De digitale reiziger (5):
'Je bent niet ernstig'; per stremming naar Utrecht Terwijde


<< naar thuispagina Frans Mensonides

Utrecht Terwijde NS


Bij al mijn recente omzwervingen langs nieuwe NS-stations bleek ik Utrecht Terwijde vergeten te zijn, vermoedelijk omdat ik er vrijwel dagelijks langs kom, en het daardoor niet meer als nieuw ervaar. Het ijzeren noodstationnetje in de wijk Leidsche Rijn, tussen Vleuten en Utrecht CS, is voltooid in december 2002 en werd pas een jaar later geopend. Op donderdag 7 april 2005 belandde ik er min of meer onbedoeld; het was aan het eind van een zwart etmaal in de spoorweghistorie, dat me deed denken aan het jaar 2001, toen NS en zijn dochters dergelijke dagen aaneenregen.

Woensdagavond is het begonnen. Ik had gewerkt in de regio Utrecht, had vervolgens nog wat zitten bladeren in de universiteitsbibliotheek en om 19:07 de trein genomen naar Leiden. Tot ver voorbij Alphen aan den Rijn ging het goed. Toen beleefde ProRail zijn eerste meltdown; in Utrecht vielen de computers uit die de wissels en seinen bestieren, waarna het treinverkeer in een straal van tientallen kilometers rond de Domstad tot stilstand kwam.

Mijn trein liep dood op een steenworp voorbij de A4, ter hoogte van industrieterrein Roomburg. De conducteur meldde vanuit zijn meest geliefde werkplek, de cabine, een wisselstoring met een nog onbekende vertraging als gevolg. Gedurende het daaropvolgende uur meldde hij met steeds grotere tussenpozen dat hij ook niet wist wat er aan de hand was, en dat we de trein niet mochten verlaten. Al die tijd had ik al zitten kijken naar de flitsende neonreclame van neonreclamefabriek Bas Neon (waarvan de directeur nog bij mijn broer in de klas heeft gezeten, wat volstrekt irrelevant is). Op de Zaalbergweg had ik al drie keer stadsbus 28 zien langsrijden; die zou eerder bij Leiden Centraal zijn dan wij; had die ons niet kunnen meenemen?

Wonderlijk; je blijft als een mak schaap in zo’n onbekend vertraagde trein zitten, hoewel je op 25 minuten lopen van huis bent. Het is toch een koud kunstje, aan de noodrem te trekken (dan deblokkeren de deuren, heb ik me laten vertellen), de deur te openen, uit de trein te klauteren, gedag te zwaaien naar die kaartjesknipper met zijn verbodsbepalingen, over een greppel van een meter breed te springen en langs de genoemde neonfabriek naar huis te wandelen; je dóet het niet als reiziger; volgende keer doe ik het; wees daar verzekerd van!

Om even over negenen kwam de trein weer in beweging, onder hoerageroep uit de veewagen. Bij Lammenschans haastte iedereen zich naar de uitgang; vrijwel niemand durfde de laatste 3 kilometer naar Leiden Centraal meer per trein af te leggen. Verder te voet, of per bus.

Moet je dan na thuiskomst dan nog een formulier invullen om een lullige 6 piek terug te vorderen van NS? Dat bedrijf kan bovendien niets doen aan het geblunder van ProRail, dat al jarenlang verantwoordelijk is voor seinen, wissels en alles wat stuk kan aan een spoorbaan. Sommige journalisten zijn daarvan nog steeds onkundig en blijven het malheur toeschrijven aan NS. Ze hadden even kunnen kijken op de website van ProRail, die dat etmaal, in tegenstelling tot de spoorwegcomputers, wèl in de lucht was.


Donderdagmorgen gaat het opnieuw mis. De tweede meltdown vindt plaats in het hartje van de ochtendspits. Deze keer slaat ook het noodsysteem op tilt; jammer dat ze al die armseinen en handwissels hebben opgedoekt, evenals de mensen die ze bediend hebben. Meer dan 100.000 reizigers ondervinden overlast van de stremming; de autofiles zijn nog langer dan normaal.

Ik hoef vandaag godlof niet te werken, maar moet vanavond wel naar college. Met meer dan gewone belangstelling volg ik de kwestie via de media. Op TV verschijnt mijn schuin-achterbuurman, die geïnterviewd wordt terwijl hij op Utrecht CS - hoe is hij daar gekomen?? - geniet van een kopje koffie. Hij spreekt zijn genoegen uit over het feit dat het goudgele bocht uit Brazilië vandaag gratis is: ‘Toch lekker mooi meegenomen!’. Hij is zo’n man: hij zou twaalf mijl kruipen voor een dubbeltje, maar ziet een kist vol gouden dukaten over het hoofd, ook al valt hij erover. Dat is zijn tragiek, en hij heeft het zelf niet door.

Op de discussiegroep OVL fulmineert Arco maar weer eens tegen ProRail. Misschien kan hij er een open sollicitatie doen, om orde op zaken te stellen. Er zullen wel wat vacatures ontstaan; de directie pleegt vandaag en bloc harakiri omdat ROVER het vertrouwen in hun organisatie heeft opgezegd.

Rond 13:00 uur is de situatie zo, dat reizigers Leiden - Utrecht niet verder kunnen komen dan Alphen a/d Rijn; niet echt ver, dus. Misschien kan ik via Duivendrecht naar Breukelen, en daar ergens een bus nemen naar Utrecht… Dan beginnen er berichten binnen te druppelen dat het stoptreinverkeer rond Utrecht op gang gekomen zou zijn. Ik ga op weg.

Niet lang daarna zit ik een stoptrein die met gezwinde spoed op Utrecht afkoerst. Zonder vertraging bereiken we Woerden, in een trein waarvan nog niet een derde van de bankjes bezet is; niemand heeft er vandaag fiducie meer in. Intercity- en sneltreinen zie ik inderdaad nog nergens.


Terwijde, later die middag.


Nu ben ik met al die flauwekul veel te vroeg. Als de trein stopt op Terwijde, wordt mijn blik getrokken door dat intrigerende langwerpige gebouw dat 200 meter ten noorden van de spoorbaan staat, aan de overzijde van een vlakte die moet uitgroeien tot een park. Het golfplaten gebouw heeft, met zijn hoge rug, iets weg van een aangespoelde vin- of potvis, zo niet van een schoongemaakte haring die bij de visboer ligt te wachten op een koper. Al tijden vraag ik me af, waar het gevaarte voor dient. Eerst heb ik het uitgescholden voor een uit zijn krachten gegroeide bouwloods, een parodie op een Romney-hut. Toen heb ik nog een poosje gedacht aan een sporthal met een inpandige klimmuur. Nu wil ik er het fijne van weten. Ik stap uit en zet voor het eerst voet op station Terwijde, waar ik al zo vaak ben langsgereden.

Terwijde is gebouwd volgens het principe van de minimal art. Twee perrons en een trap; dat alles samengesteld uit vervaarlijk doorbuigende ijzeren platen met gaten. Aan elke kant staat een kaartjesautomaat en een abri; dat is alles. Ook de bediening is minimaal; alleen de stoptreinen Leiden – Utrecht houden hier halt.

Veel bebouwing is hier ook nog niet. Het station wordt geflankeerd door een vestiging van Albert Heijn. Aan de noordzijde ligt zoals gezegd een park; aan de zuidzijde het zandlichaam voor de spoorverdubbeling op het traject Vleuten – Utrecht, die in 2011 gereed moet zijn. In dat jaar gaat hopelijk eindelijk Randstadspoor rijden en krijgt station Terwijde zijn definitieve vorm. Dan gaat ook station Leidse Rijn Centrum open, nabij de plek waar de spoorbaan de A2 kruist, en krijgt Vleuten een nieuw spoorwegstation, ten westen van het huidige.

Ik neem die enge, doorbuigende trap; de wind giert door de spijlen en de gaten. Twee paarden staan te grazen in een weitje, onkundig van het feit dat zij thans woonachtig zijn in ’s lands grootste VINEX-locatie.

Het pendelbusje dat dit station verbindt met station Maarssen, is net twee minuten weg. Het sluit aan op de trein uit Utrecht; niet op die uit Leiden, die een paar minuten later arriveert.

Ik betreed het park in statu nascendi, en neem een allee die smaller is dan zij op de foto - aan de voet van dit artikel - lijkt. Daarna volg ik een lange houten loopbrug naar het potvisgebouw. Het parkje ligt in een waterwingebied, en dat geheimzinnige gebouw heeft daar iets mee te maken, denkelijk. Er ligt een slotgracht omheen; het ding zuivert water, of drinkt het op. Het gedrocht staat de wijk te domineren, mooi in zijn groteske lelijkheid. Het is een meter of 7 hoog en volgt de contouren van de machinerieën die erin zitten, waarvan je je desondanks geen voorstelling kunt maken.




Een vrouw loopt in het proto-park haar drie pitbulls uit te laten. Haar gelaatsuitdrukking verraadt dat ze in staat is, je zelf de strot af te bijten, als die honden daarin zouden falen. Verder is er weinig volk op de been.

Voorbij de waterwinningsfabriek beginnen de flats. Ik loer naar binnen bij een portiek. Aan de andere kant van het glas verschijnt het brede postuur van een tatoeageman. Schielijk loop ik door. Een jongetje op een fiets, gewapend met een stok, slaakt een aanvalskreet. Vijanden zijn niet te zien, maar hij trekt er toch tegen te velde; de Don Quichotte van de polder. Verderop in de straat kuiert een spierballenman met een vettig aso-petje, die een tros opvallend grote buldogs aan de riem heeft. Wie zich metterwoon in Utrecht wil vestigen, kan Terwijde beter mijden, en een huis zoeken in het centrum; in de wijken waaruit al deze mensen geëmigreerd zijn.

Het architectonische ziektebeeld van Terwijde is me ook al snel duidelijk: ik zie met vlotte potloodstreken getekende legohuisjes, ik zie plompe, grofstoffelijke nep-jarentwintigvilla’s; er schemeren rieten daken. Verderop oogt de wijk iets aangenamer; je hebt hier villaatjes rond waterpartijen – maar je krijgt nooit een tweede kans voor een eerste indruk, zoals een aartspessimist me eens heeft voorgehouden.

Het is stil hier; geen auto, geen fiets, geen hond. Achter me hoor ik nu koplopers suizen; het treinverkeer begint echt weer op gang te komen. ‘Kwè, kwè’, doen de meeuwen; ‘húúúh, waaahh!’ blèrt een verdrietig meisje op een fietsje, ‘ghèh-ghèh ghèh-ghèh’, doet een spotvogel, die me in de gaten heeft gekregen.

Ik bereik de Franz Leharsingel. Franz Lehar, die draaien ze altijd op het nieuwjaarsconcert in Wenen, als ze alle Strauss’en gehad hebben. Daarna draaien ze hem een jaar niet meer. Er staat een wat wrakke abri voor de zo-even genoemde pendelbus Maarssen-Terwijde; één haltepaal die geldt voor beide richtingen. Daar zie ik de pendelbus al langsrijden, een grote blauwe taxibus, maar liefst 10 minuten te vroeg. Ik sla rechts de Leharsingel in, om te constateren dat de juist voltooide huizen van het Eilandenrijk sprekend lijken op die op de billboards; hier zijn beloften nu eens nagekomen. De blauwe taxibus keert terug; het is bij nader inzien gewoon een taxibus, en geen OV; 10 minuten te vroeg leek me ook al wat gortig, zelfs voor het GVU.

Ik loop de andere kant op en zie een lachwekkend klein gebouwtje, in een zand- en modderput die te zijner tijd een speelplaats zal worden. Ik blik naar binnen. Uit briefjes aan de deur blijkt dat het huisje een knutselclub voor kinderen huisvest, die elke woensdagmiddag bijeenkomt. Veel meer kindervertier zal hier nog wel niet zijn.

 



Zelf heb ik ooit eens deel uitgemaakt van zo’n club. Het was in mijn lagere schooljaren, en het geschiedde geheel tegen mijn wil en zin. Mijn opvoeders hadden het wenselijk geacht, mij ervoor in te schrijven, dit met het oog op zowel mijn sociale ontwikkeling als mijn oog-handcoördinatie. Met beide is het thans nog steeds beroerd gesteld - en wat dan nog.

De club – ik heb het vast wel eens verteld, maar vertel het opnieuw – kwam bijeen in een lokaal van een oud schoolgebouw, en stond onder leiding van een echte pedagoge, een wat tuttige rijkeluisdochter, in wier arsenaal van krachttermen ‘potstausend’ het meest grove geschut vormde. Tegen mij hoefde zulks nooit gezegd te worden. Ik hoorde tot de drie brave jongens van de club, geestverwanten die toch ook geen vrienden konden worden. Daarnaast waren er drie jongens die in hun respectieve woonwijken tot de probleemjeugd gerekend werden. Het septet werd gecompleteerd door een verwend jongetje, een huilbaby, die bij beide kampen niet in de smaak viel. Voor die drie probleemjongens was ik niet bang. Ik had me op school al aangewend, me tegen een fysieke overmacht te wapenen met een scherpe tong en verwoestende gevatheid. Zo komen dingen.

Er heerste altijd een landerige sfeer tijdens die woensdagmiddagen. Niemand had er echt zin in. Gehandenarbeid werd er gaandeweg steeds minder. De juf moest al haar opvoedtalenten aanspreken om ons te amuseren. We speelden blokjesvoetbal op de binnenplaats van die oude school, waarbij de huilbaby telkens een krijsaanval kreeg als zijn blokje werd omgekegeld; we hebben speurtochten in de Leidse Hout en Meijendel gehouden, waar we heen werden gereden in de Renault 4, het ‘hondenhok’ van de juf. Stompend en schoppend zaten we met vier, vijf man op de achterbank; de potstausends van achter het stuur waren niet van de lucht. '... dan rij ik ZO weer terug naar Leiden', gilde ze met overslaande stem, maar helaas deed ze dat nooit.

Ik memoreer dit alles in de abri van de pendelbus, en zie die, in de vorm van een taxi, aan de overzijde van de straat passeren. Goed, ik had aan de andere kant van de weg moeten gaan staan; ik had het even niet in de gaten. Dan maar te voet terug naar Terwijde; het is mooi, zonnig wandelweer. Ik kijk nog een keer om naar de Leharsingel en zie nu pas de echte pendelbus langsrijden; een taxibusje van Connnexxion.

Aan de andere kant van station Terwijde ligt het tuinbouwgebied dat op de kaarten vermeld staat onder de naam Alendorp. De bewoners van deze buurtschap worden nu langzaam ingepend door woonwijken, parken en aarden wallen voor nog aan te leggen autowegen. Op een kruispunt brengt een man ANWB-bordjes aan die wijzen naar nieuwe horizonten.

Alendorp heeft het altijd zonder OV moeten stellen, al ligt het aan een van de drukste railtrajecten van Nederland. Er rijdt nog steeds geen bus. Ik loop in de richting van Parkwijk / Langerak, waar ik lijn 27 weet; die heb ik eind vorige eeuw al eens genomen. Toen was ik ook al op weg naar college.

Lezers denken misschien dat mijn studie een twintigjarenplan gaat worden. Enige vordering heb ik toch al gemaakt. Mijn doctoraalstudie is in goede bedoelingen blijven steken; ik heb eerst een stapje terug gedaan tot bachelorstudent, maar ben onlangs toch nog gepromoveerd tot masterstudent.

Je krijgt tegenwoordig titels die niemand begrijpt, en die achter je naam geplakt worden in plaats van eraan vooraf te gaan. Waar dat bachelor-mastersysteem goed voor is, behalve dan voor een extra afstudeerfeestje, weet niemand. De Staat der Nederlanden heeft dat systeem vermoedelijk geïntroduceerd in de hoop dat vele studenten zich na 3 jaar studie snel met hun bachelor-bul uit de voeten zouden maken, en niet meer verder zouden studeren ten laste van ’s Rijks schatkist - want al dat gestudeer kóst een lieve cent! Maar dat gebeurt niet; je ziet alle bachelorstudenten later weer terug bij de mastercolleges. Er zijn er ook weinig, die hun bachelor in Groningen doen en de master in Maastricht of Buenos Aires. Niemand begrijpt de zin van dit systeem. Maar ook elders in de onderwijswereld is men ertoe overgegaan. Ik hoorde laatst, dat je ook op de vijfjarige HAVO al na drie jaar een diploma krijgt, dat onder andere recht geeft op deelname aan de laatste twee jaar.

* * *

‘Contact!’ Ja, contact, zo heette dat spelletje. In de woensdagmiddagclub – die nu de hele middag in mijn gedachteleven blijft doorschrijnen, ook al is het vandaag donderdag – speelden we ‘contact’, elke week opnieuw. We moesten hand in hand in een kring zitten – jongens van 9 tot 12 jaar – en met elkaar communiceren door elkaar kneepjes in de hand te geven, onzichtbaar voor wie in het midden stond. Zag die persoon het toch, dan riep hij ‘contact!’; dan was je áf, en moest je zelf in het midden van de kring plaatsnemen. Zoiets herinner ik me; het zal wel bedoeld zijn geweest om onze communicatieve vaardigheden aan te scherpen.

De huilbaby was toen al niet meer onder ons; die was met ieders instemming naar Canada geëmigreerd. Op zijn laatste clubmiddag had hij een hoop gesnotterd; ‘nu zie ik jullie nooit meer terug’. Na de bijeenkomst liep ik met hem op naar de bushalte. ‘Je bent niet ernstig’, zei hij tegen me, met een mengsel van verwijt en verbazing; ‘je kijkt helemaal niet ernstig, en het is de aller-allerlaatste keer in ons leven, dat we elkaar zien!’ Ik voelde me een monster van ongevoeligheid; het grote tekortschieten was al begonnen.

* * *

'Het Zand' moet deze wijk gaan heten; het is nu nog een toepasselijke naam. Ik sla een verkeerde weg in, naar De Meern, keer op mijn schreden terug, en beland nu langs een nieuwe autoweg waar men zowel het trottoir als het fietspad vergeten is. Door de berm loop ik naar Parkwijk. De huizen staan er hier fleurig bij in de namiddagzon, en contrasteren fraai met de donkere wolken die erachter samenpakken.

Ik bereik een busbaan in aanleg. Hier staat ook weer zo’n eenzijdige halte. Die busbaan zal zich uiteindelijk door heel Leidsche Rijn gaan slingeren. Het oostelijk gedeelte ervan wordt later dit jaar in gebruik genomen. Dan krijgt deze wijk eindelijk iets van hoogwaardig OV. Het is niets te vroeg; de eerste huizen van Leidsche Rijn zijn al een jaar of 8 oud en de wijk telt al ongeveer de helft van de circa 70.000 inwoners die er rond 2015 zullen wonen.

Ik had verwacht dat over die busbaan één hoogfrequente lijn zou gaan rijden die alle wijken zou bedienen. Voorlopig is dat nog niet het geval. Uit de Flash-presentatie (klik op de oranje driehoek) op de site van Leidsche Rijn blijkt hoe het precies zit. De busbaan door de westelijke wijken, rond Vleuten en De Meern, is pas klaar in 2008; in die wijken blijft stadsbus 28 voorlopig ontsluitend vervoer verzorgen. We zullen ooit wel weer eens gaan kijken hoe het uitpakt.

Bus 27 arriveert; niet meer het ‘vieze busje’ van weleer, dat door modderpoelen reed van in aanbouw zijnde straten, maar een heuse gelede bus. Op weg naar Utrecht CS raken we verstrikt in een file. De bus heeft bijna een half uur nodig om de amper 5 kilometer tussen Parkwijk en Utrecht CS af te leggen. Laten we niet mopperen; na een paar jaar Leefbaar Utrecht in het college is het een wonder dat er überhaupt nog bussen rijden in die stad.

In de hal van Utrecht CS blijkt dat het treinverkeer nu weer rijdt zoals het spoorboekje het bedoeld heeft. De informatiemedewerkers hebben de grootste drukte achter de rug.

Hier eindigt deze wat verbrokkelde en onverwacht verlopen middag. Ik hoop van harte, dat ik het ‘contact’met mijn lezers niet ergens onderweg ben kwijtgeraakt.

Frans Mensonides BA
14 april 2005


Nieuwe horizonten in het waterwinpark van Terwijde


© Frans Mensonides, Leiden, 2005


<< naar thuispagina Frans Mensonides