarmee de hoogste bevelhebber van de vloot en het leger. Na de dood van Willem II was de organisatie van de vloot verworden tot een janboel. Het gezag over de vloot was versnipperd geraakt over vijf admiraliteiten die allerbelabberdst samenwerkten en over de kustprovinciën, die het zelden eens konden worden over de te volgen koers.8
In het voorjaar van 1652 besloot de Republiek, 150 oorlogsbodems uit te rusten om de Nederlandse handelsschepen te escorteren. In Engeland werd deze stap opgevat als een bewijs van Nederlandse agressie en oorlogszucht, op een moment dat de vredesonderhandelingen nog in volle gang waren. De situatie werd al grimmiger en grimmiger toen op 30 mei 1652 bij Dover min of meer per ongeluk een gevecht uitbrak tussen de Nederlandse admiraal Tromp en zijn Engelse collega Blake. Volgens de Engelse lezing had Tromp geweigerd, zijn vlag te strijken bij het passeren van Blake, wat door de Engelsen opgevat werd als een ernstige belediging. Blake had daarop het vuur geopend.9 Na dit incident daalde de stemming in Londen tot ver beneden het vriespunt. De delegatie van de Republiek kon de Engelsen niet overtuigen van haar goede bedoelingen; de vredesmissie vond een roemloos einde. Wat thans in de geschiedenisboeken vermeld staat als de Eerste Engelse Oorlog (First Anglo-Dutch War; 1652-1654), was daarmee feitelijk onvermijdelijk geworden.
In de provincie Zeeland ontstond in augustus 1652 een sterke lobby voor de benoeming van een admiraal-generaal en kapitein-generaal, om vloot en leger opnieuw onder een krachtige, eenhoofdige leiding te plaatsen. Zeeland wilde Willem III benoemen tot beide posten, en Willem Frederik aanwijzen als zijn plaatsvervanger, zolang de jonge prins nog minderjarig zou zijn. Friesland en Groningen steunden het voorstel van de Zeeuwen, evenals de landprovincies Gelderland en Overijssel. Het stuitte echter op verzet van de machtige provincie Holland onder leiding van Johan de Witt, die van mening was dat de leger- en vlootleiding bij de Staten-Generaal in betere handen was. Hij stond daarin niet alleen; ook in oranjegezinde kringen heerste enige achterdocht tegen Willem Frederik, van wie men vreesde dat hij uit was op de positie die toebehoorde aan de jonge troonopvolger Willem III.10
Met dit alles is de achtergrond geschetst van het Leydts Praetjen.
3. Een Leids of een Dordts praatje? De drie drukken van het pamflet. Datering.
Het Leydts Praetjen is uitgebracht in kwartoformaat en telt 20 pagina’s, waarbij de achterpagina blanco is. Het pamflet vermeldt geen auteursnaam. Het is grotendeels gedrukt in gotisch lettertype, afgewisseld met romein of cursief voor namen, citaten, spreekwoorden, etc. Een uitzondering geldt voor de korte voorrede ‘Den drucker tot den leser’ (fol. A v.) die gedrukt is in romein, afgewisseld met cursief. Het boekwerkje bevat geen afbeeldingen.
In de catalogus van Knuttel kreeg het Leydts Praetjen nummer 7221 en werd daarmee in de jaargang 1652 geklasseerd onder de rubrieken ‘Pamfletten over den vrede met Engeland’ of ‘Pamfletten over den oorlog met Engeland’ (nrs. 7204 – 7261).11 Het is niet duidelijk waar de cesuur ligt tussen beide categorieën, en de indeling van Knuttel lijkt hier ook niet erg consequent.
Knuttel heeft niet opgemerkt dat het Leydts Praetjen
mogelijk een Dordts praatje is. Nr. 7254 en 7255 in zijn catalogus
blijken niet anders te zijn dan varianten van het Leydts
Praetjen. De titels van die twee pamfletten luiden:
Knuttel 7254: Heylsame Raed, In desen tegenwoordige tydt.
Het eerste deel.
Knuttel 7255: Heylsame Raed, In desen
tegenwoordighe tydt. Het eerste deel.
Let wel: één letter verschil. Beide pamfletten zijn gedrukt
‘Tot Dort, By Jan Claesz. Boeckverkooper by de Marckt’ in 1652, een
naam die een opvallende overeenkomst vertoont met die op het Leydts
Praetjen; die, zoals reeds opgemerkt, gedrukt zou zijn ‘Tot
Leyden, By Pieter Claesz, Boeckverkooper by de Marckt.’
Knuttel 7254
Knuttel 7255
Inhoudelijk zijn er slechts twee verschillen tussen Knuttel 7221 enerzijds en 7254 en 7255 anderzijds. In de inleiding van het Leydts Praetjen wordt vermeld dat de personages elkaar ontmoeten bij het veer in Leiden; in de Dordtse praatjes ontmoeten ze elkaar bij ‘seker veer’. Op de laatste pagina van het Leydts Praetjen staat dat de heren zich even zullen verpozen bij de Leidschen dam (halverwege Leiden en Den Haag); in de andere twee pamfletten is de pleisterplaats Overschie (halverwege Dordrecht en Den Haag). Verder zijn de drie pamfletten, behoudens zetfouten en spellingsvarianten, identiek. Ze zijn bovendien gedrukt in even grote letter en met evenveel regels per pagina, zodat ook de bladspiegels identiek zijn; elke overeenkomende pagina begint en eindigt in alle drie de pamfletten met hetzelfde woord.
Bij het Leydts Praetjen geeft Knuttel als commentaar:
De schrijver geeft den raad om den oorlog tegen de Engelschen krachtdadig bij de hand te nemen, en wil daartoe een Admirael Generael hebben aangesteld. Hij verklaart zich ten sterkste tegen de verheffing van den Prins [nl. Willem III].
Bij de twee drukken van Heylsame Raed luidt het commentaar:
‘Raad om geen nieuwe vredes-onderhandelingen met Engeland aan te knoopen, voorshands geen Stadhouder te benoemen enz, in October of November in ’t licht gegeven.’
Knuttel vat de pamfletten adequaat samen door de hoofdpunten van Raeds betoog te noemen. De datering van het praatje in oktober of november 1652 is hoogstwaarschijnlijk onjuist. Belangrijk voor de datering is het fragment op fol. A2 v., waarin Winter een overzicht geeft van de gebeurtenissen van de laatste tijd (waarbij hij niet helemaal de juiste volgorde aanhoudt en nergens een exacte datum vermeldt).
In chronologische volgorde gebeurt het volgende. Na de terugkeer van de vredesdelegatie uit Engeland op 15 juli worden zgn. commissiebrieven uitgegeven aan particulieren, die daarmee vergunning krijgen om Engelse schepen aan te vallen. De Staten-Generaal geven de eerste commissiebrief uit op 18 juli.12 Gedurende de periode daarna vinden diverse vlootbewegingen plaats. Admiraal Tromp moet een aantal schepen uit Oost-Indië begeleiden die om de noord varen, en vertrekt daartoe op 22 juli vanuit Yarmouth naar het noorden. Op 7 augustus moet hij terugkeren, na bij de Shetland-eilanden verzeild te zijn geraakt in een zware storm. Als in Nederland bericht is ontvangen van het gebeurde, worden op 22 augustus schepen uitgezonden om zijn vloot opnieuw te bevoorraden.13 Inmiddels stevent admiraal De Ruyter in het Kanaal af op zijn Britse tegenstrever Ascue. Op 26 augustus vermijdt de laatste een zeeslag met De Ruyter, waarna de Nederlanders heer en meester zijn in het Kanaal.14 In het pamflet heet het dat De Ruyter Ascue ten dele heeft verslagen. Dit is de meest recente gebeurtenis die Winter verhaalt. Nog wel wordt gerept van ‘Gael’ (admiraal Johan van Galen) die over land naar Italië is gestuurd om een vloot te leiden die daarvandaan in september zal oprukken tegen de Engelsen. Van Galen vertrok op 27 juli.15 Winter spreekt over de maand september in de toekomende tijd. Als we daaruit mogen opmaken dat die maand nog niet is aangebroken, is de dialoog vrij nauwkeurig te dateren tussen 26 augustus en 1 september 1652. In de loop van augustus is ook het conflict uitgebroken tussen Holland en Zeeland over de benoeming van Willem Frederik tot admiraal-generaal, waartegen dit pamflet zich fel uitspreekt.
Het ligt voor de hand dat ofwel het Leydts Praetjen ofwel het Dordtse een roofdruk is, waarbij men in dit geval de gegevens (naam, adres, woonplaats) van de drukker gedeeltelijk heeft overgenomen. Onder de marskramers die de pamfletten uitventten was het een veel voorkomende praktijk, een pamflet uit de ene stad in een andere te laten herdrukken.16 Maar is het Leidse praatje dan het origineel of het Dordtse? Knuttel noemt de naam van de Dordtse drukker, ‘Jan Claesz. Boeckverkooper by de Marckt’ een pseudoniem. Maar ook dit is mogelijk onjuist. Onder nummer 6646 in zijn catalogus komt een andere publicatie voor die is gedrukt door Jan Claesz uit Dordrecht, met vermelding van een ander adres.17 Dit is een overheidspublicatie; drukken onder pseudoniem ligt dan niet voor de hand. Daaruit zou volgen dat de twee Dordtse praatjes werkelijk gedrukt zijn door Claesz, zodat de Leidse Claesz het pseudoniem is, en het Leydts Praetjen de kopie. Er is wel iets vreemds aan de hand met de vermelding van het drukkersadres in Knuttel 6646: ´Boeckverkooper woonende over de Vlees-Houwers-straet in t Schrijfboeck´. Deze aanduiding komt overeen met een andere drukkerij die daar indertijd gevestigd was, nl. die van Abraham Andriesz Reyers.18 Was Jan Claesz werkzaam in dat pand, of is er sprake van een anonieme drukker, die de naam van een bestaande collega gebruikt heeft, en het adres van een andere collega? De vraag valt niet met zekerheid te beantwoorden.
Een minstens even interessante kwestie: is het aangekondigde tweede deel van het pamflet nog te vinden? Dat is helaas niet het geval. In de catalogus STCN19 is geen andere publicatie te vinden met een titel die lijkt op Leydts Praetjen of Heylsame Raed. Ook in de Knuttelcatalogus is het tweede deel niet opgenomen in jaargang 1652 of 1653. Het is niet uitgesloten dat de auteur werd achterhaald door de actualiteit en daardoor heeft moeten afzien van het schrijven of publiceren van het tweede deel; het lot van veel pamflettisten in woelige tijden.
4. Het Leydts Praetjen ontleed
In de Gouden Eeuw was het pamflet het aangewezen middel voor opinion leaders om hun meningen over actuele kwesties onder de aandacht te brengen van een groot publiek. Daarnaast vormde het pamflet een rijke bron van inkomsten voor drukkers, voor boekverkopers en niet in de laatste plaats voor schrijvers die bereid waren, in opdracht een andermans mening op informatieve, aangename en leerzame wijze aan het publiek te presenteren. Veelal werd in pamfletten een combinatie gebruikt van lering, stichting en vermaak.20 Overigens is het vermaaksaspect in het Leidsch praetjen zo goed als afwezig.
Het Leidsch praetjen is een van de vele pamfletten uit de Gouden Eeuw die gegoten zijn in de vorm van een dialoog. Zo´n samenspraak bood de pamflettist vele voordelen. De auteur kon een kwestie van meerdere kanten belichten door verschillende meningen in de mond te leggen van verschillende personages. Daarmee beoogde hij, een schijn van objectiviteit te wekken. Een schijn, want in de meerderheid van de praatjes is er uiteindelijk één spreker die de overhand krijgt over zijn gesprekspartners. Deze spreker, die vaak op allerlei manieren gepresenteerd wordt als een gezaghebbend man, krijgt doorgaans een groter aantal spreekbeurten en tekstregels toebedeeld dan de anderen en weet dezen te overtuigen van de juistheid van zijn standpunten. Híj is degene, die uiteindelijk de mening van de auteur vertolkt.21
In het Leidsch praetjen is de heer Raed, de geheimzinnige opvarende op het jacht van de vier regenten, degene die de functie heeft van spreekbuis van de auteur. In het vervolg van deze paragraaf zal ik analyseren hoe Raed zijn gesprekspartners overtuigt van zijn gelijk, of anders gezegd: hoe de pamflettist zijn tijdgenoten, de lezers, daarvan overtuigt.
De dialoog in het Leydts Praetjen, ingeleid door de voorrede ‘Den drucker tot den leser’ (fol. A v.) valt uiteen in twee delen. In het eerste daarvan ( fol. A2 r.- B4 r.) betoogt Raed dat de Republiek moet afzien van verdere vredesonderhandelingen met Engeland, het tweede (fol. B4 r. – C2 r.) is gewijd aan de admiraal-generaalskwestie. Beide delen hebben een geheel eigen karakter. In § 4.1 zal ik de personages uit de dialoog bij de lezer introduceren. In § 4.2 t/m 4.4 ga ik vervolgens in detail in op de inhoud van het pamflet.
De onbetwiste hoofdrolspeler in het Leydts Praetjen is zoals gezegd Raed, die ongetwijfeld de mening van de auteur vertolkt. De dominantie van Raed blijkt alleen al uit het feit dat hij in het eerste deel van de dialoog in zijn eentje 75% van het tekstvolume voor zijn rekening neemt, gemeten naar het aantal regels, en in het tweede deel 66%. Raed laat zijn vier gesprekspartners weinig ruimte. Van het totale aantal van 79 ‘clausen’, spreekbeurten, in het pamflet, heeft Raed er 37, waar 40 logischerwijze het maximale aantal is. Na Raed spreekt doorgaans slechts één van de anderen, waarna Raed opnieuw het woord neemt. De vier gedelegeerden discussiëren dus nauwelijks met elkaar, en vooral met Raed, die de gespreksonderwerpen aansnijdt, over alles uitvoerig uitweidt, de anderen warm maakt voor zijn visies, en voortdurend prikkelende, retorische of zelfs (quasi-)domme vragen stelt waarop hij altijd de antwoorden krijgt die hij wenst.
Behalve uit de nuchtere statistieken blijkt het gewicht van Raed ook uit de manier waarop hij geïntroduceerd wordt. In de eerste plaats heeft hij een speaking name: hij geeft raad aan de vier ontredderde, vertwijfelde afgevaardigden, die daaraan grote behoefte hebben. Raed, hoewel woonachtig in het buitenland, is zeer goed op de hoogte met de actualiteit in ons land, waarvan het lot hem zeer ter harte gaat. Hij belooft dat zijn uiteenzettingen de heren ‘niet onaenghenaem noch ondienstigh sullen zijn’ (fol. A2 r.). In de voorrede heeft hij al de adjectieven ‘out statich wijs en aensienlijck Ryck’ meegekregen (fol. A v.); het is niet de eerste de beste, die de vier heren aan boord hebben genomen!
Deze vier mannen zijn regenten. Ze zijn op weg naar Den Haag. Uit welke stad zij afkomstig zijn wordt niet gezegd. Het verhaal vermeldt dat zij in Leiden (cq. Dordrecht) zijn opgestapt, niet dat zij ook uit die steden afkomstig zijn. Ook welke vergadering zij gaan bezoeken, blijft in het ongewisse. Daar zij op weg zijn naar Den Haag, ligt het voor de hand dat de Staten-Generaal bedoeld worden of de Staten van Holland. De vier behoren in ieder geval tot de regentenklasse die in het post-stadhouderstijdperk de touwtjes en de macht in handen heeft: Raed noemt hen ‘Ghy Vaders des Vaderlants’ (fol. B3 v.) en raadt hun aan, bij hun ‘Comfraters’ aan te dringen op besluitvorming conform zijn adviezen (fol. B4 r.).
Hoe machtig deze regenten ook zijn, ze zinken in het niet bij hun reisgenoot, de heer-van-stand uit den vreemde. Hun wordt, zoals gezegd, slechts een minderheid van de tekst gegund. Een enkele keer komen zij met een tegenwerping tegen Raed, die zo’n gelegenheid altijd prompt aangrijpt voor een gloedvol betoog voor oorlog tegen Engeland. Vaak vernemen we van de vier gecommitteerden niet meer dan krachteloze tegenargumenten, vragen om opheldering over wat Raed zojuist behandeld heeft, uitroepen van ongeloof en later bijval. Van serieus, zij het wat aarzelend tegenspel is alleen in de beginfase van de dialoog enige sprake; later wint Raed meer en meer het pleit.
Van de vier regenten is Winter het meest nadrukkelijk aanwezig. Hij neemt beslag op tweederde van de tekst die Raed zijn opponenten gunt. Dit tekstuele overwicht wordt veroorzaakt door twee lange clausen. Ook Winter maakt daarin niet echt tegenwerpingen tegen Raed. De eerste claus (fol. A2 v.), een opsomming van de maatregelen die genomen zijn om handelsvloten te escorteren, is behandeld in de vorige paragraaf. Aan deze uiteenzetting knoopt Raed zijn eerste pleidooi vast voor een totale zeeoorlog met Engeland. De tweede vinden we tegen het einde van het eerste deel van de dialoog. Winter barst uit in een defaitistische jeremiade over de geringe kansen van de Republiek in een oorlog tegen Engeland: zelfs de Heere is tegen ons (fol. B2 r. – B2 v.). Ook met zulke praatjes weet Raed wel raad, zoals we zullen zien.
De heren Kooren, Kersseboom en Visser hebben gezamenlijk minder clausen dan Winter alleen; Visser komt er, met slechts één beurt van vier regels, het meest bekaaid af. Winter lijkt de woordvoerder van het viertal. Zoals gezegd geven ze nergens blijk van onenigheid met elkaar. Alle vier de heren ventileren vergelijkbare meningen, zijn in de greep van een vergelijkbare verlamming en laten zich uiteindelijk collectief door Raed overhalen tot zijn visie.
Robert Haan, die een kleine honderd pamfletten over de Engelse kwestie bestudeerd heeft, stelt dat in de eerste helft van 1652 de meeste van die geschriften geschreven werden door orangisten, aanhangers van de in 1650 overleden stadhouder Willem II en zijn familie. Die oranjeklanten waren grote voorstanders van oorlog met Engeland; men hoopte niet alleen een einde te maken aan de overheersing van Engeland op zee, maar ook het in ballingschap levende Engelse vorstenhuis opnieuw aan de macht te brengen. De staatsgezinden daarentegen achtten een oorlog schadelijk voor de handel en de financiële positie van de Republiek. Daarom trachtten zij een gewapend conflict te vermijden en zochten ze hun heil in onderhandelingen.22 In het midden van 1652, na het definitief mislukken van de vredesbesprekingen in Londen, ontstond een andere situatie. Zelfs onder aanhangers van de regenten werd nu steeds meer gemor hoorbaar over het lange uitblijven van actie tegen de gehate Engelsen. Haan citeert ‘ons’ pamflet (de Dordtse versie ervan, Knuttel 7254) als voorbeeld van een pamflet uit die omslagperiode.23
Tot welk van de kampen behoort de auteur van het Leydts praetjen? Hij kan niet zonder meer bij het oranjekamp ingelijfd worden; daarvoor is zijn aanval op de machtswellust van soevereine heersers (fol. B4 v. – C v.) te fel. Maar hoe is dan zijn verhouding tot de staatsgezinden? Raed, die de mening van de pamflettist onder woorden brengt, wil zijn staatsgezinde medereizigers niet voor het hoofd stoten, maar hen veeleer moed ingieten om de strijd tegen Engeland krachtdadig aan te pakken. Toch ademt het Leydts Praetjen een onderhuidse anti-regentensfeer. Nergens in het Leydts Praetjen maken de vier regenten een overdreven daadkrachtige indruk. Zij staan symbool voor de lamlendigheid en de besluiteloosheid van de Nederlandse machthebbers, die in de ogen van veel pamflettisten geen antwoord hadden op de Engelse agressie. De lezer kan zich niet onttrekken aan de indruk dat Winter c.s. - en daarmee de regenten die het in de republiek voor het zeggen hadden, en hun voornaamste organen: de Staten van Holland en de Staten-Generaal - door de pamfletschrijver bespot en gehekeld worden om hun indolentie, zij het op een mildere wijze dan in veel andere pamfletten uit die dagen geschiedde. Raed blijft beleefd en voorkomend, en behandelt de regenten als scholieren die in een vraag- en antwoordspel tot de juiste inzichten gebracht worden.
Het pamflet past al met al niet erg in de nogal schematische tegenstelling oranjegezind – staatsgezind uit het artikel van Haan.
We volgen de vier gedeputeerden op hun boottocht naar Den Haag en tijdens hun worsteling met kwesties van oorlog en vrede.
De al eerder genoemde korte inleiding ‘Den drucker tot den leser’ (fol. A v.) bevat behalve de introductie van de personages ook een aankondiging van het onderwerp van gesprek. Met enige omhaal van woorden belooft de drukker een ‘serieus discours’ over
‘watmen behoorde te doen om desen Staet te herstellen in sijn voorige gerustigheyt, sekerheyt, Vrede, Eendrachtigheydt en Welvaert, en deselve in toekomende te verseeckeren tegen alle Buyten-Lants-gewelt en specialijck tegen Engelandt.’
(fol. A v.).
De auteur werkt naar een climax toe door de Engelse kwestie pas als laatste te noemen. Opmerkelijk is het feit dat op het titelblad van geen van de drie versies Engeland genoemd wordt, terwijl het hele pamflet eraan gewijd is, en de lezer in de nazomer van 1652 ook niet veel anders verwachtte. De reden van deze verhulling is me niet duidelijk.
De inleiding vermeldt verder dat de vier gedelegeerden naderhand in Den Haag een intensieve speurtocht gehouden hebben naar de mysterieuze heer die hun onderweg advies heeft gegeven. Ze laten hun bedienden overal naar hem zoeken: op straat, in logementen, bij het veer, maar hij is en blijft spoorloos. Een van die bedienden had echter het gesprek op de boot afgeluisterd. Hij heeft het op schrift gesteld en aan de drukker overhandigd, die om begrijpelijke redenen de namen van de betrokkenen veranderd heeft.
Deze inleiding omkadert de dialoog, kondigt hem aan en introduceert de hoofdpersonen en gespreksonderwerpen. Verder vergroot zij de geloofwaardigheid van wat er besproken wordt. Raed wordt meteen neergezet als een voornaam en wijs man. Niet ongebruikelijk in pamfletten is de realiteitsfictie: de verzekering dat de (vanzelfsprekend gefingeerde) dialoog zich werkelijk zo heeft ontsponnen als geschreven staat. Wat iemand met eigen oren gehoord heeft, moet wel waar zijn!
4.3 Eerste gedeelte van de dialoog: oproep tot oorlog met Engeland
Vrijwel meteen nadat de boot van wal is gestoken, doen ook de heren dat. Raed opent de discussie (fol. A2 r.): hoe staat het nu precies met die Engelse kwestie? - een vraag naar de bekende weg, om het discours op gang te brengen. Winter zegt dat de ambassadeurs onverrichter zake zijn teruggekomen uit Londen. Raed antwoordt dat dat maar goed is ook; nu kan er tenminste oorlog gevoerd worden (het kernpunt van het eerste gedeelte van de dialoog). Natuurlijk moet je eerst onderhandelen, en niet lichtzinnig een oorlog beginnen (fol. A2 r. – A2 v.). Raed doet op verschillende plaatsen moeite, niet al te oorlogszuchtig over te komen; zijn pleidooi voor strijd komt voort uit een rationeel afwegen van voors en tegens.
Dan volgt de al behandelde eerste lange claus van Winter (fol. A2 v.) met een uiteenzetting van wat er zoal gedaan is om de schepen van de Republiek te beschermen tegen de Engelse agressie. Winter hoopt op vrede. Raed is zeer ingenomen met de genomen maatregelen.
Mijn Heeren dat staet my heel wel aen / en doen de Heeren Staten Generael seer wel en wijsselijck daer aen / want haere Zee-Vaert en Commertje [sic] dat is de Ziel van haer Staet ende haer behoudenis / en dat weten d’Engelsche en alle andere Natien oock heel wel : Maer mijn Heeren denckje noch op de Vrede met Engelant? Daer je so klaer als de Son op den Helderen dach kont sien en met handen tasten dat de tegenwoordighe Engelsche Regeringe daer op uyt is / en al over lange heeft gepractiseert en voorgenomen om alle u Koopluyden en d’Oost Indische-Compagnie van dese Landen te Plonderen / u Visseryen te Ruineren / alle u Zeevaart / Negotie en Trafique van alderhande Hantwercken te verderven / en deselve mitsgaders u meeste Koopluyden uyt dese Landen in Engelandt te trecken […].
(fol. A2 v. – A3 r.)
gepractiseert : beraamd
De Engelsen beroven ons van onze negotie en zelfs van de mensen die haar uitoefenen. Raed komt hier meteen op de proppen met het belangrijkste punt van zijn betoog: de Nederlandse handel moet veiliggesteld worden. Haan noemt in zijn hierboven al aangestipte artikel de handel het voornaamste thema van de pamfletten aan de vooravond van de Engelse Oorlog. Zowel voor- als tegenstanders van oorlog zijn zeer bevreesd voor achteruitgang van de negotie.24 Haan behandelt verder een aantal argumenten die in vrijwel alle pro-oorlogspamfletten genoemd worden. Die pamfletten monden over het algemeen uit in een pleidooi voor een allesverwoestende aanval op zee om de Engelse vloot snel op de knieën te dwingen. Vervolgens kunnen harde eisen gesteld worden tijdens nieuwe onderhandelingsronden.25 De Engelsen worden in die pamfletten verder op alle mogelijke manieren in diskrediet gebracht. Zij geven zich over aan allerlei ketterijen; zij hebben hun koning vermoord; het Parlement vormt een onwettige regering; aan de onderhandelingstafel zijn zij volstrekt onbetrouwbaar.26 Al deze zaken worden ook door Raed aan de orde gesteld in de loop van de dialoog. Behoud van de Nederlandse handel is echter ook in het Leydts Praetjen het meest doorslaggevende argument.
Engeland is alleen op buit uit, vervolgt Raed. De Britten zijn nog erger dan de koning van Spanje tijdens de Opstand. Hem ging het alleen om de soevereiniteit en het Rooms Katholieke geloof; hij heeft nooit getracht, de Nederlanders het brood uit de mond te stoten – een van de vele uitspraken van Raed waarmee hij de Engelsen in diskrediet tracht te brengen. Het verweer van Winter klinkt slapjes:
Ick wil wel gelooven dat daer wat aen is; Doch hoope dat het haer sal mislucken […] : Ick hoop […] noch datse haer wat beter bedencken sullen alse sien datse in haer voornemen haer bedroghen vinden / gelijck sy nu al beginnen te doen.
(fol. A3 r.)
dat daer wat aen is : dat daar een kern van waarheid in zit
Winter wordt heen en weer geslingerd tussen begrijpelijke vrees en weinig realistische hoop. In het hierop volgende tekstgedeelte, tot fol. B2 r. waar de tweede lange claus van Winter begint, beperken de regenten zich tot dit soort korte, flauwe tegenwerpingen tegen Raed, die nu vrijwel onafgebroken aan het woord is. De afgevaardigden hopen dat er geen oorlog komt, dat de Engelsen nu plotseling wel akkoord gaan met de 36 artikelen (die nu echt wel behoren tot een voorbij stadium; het terugkomen daarop maakt een erg zwakke en wat schlemielige indruk), en vragen zich geshockeerd af waar Raed mee bezig is met zijn oorlogszuchtige taal.
Raed spreekt fel, brengt zijn mening krachtig naar voren, maar verliest nooit het decorum uit het oog. Zijn taal is in dit tekstgedeelte enigszins formeel; zijn boodschap daardoor niet minder duidelijk. De heren moeten hun verantwoordelijkheid nemen; het volk begint al te morren. Raed spreekt begrip uit voor de tegenwerping van Kooren (fol. A3 r.- A3 v.) dat oorlog niet loont, maar de vrede die Engeland ons heeft aangeboden is een schijnvrede; één vol onderdrukking, terwijl we indertijd met Spanje een veel gunstiger vrede hebben kunnen afdwingen. Winter vraagt nadere toelichting. Raed (fol. A3 v. – A4 r.) schildert een somber beeld van wat de Republiek allemaal nog meer zal overkomen, dit vanzelfsprekend om zijn toehoorders rijp te maken voor een krachtige aanpak van het probleem Engeland. Na de Navigation Act zullen er meer en meer maatregelen komen tegen de Nederlandse handel en visserij. De Republiek zal geen handel mogen drijven met Engelands vijanden, ja, ze zullen ons handelsverkeer lamleggen met tientallen naties met wie we nu nog goede betrekkingen hebben. Onder meer door gunstige belastingsregelingen zullen de Engelse kooplieden Nederland beter kunnen beconcurreren. De handelssuprematie van de Republiek zal dan wel snel ten einde zijn... Na deze reeks van economische catastrofes, komt Raed plotseling met het punt van de religie: de Engelsen zullen de gereformeerde godsdienst onderdrukken.
Koorens vraag (fol. A4 v.) is eenvoudiger gesteld dan beantwoord: hoe kunnen wij de Engelsen dat alles beletten? Raed neemt het woord voor opnieuw een opsomming (fol. A4 v. – B r.) De Engelsen moeten gewapenderhand gedwongen worden tot een lange reeks verregaande concessies aan de Republiek. Hij noemt ze uitputtend, maar stapt erg gemakkelijk heen over de - door de vier gedelegeerden niet expliciet gestelde - vraag, hoe Engeland eerst verslagen moet worden op zee.
Raed zet zijn vredesvoorstellen onder elkaar in een keurige lijst, waarin de onderdelen gescheiden zijn door ‘Item’, alsof hij zich niet bevindt in een bootje op de Vliet, maar in de conferentiezaal. In deze opsomming speelt het opheffen van handelsbeperkingen de hoofdrol. Het lijstje liegt er niet om. Belangrijker dan een uitputtende analyse van alle punten vind ik de constatering, dat deze lijst wel ingegeven moet zijn door ernstige frustratie over de onderhandelingen van de afgelopen 15 maanden en over de gebeurtenissen op zee in die tijd. Knarsetandend hebben de vaderlanders moeten toekijken hoe Cromwell, met het recht van de sterkste, de Republiek minstens even vergaande maatregelen heeft kunnen opleggen als Raed nu noemt. Die frustratie moet wel de voornaamste motor geweest van de stroom oorlogspamfletten.
Ook hier komt de religie om de hoek kijken, ook nu weer als laatste ‘item’. De Engelsen moeten gedwongen worden, zich te conformeren aan de ‘ware Christelijcke Ghereformeerde Religie’ (fol. B r.). Op dat punt valt veel eer te behalen voor de Republiek: wat een geluk dat men het via een oorlog kan afdwingen! Voor de moderne lezer doet deze plotselinge oproep tot een heilige- in plaats van een handelsoorlog misschien vreemd aan, maar anno 1652 was de (vermeende) ketterij in Engeland een van de doorslaggevende argumenten om ten strijde te trekken.
De heer Visser komt aan het woord met zijn enige vier regels tekst in het gehele pamflet: Is het dan de bedoeling van Raed, dit land in een eeuwige oorlog te storten? Alweer zo’n tegenwerping die Raed een handvat biedt om zijn bedoelingen uiteen te zetten. Hij blijft het geduldig herhalen: nieuwe vredesconferenties zijn tijdverspilling. Niks, eeuwige oorlog! Met Gods hulp kunnen we Engeland binnen een jaar verslaan, waarna we aan de onderhandelingstafel een riante positie hebben verworven, en dan zelfs Charles II op de troon kunnen krijgen; wat denken de heren daarvan (fol. B r. – B v.)! De pamflettist lijkt zich met dit laatste argument vooral te richten tot de oranjegezinde lezer.
Kooren kan het allemaal niet geloven (fol. B v.). Raed herhaalt nog maar weer eens, dat we geen vredesonderhandelingen moeten aangaan. Hij hamert het erin: die Engelsen zijn nu eenmaal niet te vertrouwen; eigenlijk mogen we blij zijn dat zij onze vredesvoorstellen hebben afgewezen. Onderhandelen is zinloos; ze houden hun beloften toch niet. Raed wordt nu echt fel, en verliest bijna zijn waardigheid: de Engelse parlementariërs zijn ‘een hoop dieven […] en openbare Struyckrovers die gheen gheloof meriteeren [=ongeloofwaardig zijn]’ (fol. B v.). Ze hebben Schotland ook onwettig in handen gekregen, ze hebben Charles I op een volstrekt illegale wijze ter dood gebracht. Verkijk je niet op hun macht; God zorgt ervoor dan hun rijk niet lang zal duren. ‘En daerom en dient ghy met haer in gheen handeling te treden (fol. B2 r.).’
Nu begint de de tweede lange claus van Winter (fol. B2 r. – B2 v.). Volgens hem kan de Republiek de Engelse havens niet missen voor haar handelsvaart; verder is de krijgskas leeg na de langdurige oorlog tegen Spanje. Hij begint nu defaitistisch te praten: God steunt Engeland wel en ons niet, zij zijn sterker, ze hebben meer machtige vrienden, laten we dan maar vrede sluiten en desnoods nog wat extra water bij de wijn doen!
Ghy weet immers hoe onse finantien sijn uytgeput / en wat of hoe veel wy ten achteren sijn / wat swaere lasten dat wy hebben te draghen / in somma hoe ons de voorgaende Oorlogh met Spangien noch smert / en dat wy daer mede genoegh te doen hebben. Ghy siet oock dat Godt de Heere onse Wapenen niet en wilt seghenen / ja dat sy [lees: ‘hy’, nl. God] merckelijck of tastelijck daer inne ons contrarie is / ende met haer in al het geene wat sy by der hant nemen […].
(p. B2 r. – B2 v.)
ten achteren : achterop (met betalen) - merckelyck of tastelyck: zichtbaar of voelbaar - ons contrarie is / ende met haer: tegen ons is en vóór de Engelsen
Dan begint de langste claus van Raed (fol. B2 v. – B3 v.). Sprak hij in het ‘Item’-fragment als een ambassadeur in een conferentiezaal; hier lijkt hij op een generaal die zijn troepen toespreekt aan de vooravond van een allesbeslissende slag. Raed pompt zijn ‘soldaten’, en daarmee de lezer, moed in, en doet dat met voorbeelden uit de geschiedenis van schijnbaar hopeloze situaties waarin de onderliggende partij door dapperheid, moed en vertrouwen toch nog de winnaar werd. Hij komt met gemeenplaatsen, exact de voorbeelden die je verwacht. Na beschreven te hebben hoe Camillus en Africanus het Romeinse Rijk gered hebben van horden invallende Galliërs, respectievelijk van de Carthagers die onder leiding van Hannibal voor de stadspoorten stonden, maakt hij een tijdssprong naar het begin van de Opstand. Versaagde het Nederlandse volk, nadat Willem de Zwijger zijn broer had verloren tijdens de slag bij Heiligerlee? Liet het de Opstand de Opstand, toen Willem zestien jaar later vermoord werd? Nee, zij spiegelden zich aan hun illustere voorvaderen, de Bataven, zoals de Nederlanders anno 1652 zich zouden moeten spiegelen aan de helden uit de vorige eeuw, en op hun beurt hun nazaten het goede voorbeeld zouden moeten geven.
Daeromme grijpt moet / volght de vootstappen [sic] van u Voor-Ouders en hare deughden / betoont dat ghy haer daer inne wilt navolghen / en de ware ofte rechte Katamelingen [lees: ‘Nakomelingen’ of ‘Afstammelingen’] zijn vande Oude Bataviers / en gheeft alsoo uwe kinderen en nasaten een Exempel van navolginghe als sulcks oft diergelijcke haer sal ontmoeten: betoont […] dat ghy soo wel te water tegen d’ Engelsche als hier te vooren tegen de Spaengjaers te Lande weet te strijden / dat ghy even haer soo weynigh vreest als die / en dat ghy uwe Kinderen de Rijcke Zee / even soo vry meent na te laeten als ghy die van u voor-ouders ontfanghen hebt […].
(fol. B3 r.)
sulcks oft diergelijcke haer sal ontmoeten : zij met vergelijkbare zaken geconfronteerd zullen worden – meent: heeft voorgenomen
Kosten noch moeite moeten gespaard worden.
De oude Romeynen en u Voor-Ouders zijn […] in wel tienmael meerder noot gheweest / en hebben even wel moet gegrepen en door haer wijs beleyt alles te boven gekomen : doet mede soo […]. (fol. B3 r.)
En laat u niet op een dwaalspoor brengen door het schijnbare succes van de Engelsen:
Stoot u daer niet aen / verflauwt u daer niet over / dat het u dit jaer soo qualijck en haer [de Engelsen] so wel heeft ghegaen : Gedenckt dat Godt met sijn Volck altijt soo ghehandelt heeft / en datter uwe Ouders oock soo gegaen ist met Spaengien in ’t eerste; dat en sijn immers geen teynenen [sic] van dattet haer altijt soo wel gelucken sal / o neen; Men segt immers ar [lees: in] Hollant voor een out spreeck woort Eerste winst is katte winst.
(fol. B3 r.)
verflauwt u daer niet over : laat u daardoor niet ontmoedigen
Het eerste gewin is kattengespin; een van de 10 à 15 spreekwoorden waarmee de pamflettist zijn werk lardeert. Met dergelijke bekende zegswijzen verhoogt hij de geloofwaardigheid van zijn beweringen en vergemakkelijkt hij de inprenting van zijn boodschap bij het publiek. De Latijnse en Franse spreuken vertaalt hij in het Nederlands; dit zou een aanwijzing kunnen zijn dat de pamflettist mikt op een breed publiek en ook lezers wil trekken die niet veel opleiding genoten hebben. Eenmaal in dit pamflet bedient de auteur zich van de taal van de vijand: ‘Speak fair and dinck wath ye wil: spreeckt schoon en denckt wat ghy wilt’ (fol. B v.), waarmee Raed maar wil zeggen dat je op die beloften van die mooipraters niet kunt vertrouwen.
Terug naar de rede tot de troepen. Raed benadrukt, dat regenten het goede voorbeeld moeten geven; hoe moet het het volk te moede zijn, als hun leiders al niet geloven in een goede afloop? Er is bovendien geen enkele reden om de hoop te laten varen: onze matrozen en timmerlieden doen in niets onder voor de Engelse. Nu is het tijd voor een belangrijke keuze:
[…] want ghy beleeft nu den tijt dat ghy moet kiesen of dat ghy haer moet onderdrucken / of dat sy u sullen onderdrucken
(fol. B3 v.)
Dat is de kern van de zaak. Vrede is feitelijk al een gepasseerd station; het wordt een gewapende vrede, waarin Nederland op zee tegen een Engelse hegemonie zal moeten blijven opboksen.
Nu we op dit cruciale punt in het pamflet zijn aangekomen, past een korte terugblik, zodat de tactiek van de pamflettist nog duidelijker aan het licht komt. Hij heeft gedaan wat iedereen doet die zijn medemensen wil waarschuwen voor de gevolgen van hun houding en gedrag. In de eerste plaats geeft hij in het openingsfragment een overzicht van de feiten: de toestand waarin het vaderland zich bevindt als gevolg van de Engelse kwestie. Dit feitenrelaas legt hij voornamelijk in de mond van Winter (fol. A2 v.). Hierna komt Raed (fol. A3 r.) met zijn belangrijkste stelling: om de handel van de Republiek veilig te stellen moet de strijd zich verplaatsen van de conferentiezaal naar zee. Vervolgens schildert hij een inktzwart beeld van de economische rampen die het vaderland zullen treffen als de Republiek zal volharden in haar slappe houding tegenover de vijand (fol. A3 v. – A4 v.). Dat gezegd zijnde schetst Raed, in wat ik de Item-lijst gedoopt heb (fol. A4 v. – B r.), een ideaalbeeld van de situatie die ontstaat als Nederland de vijand wel voortvarend zal aanpakken: verregaande concessies van Engeland bij nieuwe vredesbesprekingen. Tussen al deze bedrijven door worden de Engelsen ook nog op allerlei manieren geblameerd en gediskwalificeerd, bijvoorbeeld in het fragment op fol. B v. – B2 r., waarin Raed hen dieven en moordenaars noemt. Onderhandelen met zo´n diep verdorven natie is om twee redenen ongewenst: het levert niets op en het is moreel verwerpelijk. Ten slotte volgt de lange en felle ‘rede tot de troepen’ (fol. B2 v. – B3 v.) waarin Raed de regenten de moed probeert in te pompen die noodzakelijk is om te komen tot het door hem gewenste gedrag. Dit alles sorteert effect, zoals we zullen lezen.
Winter zegt voorzichtigjes dat hij Raed graag zou geloven – maar plotseling krijgt de regent een aanval van woede, en barst hij uit in een wat kinderlijke scheldkanonnade op de Engelsen:
Ick bekenne [uw voorstellen] mochten soo goet sijn ick soude van advijs veranderen en met u stemmen / en God weet hoe gaarne ick dat soude doen / die Fielen / die Dieven / die Moordenaers en die Bedrieghers meenen seker datzet sijn / en dat wy nu sullen moeten Haver uyt haer handt eten.
(fol. B4 r.)
Fielen : schurken - meenen seker datzet sijn: denken zeker dat ze heel wat voorstellen (WNT s.v. ‘zijn’ 49 a) γ) - dat … eten: dat we ons tegenover hen nu als makke lammetjes zullen gedragen
Raed heeft Winter en de zijnen nu waar hij ze hebben wil. Zijn vurige redevoering heeft geholpen: hun deprimerend, verlammend defaitisme heeft plaatsgemaakt voor de woede die nodig is om hen aan te zetten tot actie. Raed raadt Winter aan, tijdens de vergadering zijn ‘Comfraters’ te overtuigen van de juistheid van het advies dat hij zal geven (nl. om Maurits tot admiraal-generaal te benoemen), ‘ghelijck als dat behoort’; hij neemt Winter nu helemaal bij de hand. De laatste belooft plechtig dat hij zal doen wat Raed van hem gevraagd heeft, maar is nog niet klaar met schelden:
O Godt mocht ick eens die tijt beleven [dat we de Engelsen op de knieën zouden kunnen dwingen] : Ick weet niet wat ick daerom sou gheven / die staerten / die hemelguyten / die ghevalueerde boeven.
(fol. B4 r.)
guyten : schoften - ghevalueerde: onvervalste
De scheldwoorden ´staerten´ en ´hemelguyten´ uit Winters tirade vereisen enige toelichting. Via een voor de hand liggend staaltje van volksetymologie werden Engelsen geassocieerd met engelen, en in oorlogspropaganda dan natuurlijk met gevallen engelen, ‘hemelguyten’, hemelschurken. De staart, waarmee zij in spotprenten vaak afgebeeld staan, was een Kaïnsteken, een kenmerk, gedragen door alle nazaten van Kaïn, die zijn broeder vermoord had (Genesis 4). Engelsen werden gezien als rechtstreekse afstammelingen van deze zondaar en werden afgeschilderd als duivelen en mythologische wezens zoals griffioenen en sfinxen.27
In zijn drift heeft Winter dus gerefereerd aan zaken die behoren tot het heersende vijandsbeeld; zeer herkenbaar voor het publiek. Kooren, begeesterd door de woorden van zijn confrère, voelt plotseling heldenmoed ontwaken:
En ick seg oock als mijn Comfrater / en wensch selfs mijn leven op die staerte-jacht te avontueren
(fol. B4 r.)
Meteen bevestigt Kersseboom dat hij er ook zo over denkt. Dit is een van de slechts twee plaatsen in Leydts Praetjen waarin regenten onmiddellijk reageren op elkaars woorden. De enige andere vinden we op fol. A2 v.; dit betreft een zwakke, nietszeggende bevestiging door Kooren op de lange uiteenzetting van Winter over de toestand op zee: ‘Ick segge oock so’. Verder wijkt de pamflettist nergens af van zijn schema: Raed – regent – Raed – regent - Raed…
Raeds reisgezellen eten nu haver uit zijn hand. Spontaan, een voor een, bevestigen zij zijn gelijk: die staarten moeten hard worden aangepakt! Desondanks, of juist daardoor, maken de regenten opnieuw een allesbehalve ferme indruk. Hun spierballentaal is mede ingegeven door machteloosheid. De gedachte dat met scheldwoorden weinig zeeslagen gewonnen worden, zou gemakkelijk bij de lezer kunnen postvatten, en een afgevaardigde die zelf zee wil kiezen om de vijand mores te leren, valt ook niet helemaal serieus te nemen.
4.4 Tweede gedeelte van de dialoog: Maurits voor admiraal-generaal
Nu Raed zijn gesprekspartners overtuigd heeft van de noodzaak van een aanvalsoorlog, begint het tweede deel van het pamflet. Dit mondt uit in een pleidooi voor benoeming van graaf Maurits tot admiraal-generaal. ‘Mijn Heeren ick sal ’t dan kort maken’, zegt Raed, en die belofte doet hij zeker gestand. Niet alleen zijn de opzet en de stijl van het tweede deel veel beknopter dan die van het eerste; ook is de overgang tussen beide delen erg abrupt. Het lijkt erop, dat er hier wat zaken worden overgeslagen door de heren. Je zou op dit punt een verhandeling verwachten over de deplorabele toestand van de vloot, die slechts zijdelings aan de orde is geweest in het eerste gedeelte; je zou verwachten dat Raed uiteen gaat zetten wat de admiraal-generaal zal moeten doen om de leiding over de vloot op één lijn te krijgen en welke tactiek hij zal moeten volgen om de Engelsen te verslaan. Dat gebeurt allemaal niet; de lezer krijgt de indruk dat louter door het benoemen van een vlootvoogd de zeeoorlog gewonnen kan worden.
Naar de oorzaak van deze ‘harde las’ in het pamflet kunnen we slechts gissen. Mogelijk wilde de schrijver, door haast gedreven, graag zijn pleidooi kwijt voor graaf Maurits, en heeft hij de overige kwesties vooruitgeschoven naar het (waarschijnlijk nooit verschenen) tweede deel van het pamflet.
Raed snijdt het onderwerp van het tweede gedeelte aan, en stelt voor
Dat ghy voor alle dingen met den eersten een Admirael-Generael moet maken / om voor u alle die dinghen daer van ick ghesproken heb selfs persoonelijck uyt te voeren […].
(fol. B4 r.)
met den eersten : zo spoedig mogelijk
Tevens schetst hij het profiel van zo’n functionaris:
[…] een Illustre hooft / een man van courage / van verstant en oordeel van beleyt / niet te out / oock niet te Jongh een man van experientie / arbeytsaem / ghemeensaem / niet groots noch hoovaerdigh / dat een goet Soldaet is / en boven al Godtvruchtigh.
(fol. B4 r.)
Illustre: voortreffelijk - ghemeensaem: sympathiek in de omgang
Winter en de zijnen zijn niet verschrikkelijk enthousiast over dit voorstel. Dat is niet verwonderlijk; de admiraal-generaalskwestie was een heikel punt in de Republiek. Tot 1650 waren de functies van kapitein-generaal en admiraal-generaal (de leiders van respectievelijk het leger en de vloot) voorbehouden aan de stadhouder. Willem Frederik was kapitein-generaal toen hij in dat jaar oprukte naar Amsterdam. Onder de machthebbers in het Stadhouderloze Tijdperk zou men weinig handen op elkaar krijgen voor een voorstel, opnieuw zo’n functionaris te benoemen. Raed zal in het slotfragment zeggen dat hij bewust nog niet heeft voorgesteld, opnieuw een kapitein-generaalsfunctie in het leven te roepen (fol. C2 r.), zijn voorstel beperkt zich tot de leiding over de vloot.
Hoe zal Raed zijn gesprekspartners overtuigen? Dat de admiraal-generaalsdiscussie anders van opzet is dan het eerste gedeelte van het Leydts Praetjen, blijkt al als je een blik over de pagina’s laat gaan: dit tekstgedeelte kent een snelle wisseling van spreekbeurten. De discussie in dit fragment lijkt veel meer op een reëel gesprek dan die in het eerste deel, waarin vooral de Item-lijst en de ‘rede tot de troepen’ een erg gekunstelde indruk maken. Dit tekstgedeelte laat zich op het eerste gezicht lezen als wat tegenwoordig een brainstormsessie zou heten. De gespreksdeelnemers brengen in korte clausen ideeën naar voren, en reageren naar het lijkt spontaan op elkaar. Er ontstaat een wat zwalkende discussie, waarin weinig lijn lijkt te onderkennen.
Toch zit dit fragment geraffineerder in elkaar dan men op het eerste gezicht zou denken. Raed vermoedt dat het onderwerp: ‘admiraal-generaal’ gevoelig ligt bij zijn staatsgezinde gesprekspartners, en bewandelt een omweg om hen zowel te winnen voor het benoemen van zo’n vlootvoogd als voor de kandidaat die hij daarvoor naar voren wil schuiven: graaf Maurits. Daarbij houdt hij de teugels strak in de handen. Raed mag in dit gedeelte dan ‘slechts’ tweederde van de tekstregels vullen, tegen driekwart in het eerste gedeelte; zijn overwicht blijkt uit het feit dat hij in dit fragment exact de helft van het aantal clausen voor zijn rekening neemt, 20 van de 40, het absolute maximum. Doorgaans bestaat zijn bijdrage uit een vraag: een retorische vraag, of een vraag naar de bekende weg, waarop een van de vier anderen dan het antwoord geeft dat Raed heeft afgedwongen. Zo leidt hij de discussie in de juiste banen, die dan ook het resultaat kent dat híj wenst (ook bij moderne brainstormbijeenkomsten niet ongebruikelijk).
Het voorstel voor benoeming van een admiraal-generaal levert aanvankelijk een zwak protest op van Winter:
Dat en weet ick niet oft dat by ons practicabel is / geconsidereert de ghelegentheyt daer wy tegenwoordigh in staen.
(fol. B4 r.)
ghelegentheyt: omstandigheden
‘Waerom niet mijn Heer?’, vraagt Raed quasi-naïef, een van de vragen naar de bekende weg, waarmee hij de discussie gaande houdt. Welnu, de functie van admiraal-generaal komt toe aan de jonge troonopvolger, Willem III, en de nog steeds machtige Oranjefactie zou niet toestaan dat zij werd vergeven aan iemand die niet van prinselijken bloede was. Maar, werpt Raed tegen, het zou toch gekkenwerk zijn om een peuter de admiraalspet op te zetten? Uiteraard, men zou hem dan een ‘Luytenant’ moeten geven, een plaatsvervanger. Maar dan weet je niet wie je binnenhaalt; zo iemand zou teveel macht naar zich toe kunnen trekken.
De soevereiniteitskwestie komt aan de orde. De heren beschouwen de Nederlanden toch zeker wel als een republiek? Weer zo’n suggestieve vraag van Raed (fol. B4 v.). Maar natuurlijk is Nederland een republiek; of liever gezegd: een verbond van zeven republieken, dat naar buiten optreedt als één republiek. De Unie van Utrecht van 1579 is vorig jaar, tijdens de Grote Vergadering, immers herbevestigd! Wel, heb je ooit gehoord van een republiek waar een peuter de dienst uitmaakt? Opnieuw een retorische vraag van Raed. Nee, daar heeft Winter nooit van gehoord, en hij is toch behoorlijk op de hoogte van de geschiedenis van de wereld en die van republieken in het bijzonder, zo klopt hij zichzelf op de borst.
Nu gaat Raed voor advocaat van de duivel spelen (fol. C r.) en blijkt eerst goed hoe zijn tactiek in elkaar zit. Hij stelt iets voor wat de heren onmogelijk kunnen goedkeuren, in de hoop dat zij later akkoord zullen gaan met een minder extreem voorstel. Als we nu eens geen plaatsvervanger voor Willem III benoemen, gooit hij in de groep, maar een regent uit het koningshuis, zoals men ook in Frankrijk pleegt te doen? Raed suggereert dat Mary Stuart, de moeder van de kleine Willem III, daar wel geschikt voor is, en anders wel zijn grootmoeder, Amalia van Solms. Winter reageert als door een wesp gestoken:
Mijn Heer de Provintien sullen nummermeer daer toe verstaen […]. Men geeft het de naem van Capieteyn Generael, Admirael ter Zee, Generael vande Ruyterye, en Stadthouder, maer ’t is inder daet Souverain : Men weet datmen hier dat woort Souverain even so weynich kan lyden als te Romen het woort van Koning maerhet woort Consul, dictator, Trium vir konden sy lyden / ende ick bid u wat onderscheyt was daer inder daet?
(fol. C r.)
daer toe verstaen : daartoe besluiten, dat van plan zijn - Trium vir: lid van een Romeins driemanschap
Een soeverein blijft een soeverein, hoe je hem ook noemt, vindt Winter. Raed sust hem; misschien is een regent bij nader inzien niet zo’n goed idee. Een regent zal gouden bergen beloven, maar ‘Als de Bruyt is inde Schuyt soo zijn alle beloften uyt’ (fol. C r.). Als zo’n regent de macht eenmaal in bezit heeft, zal hij die nooit meer uit handen geven. Dan maar een ‘Luytenant’; dat is het geringste van twee kwaden. Vertel me eens, vraagt Raed maar weer eens naar de bekende weg, wie wordt naar voren geschoven als plaatsvervanger? Dat is Willem Frederik. Raed:
Daer by kont ghy alleen wel mercken watmen in ’t sin heeft / een verstandich Man behoeft maer een half woort.
(fol. C. v.).
Dat heerschap kennen we nu zo langzamerhand wel. Hij is alleen maar uit op macht; 1650 is nog niet vergeten!
Willem Frederik was niet alleen aanvoerder van het leger dat Amsterdam omsingeld hield, maar werd door velen in de Republiek ook gezien als de kwade genius achter die coup van Willem II. Raed heeft zijn gesprekspartners nu opnieuw waar hij ze hebben wil, en laat nu schijnbaar achteloos de naam vallen van graaf Maurits. Maurits was een roemrucht man die in 1652 geen introductie behoefde. Hieronder een korte levensbeschrijving.
Graaf Maurits, voluit Johan Maurits van Nassau-Siegen, ‘de Braziliaan’, werd in 1604 geboren op Dillenburg, het Duitse stamslot van de Oranjes. In 1618 verhuisde hij naar Nederland, waar zijn oom, de Friese stadhouder Willem Lodewijk, zijn militaire opvoeding ter hand nam. Maurits klom gestadig in de militaire rangorde. Nationale roem verwierf hij in 1636, toen onder zijn leiding de Schenkenschans, een fortificatie in de Rijn bij Lobith, werd heroverd op de Spanjaarden.28
In hetzelfde jaar werd hij door de Heren Negentien, de bewindvoerders van de West-Indische Compagnie (WIC), benoemd tot Gouverneur-generaal over de uitgestrekte Nederlandse kolonie in het noordoosten van Brazilië. Daar aangekomen in 1637, stelde hij in militair en bestuurlijk opzicht orde op zaken. Hij leidde diverse leger- en vlootoperaties tegen Portugezen en opstandige autochtonen, en wist deze terug te dringen en de grenzen van de kolonie veilig te stellen tegen invallen. Daarna nam hij maatregelen om de handel te bevorderen; hij slaagde erin, de in het slop geraakte suikerplantages te revitaliseren.
Onder Maurits’ bewind kwam de kolonie economisch tot bloei. Toch waren de Heren XIX niet erg tevreden over hem. Naast zijn arrogante en eigenzinnige optreden tegenover zijn superieuren werd Maurits ook verweten, geen briljant strateeg te zijn en zich meer te richten op de verdediging dan op verdere veroveringstochten. Verder stak het de Heren XIX, dat Maurits het met de handel verdiende kapitaal wel erg kwistig weer uitgaf. In het kielzog van deze cultuurminnaar was een uitgebreid team van schilders, tekenaars, geleerden en architecten naar Brazilië gereisd; de laatsten voorzagen Maurits van een schitterend paleis met uitgestrekte tuinen in de nieuwe hoofdstad Mauritsstad. Dat Maurits bij de bevolking, zowel de Nederlanders, de Portugezen als de inboorlingen, gold als een kundig, tolerant en humaan bestuurder, interesseerde de Heren XIX slechts matig; tegenvallende revenuen uit de kolonie werden zijn struikelblok. Maurits weet dat probleem op zijn beurt aan gebrek aan steun en middelen van de zijde van de WIC.29
In 1643 werd Maurits ontslagen en teruggeroepen naar Nederland. De voormalige held van de Schenkenschans was daar een omstreden man geworden. Velen zagen hem als een graaier die zich verrijkt had ten koste van de WIC en de winsten van de suikerplantages en de slavenhandel in zijn zak had gestoken. Zelf vond hij dat de Heren XIX hem nog tekort hadden gedaan; zijn contractueel vastgelegde 2% van de oorlogsbuit is hem nooit volledig uitbetaald. Voor de bouw van zijn riante woning in Den Haag (in de volksmond: ‘het Suikerpaleis’; thans: ‘het Mauritshuis’) had hij zich diep in de schulden moeten steken. Zijn neef en rivaal Willem Frederik schrijft er op 7 augustus 1643 over in zijn dagboek.30 Het dagboekfragment wordt gekenmerkt door een wat afkeurende ondertoon, die beurtelings gericht is tegen Maurits en de WIC.
In 1647 werd Maurits stadhouder van Kleef (voluit: Kleef, Mark, Minden en Ravensberg) dat behoorde tot het rijk van de Duitse keurvorst Friedrich Wilhelm. Daar laveerde hij kundig tussen de drie standen die elkaar voor zijn komst de macht hadden betwist. Evenals hij in Brazilië gedaan had, wist hij ook in Kleef de economie tot bloei te brengen. Zijn stadhouderschap in het Duitse Rijk verhinderde hem niet, zijn militaire functies in de Republiek uit te blijven oefenen en nog te stijgen in de militaire rangorde. Maurits woonde in Kleef, maar verbleef regelmatig in Den Haag om zowel staatszaken als privé-zaken te regelen.31
In het al genoemde dagboek van Willem Frederik duikt zijn neef Maurits bij voortduring op; in de periode 1644-1649 wordt hij tientallen malen vermeld. Willem Frederik dineert met Maurits, maakt zeiltochtjes met hem in het rivierengebied, en ontvangt regelmatig informatie over diens wapenfeiten in de strijd tegen Spanje.
In deze periode komt het tussen beide neven twee maal tot een conflict over een militaire post. In oktober 1644, kort na de terugkeer van Maurits uit Brazilië, dingen beiden naar de functie van luitenant-generaal van de ruiterij. Willem Frederik grijpt ernaast; stadhouder Frederik Hendrik ‘de Stedendwinger’ heeft aan Maurits beloofd, hem voor die post voor te dragen bij de Staten-Generaal, hoewel hij in een eerder stadium op de hand van Willem Frederik leek. Naar de laatste bij geruchte hoort, was Frederik Hendrik op het laatste moment van mening veranderd, en was hij danig uit zijn humeur over de kwestie.32 Willem Frederik blijft er lang over namokken. Hij klaagt zijn nood bij de secretaris van de stadhouder, Constantijn Huygens (die overigens behoorde tot Maurits’ vriendenkring), mogelijk in een poging, Maurits’ benoeming ongedaan te maken. Huygens zegt dat hij niet gaarne ingaat tegen de besluiten van Frederik Hendrik, en adviseert Willem Frederik geduld te hebben, dan zal er t.z.t. zeker een hogere rang voor hem inzitten. Vijandschap lijkt niet voort te komen uit deze kwestie. Op 19 december 1644 dineert Willem Frederik met Frederik Hendrik, Amalia van Solms en Willem II in het indrukwekkende nieuwe huis van Maurits, en die ‘Tracteerde heel wel.’33
Na de dood van Frederik Hendrik in 1647 zijn de neven opnieuw concurrenten. Deze keer gaat het om het generaalsschap van de ruiterij. Willem Frederik, die vreest dat Maurits zijn invloed in Den Haag zal aanwenden om die post te krijgen, lijkt te doen alsof hij er zelf geen interesse voor heeft.34 Zijn concurrent past dezelfde tactiek toe. Van een informant uit Den Haag hoort Willem Frederik dat Maurits gezegd had
‘dat ick [Willem Frederik] nae de generalplaetz stond van de ruyteri, ‘twelck een grooven leugen iss, en iss hij [Maurits] selfs die het begeert en pretendeert, en soo doet hij alletijt mit mij, doch die een goet gewissen heeft, vraecht nievers nae.’ 35
nae … stond : … ambieerde - pretendeert: opeist - nievers nae: helemaal niets
De enige plaats waarop Willem Frederik zich in zijn dagboek duidelijk uitspreekt over het karakter van Maurits. Er heerste tussen beide heren sterke rivaliteit en afgunst; van openlijke, bittere vijandschap lijkt echter geen sprake. In mei 1652 zou Maurits zelfs gastheer zijn van Willem Frederik bij diens huwelijk met prinses Albertine Agnes, de zuster van Willem II. Dit huwelijk werd gesloten in Kleef, daar Willem Frederik zich na 1650 vrijwel nergens in de Republiek meer durfde te vertonen.
Na de dood van Willem II in 1650 doen zowel Willem Frederik als Maurits een gooi naar het stadhoudersschap en de daarbij behorende militaire functies. Daarbij krijgen ze concurrentie van Johan Wolfert I, Heer van Brederode, die veldmaarschalk was van het staatse leger. Alle drie de heren bevelen zichzelf aan bij de Staten-Generaal en schrijven een brief naar iedere afzonderlijke provincie. Willem Frederik verwerft de felbegeerde posten, zoals vermeld in §2, alleen in de drie noordelijke provincies; Maurits en de Heer van Brederode blijven met lege handen achter.36
Johan Maurits van Nassau-Siegen, Gravure. Iconografisch bureau. Den Haag.37
Willem Frederik van Nassau-Dietz. Olieverf op doek, door W.S. de Geest. Paleis het Loo, Apeldoorn.38
Het deel ‘1650’ uit Willem Frederiks dagboeken is helaas verdwenen, om niet te zeggen: verdonkeremaand. In de uiterst summiere volgende jaargangen komt Maurits niet meer voor. Ook uit andere bronnen heb ik niet kunnen opmaken of Maurits in 1652 werkelijk het admiraal-generaalsschap geambieerd heeft,39 en zich daarmee opnieuw heeft opgeworpen als concurrent van Willem Frederik, die door Zeeland tot verdriet van de Staten van Holland daarvoor als kandidaat werd aangewezen. Mogelijk is het Leydts Praetjen de enige aanwijzing dat Maurits die functie ambieerde.40
Terug naar dat pamflet. Raed vraagt, waarom sommigen aan Willem Frederik de voorkeur geven boven Maurits.
[Raed:] Is Graef Willem
ouder?
Heer Winter . Neen hy[,] zijn Exellentie Graef Maurits
is onder en veel onder. [lees: ‘ouder en veel ouder’]
Dat is schromelijk overdreven: Maurits is 48, Willem Frederik 39 als deze discussie zich afspeelt.
De auteur doet nu geen enkele moeite meer, de discussie op een ‘brainstorm’ te laten lijken; de afgevaardigden mogen alleen nog maar luidkeels ‘nee’ roepen op retorische vragen.
Heer Raed. Is dan
Graef Willem wijser en verstandigher? als Graef Maurits.
Heer Cooren . Wel dat sal niemant seggen maer wel coleriker.
Heer Raed . Is hy dan stouter Soldaet / en van
beter beleyt als Graef Maurits?
Heer Kersseboom . Neen hy oock niet:
Heer Raed . Is hy dan Godtsaliger / Vromer /
Deughdelijcker en gemeenzamer Heer als Graef Maurits?
Heer Winter . Daer van hoor ick al mede niet.
(fol. C v.)
coleriker : meer cholerisch, meer een heethoofd
In de ogen van de auteur staat Willem Frederik alom bekend als de bonte hond. Al zijn nare trekjes worden opgesomd als vanzelfsprekendheden, zonder dat nog tijd verspild hoeft te worden aan discussie en voorbeelden. Maar vanwaar dan die voorkeur voor hem boven Maurits? De laatste wordt nog steeds achtervolgd door zijn in Brazilië opgelopen imago van man met een gat in de hand. Kooren kaart de zaak aan. Over Maurits gaat het gerucht dat hij zijn privé-financiën nog steeds niet op orde heeft. Sommigen maken hem zwart over zaken die in Brazilië zijn voorgevallen. Raeds reactie is opvallend fel:
Een die maer een half oogh heeft kan wel sien uyt wat koker dat komt : ’t is de manier de Compagnie van West-Indien oock / alle trouwe Dienaers en die haer de besten dienst gedaen hebben met achterklap te bekladden / in plaetse van deselve voor haren getrouwen of groote diensten te betalen en te Recompenseren : laten sy die Heer [Maurits] betalen wat sy hem deuchdelijck by suyvere afrekeninge schuldich sijn – soo sal hy wel haest uyt zijn schult zijn […].
(fol. C v. – C2 r.)
Recompenseren: schadeloos stellen - haest: spoedig
Daarna wordt bij monde van Kooren Willem Frederik definitief afgeserveerd: hij is een intrigant (exact wat Willem Frederik in zijn dagboek aan Maurits verwijt!), en bovendien is hij de zwager van wijlen Willem II, zodat hij aan het hof wel dicht bij het vuurtje zal zitten. Maar Raed wil zaken rond het hof en het stadhouderschap graag laten rusten, als Maurits eerst maar admiraal-generaal wordt. Daarmee is het schip aangeland bij de Leidschen dam, waarmee de dialoog tot een einde komt.
5. Auteursschap van het Leydts Praetjen
Ten slotte moet nog kort de vraag aan de orde komen naar het auteursschap van dit anonieme pamflet. Is het denkbaar, dat Maurits het zelf geschreven heeft, of daarvoor in ieder geval opdracht heeft gegeven aan een ‘ghostwriter’?
Raed vertoont een aantal opvallende overeenkomsten met graaf Maurits, zo veel, dat de goedgeïnformeerde contemporaine lezer Raed wellicht met hem geïdentificeerd heeft. De schaarse biografische gegevens die Raed over zichzelf verstrekt komen overeen met die van Maurits: ook hij is een aanzienlijk man die buiten de Republiek woont (hij resideerde immers in Kleef) en zeer goed op de hoogte is van de gang van zaken in de Nederlanden.
Ook de politieke denkbeelden die Raed ventileert, vertonen sterke overeenkomsten met die van Maurits, zoals die naar voren komen uit zijn biografieën. In de eerste plaats valt de grote nadruk op die Raed legt op de handel. Zoals aangegeven in §4.2 is dit de kern van zijn betoog, waarmee hij meteen op de proppen komt in het openingsfragment van de dialoog (fol. A2 v. – A3 r.) en waar hij vrijwel zijn hele ‘Item’-lijst aan wijdt (fol. A4 v. – B r.). Het is niet moeilijk, achter Raed de figuur van Maurits te zien verrijzen, die zowel Brazilië als Kleef erbovenop poogde te brengen met een reeks economische maatregelen. Maurits was een ware kampioen van het vrije ondernemersschap. In zijn Braziliaanse tijd heeft hij zelfs voorgesteld het handelsmonopolie van de WIC op te heffen. Hij wist gedaan te krijgen dat de heren XIX gedeeltelijk op zijn voorstellen ingingen.41 De belemmeringen die Cromwell opwierp voor de Nederlandse handel moeten hem tot in het diepst van zijn ziel gegriefd hebben.
Daarbij had Maurits veel sympathie voor het verdreven Britse koningshuis. Hij onderhield goede relaties met Charles II, de troonpretendent in ballingschap, en zou hem in 1660 in het Mauritshuis een galadiner aanbieden ter gelegenheid van zijn troonsbestijging.42 Het pleidooi van Raed om Charles II al in 1652 op de troon te helpen (fol. B r. – B v.) komt niet uit de lucht vallen.
Een opmerkelijk document is het politieke testament dat Maurits aan zijn opvolgers voorlas aan de vooravond van zijn vertrek uit Brazilië in 1643.43 Het vertoont enige gelijkenis met de ‘rede tot de troepen’ van Raed, waarin deze de regenten oproept tot een krachtige aanpak van Engeland (fol. B2 v. – B3 v.). In de eerste plaats valt in beide stukken het emotionele, gedreven taalgebruik op. In het Leydts praetjen contrasteert dit met de wat droge stijl in eerdere passages. Dit wil ook weer niet zeggen dat de Braziliaanse rede en de rede in het Leydts praetjen sterke overeenkomsten in stijl vertonen. De eerste rede kenmerkt zich door ‘literaire’, opvallend bloemrijke taal, waarop we de auteur van Leydts praetjen niet vaak kunnen betrappen.
Wel bestaat er een inhoudelijke overeenkomst tussen beide redevoeringen. Maurits en Raed noemen beiden weinig concrete maatregelen (de eerste nog meer dan de laatste), maar proberen hun toehoorders vooral een mentaliteit, een manier van denken en handelen in te gieten. Maurits houdt zijn opvolgers voor dat de ideale gouverneur een streng doch rechtvaardig beleid voert, niet al te familiair is, maar boven de partijen staat en wars is van vriendjespolitiek. Vooral moet hij waken voor knevelarij en uitbuiting van de bevolking, bijvoorbeeld door woekerbelasting.
‘Scheert dat schaap doch vilt het niet.’44
‘[…] daar de menschen nu eenmaal liever hebben dat men hun naar het
leven staat dan naar hun geldtrommeltje, hetwelk zij hooger stellen dan
de appel hunner oogen.’45
Hier spreekt een wat cynische Realpolitiker, die concessies wil doen om de rust in zijn provinciën te bewaren. Maurits komt uit zijn biografieën naar voren als een man die geen fanatieke partijganger is, maar zich als een vis in het water lijkt te voelen in een krachtenveld, zo niet een mijnenveld, van verschillende facties en verschillende belangen. Ook zijn alter ego Raed kan, zoals gezegd, niet zonder meer gerekend worden tot één van beide kampen in de Republiek en staat als raadgever boven de partijen.
Op het eerste gezicht past de oproep van Raed tot een godsdienstoorlog tegen de Engelsen (fol. B r.) niet in het beeld dat we van Maurits hebben. Uit diens ‘testament’ in Brazilië spreekt tolerantie op godsdienstig gebied:
[…] hoezeer ik wensche dat allen hetzelfde gelooven en belijden als gij, is het toch beter andersdenkenden gemoedelijk te verdragen dan dat de staat door groote woelingen in onrust worde gebracht. Let op de teekenen der tijden, de meer voorzichtigen weten dat zij zich daarnaar schikken moeten. Ingebeelde meeningen te dulden is doelmatiger dan dat openlijk blijke dat gij te zwak zijt om hetgeen gij zoudt willen verbieden ten uitvoer te leggen. Niets gevaarlijker dan ontijdig tegen volgroeide en zeer krachtige dwalingen toegediende medicijn; ieder heeft den godsdienst dien hij van kinsbeen heeft ingezogen lief en wil dien behouden. Zoo gij hem tegenwerkt, slaat hij de verzenen tegen de prikkels, zoodat het beter is een oogje dicht te doen dan dat heilige vuur met hartstochtelijke en heilige plannen aan te wakkeren.46
Voorzichtigen : verstandigen - Ingebeelde meeningen: waanideeën (WNT s.v. ‘meening’ 7)) - slaat … prikkels: wordt hij opstandig
Maar ook in dit fragment lijkt Maurits vooral opportunistisch. Tolerantie is hoogst verstandig als men een kolonie moet besturen, maar ongewenst in oorlogszuchtige taal tegen de vijand.
Wat voor mij een sterke aanwijzing is om de hand van Maurits zelf te vermoeden in het Leydts Praetjen, is de felheid van de aanval op de Heren XIX over de afwikkeling van Maurits’ gouverneurschap (fol. C v. – C2 r.), een kwestie die slechts zeer zijdelings met het onderwerp van het pamflet te maken heeft. Het pamflet krijgt zodoende mede de functie van apologie van Maurits aan het adres van de WIC. Als de auteur niet Maurits zelf is, moet hij zich wel zeer goed ingeleefd hebben in Maurits’ verbittering, negen jaar na dato.
Een bewijs vormt dit alles echter niet. Het is evengoed mogelijk dat het pamflet geschreven is door een geestverwant of bewonderaar van Maurits, of wellicht een Willem Frederik-basher die Maurits’ verheffing tot admiraal-generaal beschouwde als het geringste van twee kwaden.
Voor de analyse van dit pamflet is het niet van belang hoe de strijd om deze hoge militaire functies afliep, maar ik wil het niet onvermeld laten. Willem Frederik werd op 21 september 1652 door Zeeland officieel bij de Staten-Generaal naar voren geschoven als admiraal- en kapitein-generaal, als plaatsvervanger van Willem III. Holland verwierp het Zeeuwse voorstel.47 In de zomer van 1653 verscheen de kwestie opnieuw op de politieke agenda.48 Twee jaar lang bleef de strijd op zee voortwoeden, en al die tijd heeft het vaderland het moeten stellen zonder admiraal-generaal. De oproepen tot eenheid en daadkracht in pamfletten als het Leydts Praetjen bleken in dit opzicht vergeefs.
Literatuurlijst
Aitzema, L. van, Saken van staet en oorlogh, in ende omtrent de Vereenigde Neederlanden. Den Haag 1669. 6 Dln.
Boogaart, E. van den, en F.J. Duparc [samenst. en red.], Zo wijd de wereld strekt. Tentoonstelling naar aanleiding van de 300 ste sterfdag van Johan Maurits van Nassau-Siegen op 20 december 1979. Den Haag 1979.
Bouman, P.J., Johan Maurits van Nassau de Braziliaan. Utrecht 1947. Groote figuren uit ons verleden II.
Bijl, M. van der, ´Johann Moritz von Nassau-Siegen (1604-1679): eine vermittelnde Persönlichkeit’. In: H. Lademacher, Oranien-Nassau, die Niederlände und das Reich. Beiträge zur Geschichte einer Dynastie. Műnster/ Hamburg 1995. Niederlande-Studien Band 13. p. 125-154.
Dingemanse, C., en M. Meijer Drees, ´Praatjes over de WIC en Brazilië: literaire aspecten van gesprekspamfletten uit 1649’. In: De Zeventiende eeuw 21 (2005), p. 112-127.
Dijstelberge, P., ´Ik wil dat er gelezen wordt. Boekgeschiedenis: analytische bibliografie, boekarcheologie’. In: J. de Kruif, M. Meijer Drees en J. Salman [red.], Het lange leven van het pamflet. Boekhistorische, iconografische, literaire en politieke aspecten van pamfletten 1600-1900. Hilversum 2006., p. 42-55.
Elias, J.E., Schetsen uit de geschiedenis van ons zeewezen. Den Haag 1916-1930. 6 Dln.
Frijhoff, W., en M. Spies, 1650. Bevochten eendracht. Den Haag 1999. Nederlandse Cultuur in Europese context.
Geyl, P., Oranje en Stuart 1641-1672. 2 e dr. Zeist / Arnhem / Antwerpen 1963.
Haan, R.L., ‘Dutch Opinion During the First Anglo-Dutch War’. In: K.A. Strand [ed.], The Dawn of Modern Civi lization. Studies in Renaissance, Reformation and Other Topics Presented to Honor Albert Hyma . 2e dr. Ann Arbor 1962., p. 291-321.
Harline, C.E., Pamphlets, printing, and political culture in the early Dutch republic. Dordrecht / Boston 1987. International archives of the history of ideas 116.
Heylsame Raed, In desen tegenwoordige tydt. Het eerste deel. Dordrecht 1652. Knuttel 7254.
Heylsame Raed, In desen tegenwoordighe tydt. Het eerste deel. Dordrecht 1652. Knuttel 7255.
Israel , J., The Dutch Republic , Its Rise, Greatness, and Fall 1477-1806 . Oxford 1995.
Knuttel, W.P.C., Catalogus van de pamflettenverzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. Herdruk, met handgeschreven verbeteringen, aanvullingen en een handleiding voor de gebruiker door H. van der Hoeven. Utrecht 1978.
Kooijmans, L., Liefde in opdracht. Het hofleven van Willem Frederik van Nassau. Leeuwarden 2000.
Leydts Praetjen, Van desen tegenwoordige Tyt en Gelegendtheydt, Het Eerste Deel. Leiden 1652. Knuttel 7221.
Meijer Drees, M., Andere landen, andere mensen. De beeldvorming van Holland versus Spanje en Engeland omstreeks 1650. Den Haag 1997. IJkpunt 1650.
Meijer Drees, M., ‘Pamfletten: een inleiding’. In: J. de Kruif, M. Meijer Drees en J. Salman [red.], Het lange leven van het pamflet. Boekhistorische, iconografische, literaire en politieke aspecten van pamfletten 1600-1900. Hilversum 2006., p. 9-28.
Oudendijk, J.K., Johan de Witt en de zeemacht. Amsterdam 1944.
Tideman, M.C., De zee betwist. Geschiedenis der onderhandelingen over de zeeheerschappij tusschen de Engelsche Republiek en de Vereenigde Provinciën vóór den eersten zee-oorlog. Dordrecht 1877.
Visser, J.[ed.], en G.N. van der Plaat [eindred.], Gloria Parendi, Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe. Den Haag 1995.
Witteveen-Van Lennep, K., Johan Maurits van Nassau-Siegen 1604-1979. Leven als een vorst in de Gouden Eeuw. 3e dr. Den Haag 2001.
1 Van den Boogaart en Duparc (1979: 262). Uit Maurits’ afscheidsrede bij zijn vertrek uit Brazilië; zie §5.
2 Tideman (1877: 26-27)
3 Israel (1995: 602-609)
4 Israel (1995: 702-705)
5 Tideman (1877: 36-63)
6 Haan (1962: 295-296), Oudendijk (1944: 23-24) en Tideman (1877: 75-90, 96-97)
7 Tideman (1877: 84-88, 153-190)
8 Elias (1916-1930 : II, 97-98), Frijhoff en Spies (1999: 146-147) en Israel (1995: 716-718)
9 Tideman (1877: 130-162)
10 Elias (1916-1930: IV, 97-100), Israel (1995: 718-720), Kooijmans (2000: 216-217) en Oudendijk (1944: 31-32)
11 Knuttel (1978: II, 1e stuk, 187-196)
12 Elias (1916-1930: III, 4)
13 Elias (1916-1930: II, 116-127)
14 Elias (1916-1930: III, 53-60)
15 Elias (1916-1930: III,138)
16 Harline (1987: 89-90)
17 Raport vande Heeren gedeputeerden Vande Hoog Mogende Heeren Staten Generael, ghedaen in haer Vergadering, raeckende de besendinge inde Respective Steden van Hollandt den 27.Iunij [1650] . Dordrecht 1650. Knuttel 6646. Gedrukt ‘Tot Dordrecht, By Jan Claesz, Boeckverkooper woonende over de Vlees-Houwers-straet in t Schrijfboeck. 1650.’
18 Dit feit is mij per mail medegedeeld door de heer J. Alleblas van het stadsarchief Dordrecht, die me niet met zekerheid kon zeggen of Jan Claesz. een werkelijk bestaande drukker was. De naam Jan Claesz komt overigens ook voor op een publicatie uit 1646.
19 Short Title Catalogue Netherlands van de Koninklijke Bibliotheek. Zie http://www.kb.nl/menu/catalogi.html [ 31 mei 2006]
20 Dijstelberge (2006: 48-49) en Meijer Drees (2006:11-18)
21 Dingemanse en Meijer Drees (2005: 115-123)
22 Haan (1962: 292-295, 312)
23 Haan (1962: 310-312)
24 Haan (1962: 297)
25 Haan (1962: 298)
26 Haan (1962: 298-306)
27 Meijer Drees (1997: 133-137)
28 Bouman (1947: 6-16, 21-23), Witteveen-van Lennep (2001: 21-22, 37-42)
29 Bouman (1947: 31-82), Witteveen-van Lennep (2001: 45-68)
30 Visser en Van der Plaat (1995: 21)
31 Bouman (1947: 92-106), Witteveen-van Lennep (2001: 78-109)
32 Vermoedelijk is Frederik Hendrik van mening veranderd onder invloed van regenten in Holland en naar aanleiding van zaken uit het verleden; zie Kooijmans (2000: 59-60)
33 Visser en Van der Plaat (1995: 79, 80, 82, 83 en 89)
34 Visser en Van der Plaat (1995: 348, 383)
35 Visser en Van der Plaat (1995: 390)
36 Aitzema (1669: III, 469), Van den Boogaart en Duparc (1979: 43) en Bouman (1947: 102)
37 Overgenomen uit Visser en Van der Plaat (1979: afb. 19)
38 Overgenomen uit Visser en Van der Plaat (1979: afb. 22)
39 Daarnaar heb ik vergeefs gezocht in Aitzema (1669), Van den Boogaart en Duparc (1979), Bouman (1947), Van der Bijl (1995), Elias (1916-1930), Geyl (1963), Israel (1995), Kooijmans (2000), Visser en Van der Plaat (1995) en Witteveen-van Lennep (2001)
40 In 1655 zouden de heren opnieuw tegenover elkaar staan. Deze keer ging het om de functie van veldmaarschalk. Op aandringen van Johan de Witt bleef die post echter vacant (Bouwman 1947: 116)
41 Bouman (1947: 44-45)
42 Van den Boogaart en Duparc (1979: 64)
43 Integraal gepubliceerd in Van den Boogaart en Duparc (1979: 259-266); de taal en spelling zijn door de schrijvers op een wat halfslachtige wijze gemoderniseerd.
44 Van den Boogaart en Duparc (1979: 263)
45 Van den Boogaart en Duparc (1979: 264)
46 Van den Boogaart en Duparc (1979: 265-266)
47 Geyl (1963: 82)
48 Elias (1916-1930: V, 131-132)