ACH, BEDROGEN VOLC…

De Anti-hiërarchische disputatie uit handschrift Wiesbaden, Hessisches Hauptstaatsarchiv 3004 B 10

Frans Mensonides


Wie ‘Middelnederlandse literatuur’ zegt, denkt in de eerste plaats aan ridderromans als Karel en de Elegast. De overgrote meerderheid van de overgeleverde middeleeuwse literatuur in de volkstaal bestaat echter uit religieuze teksten. Deze vormen een nog grotendeels onontgonnen terrein van onderzoek, wat betekent dat er voor wetenschappers en studenten nog heel wat aan te kluiven valt.

In het voorjaar van 2004 nam ik, als – toen nog - bachelorstudent Nederlandse taal en cultuur aan de Universiteit Utrecht, deel aan het casus-college Verzamelde vroomheid. Onderwerp van studie was wat in de wandeling het ‘Handschrift Wiesbaden’ genoemd wordt, een omvangrijk verzamelhandschrift met religieuze teksten, dat rond 1410 is samengesteld. Het handschrift Wiesbaden is onderwerp van uitgebreide studie, en wij studenten mochten daar een klein steentje aan bijdragen door het schrijven van een werkstuk over een tekst of thema uit dat convoluut.

Ik koos voor de Anti-hiërarchische disputatie , een tekst waarin een non ongemeen harde kritiek uitoefent op de kerkelijke autoriteiten. Er zijn uit de 13e, 14e en 15e eeuw meer kerk-kritische teksten bekend, maar de Anti-hiërarchische disputatie neemt in dat corpus een unieke plaats in – zoals in onderstaand werkstuk wordt aangetoond.

Hieronder de tekst van dit werkstuk. De in blauw weergegeven 'hertalingen’ van de citaten uit Middelnederlandse werken komen niet voor in het oorspronkelijke werkstuk; deze heb ik in de webversie toegevoegd ten gerieve van de 'leek' (een begrip dat in dit werkstuk overigens een belangrijke rol speelt).


Inhoudsopgave

§1. Inleiding

§2. De Anti-hiërarchische disputatie

§3. De plaats van de Anti-hiërarchische disputatie in het handschrift Wiesbaden

§4. De plaats van de Anti-hiërarchische disputatie in de Middelnederlandse religieuze literatuur

§5. Meester Eggaert en de onbekende leek

§6. Jan van Leeuwen’s kritiek op de geestelijkheid

§7. Conclusie

Bronvermelding

Gelezen fragmenten uit Jan van Leeuwens werk


Motto:

‘Die lettere die bijt die note’

Meester Eggaert en de onbekende leek


§1. Inleiding

In het rond 1410 tot stand gekomen verzamelhandschrift Wiesbaden, Hessisches Haupstaatsarchiv 3004 B 10, is op fol. 110v – 116v een opmerkelijk tweegesprek opgenomen tussen een priester en een non. De laatste brengt, nauwelijks gehinderd door weerwoord, opvallend felle kritiek naar voren op de handel en wandel van de geestelijkheid.

Het titelloze twistgesprek, van een onbekende auteur, is in 1982 voor het eerst uitgegeven door R. Lievens,1 die het Anti-hiërarchische disputatie gedoopt heeft.2 De term “anti-hiërarchisch” voor dergelijke literatuur is aan het begin van de 20ste eeuw geïntroduceerd door C.G.N. de Vooys. Het begrip dient, zoals F.J. Schweitzer uiteenzet,3 niet zozeer opgevat te worden als een (ketters) verzet tegen de autoriteit van de kerk, maar eerder als een pleidooi voor emancipatie van leken, die in een ondergeschikte positie verkeren tegenover een hoogmoedige en al te zeer verwereldlijkte clerus.

In dit werkstuk zal ik de Anti-hiërarchische disputatie uit het handschrift Wiesbaden aan een nadere beschouwing onderwerpen. In de eerste plaats komt de vraag aan de orde, wat de plaats ervan is binnen het handschrift. Vervolgens zal ik deze tekst vergelijken met het werk van twee andere kritische auteurs, nl. de anonymus die ons de disputatie Meester Eggaert en de onbekende leek heeft nagelaten, en Jan van Leeuwen (ca. 1295-1377). Eerst echter een inleiding over de Anti-hiërarchische disputatie zelf.

terug naar inhoudsopgave


§2. De Anti-hiërarchische disputatie

Nu hoert een disputacie tusschen hem tween […]. Want die waerheit wort dicke weder sproken ende weder proeft, omdat men ghewin mint boven die waerheit.

Luister nu naar een twistgesprek tussen deze twee mensen […]. Want de waarheid wordt dikwijls tegengesproken en verworpen, omdat de mensen meer geven om geldelijk gewin dan om de waarheid.

Met deze woorden wordt op fol. 110v van het handschrift Wiesbaden de Anti-hiërarchische disputatie aangekondigd. ‘Hem tween’ verwijst naar de afbeeldingen op die pagina, die een priester en een non laten zien. Deze korte introductie verraadt al een belangrijk thema van de disputatie: de hebzucht van de clerus.

In de daarop volgende discussie wordt de toon snel gezet. De felle, wat snibbige non vervult de rol van aanklager en overvleugelt haar opponent volkomen. De laatste geeft niet veel weerwerk. Zijn bijdragen zijn kort, en bestaan doorgaans uit niet veel meer dan zwakke tegenwerpingen, tegenvragen, dooddoeners en beroepen op het gezag van de kerk (‘Dit en staet u niet te oordeelne’(90)).4 Van een disputatie is vrijwel nauwelijks sprake; ongetwijfeld is de non degene die de mening van de auteur vertolkt.

Aan het begin van het twistgesprek wordt een fundamentele kwestie aangesneden: de geldigheid (en daarnaast ook de effectiviteit en de noodzaak) van de mis. De non vindt dat de mis geen waarde heeft als hij wordt opgedragen door een priester die in doodzonden verkeert (3 en 11). Het effect van al die missen is bovendien gering. Zelden wordt er iemand door bekeerd van zijn zonden; als dat al gebeurt, wordt dat veroorzaakt door goddelijke inspiratie, en niet door de mis zelf (7). Vanzelfsprekend is het beter, de zonden na te laten, dan er ongemeende rouw over te betuigen tijdens een biecht die uit gewoonte wordt gedaan (11 en 15). Op slechtaards, zoals Judas, heeft het sacrament zelfs een nadelig effect; zij worden erdoor gesterkt in het kwaad (9 en 15).

Geleidelijk gaat de discussie over in een ellenlange opsomming van in de kerk heersende misstanden. De non presenteert op hoogst verontwaardigde toon, van het ene onderwerp naar het andere springend, een complete kerkelijke zondespiegel. Lievens stipt in zijn artikel tientallen punten van kritiek aan.5 Ik heb ze, om vergelijking met andere kritische teksten mogelijk te maken, ondergebracht in categorieën:

Hebzucht. In de Anti-hiërarchische disputatie wordt vooral de onblusbare geldzucht van de kerkelijke autoriteiten gelaakt. Simonie viert hoogtij: de geestelijken laten zich dik betalen voor kerkelijke diensten. Daarenboven handelen zij in aflaten, en bevoordelen zij de rijken, aan wie veel geld te verdienen valt, terwijl zij de armen niet zien staan.

Hi sprac: Dat onrecht ende dit ongheloeve en merkic in gheenen papen die ic kenne.
Si sprac: Dats daer omme, dat ghi hem ghelijc sijt. En wetti niet dat dyen scat ende overtollicheit der heyleger kerken der armere gherecht goet es? Ende si nement nu den armen om haere overvloeyende quaetheit.
(30-31)

Hij zei: ‘zulke onrechtvaardigheid en zulk ongeloof zie ik bij geen enkele priester die ik ken.’
Zij zei:’dat komt doordat u zelf geen haar beter bent. Weet u dan niet, dat de overvloedige rijkdom van de Heilige Kerk toebehoort aan de armen? De priesters, bij wie het hart overloopt van slechtheid, pakken het geld af van de armen.’

Pronkzucht en onkuisheid. De geestelijken geven het geld net zo gemakkelijk uit als zij het verdiend hebben: priesters zijn tuk op mooie kleren en lekker eten, en onderhouden bovendien lieftallige dames.

De non hekelt verder het aanbidden van heiligenbeelden, dat neerkomt op niet veel meer dan volksverlakkerij (‘Ach, bedrogen volc’ (73)) , en bovendien in strijd is met het eerste gebod, dat afgoderij verbiedt. Ook bedevaarten vinden in haar ogen geen genade:

Want god en sal ons niet oerdeelen dat wij gheene bedevaert en gaen oft om dat wi die beelden niet en cleeden noch en chieren die gheest noch leven en hebben, maer daer omme sal ons god veroerdelen, eest dat wij den armen niet bi en staen ende die cleeden ende voeden ende hoer noetdorft helpen alse verre alse men die macht heeft.
(31)

Want God zal ons niet veroordelen omdat wij niet op bedevaart gaan of omdat we de heiligenbeelden niet aankleden en versieren, die bewustzijn noch leven bezitten; nee, hij zal ons veroordelen indien wij verzuimen de armen te helpen, ze te kleden en te voeden, en in hun levensonderhoud te voorzien, voor zover we daartoe in staat zijn.

De geestelijken geven al met al een slecht voorbeeld, en zijn daarmee de gelijken van de farizeeërs, die anderen de wet stellen en zich er zelf niet aan houden.

Ook deze schriftgeleerden, die in de Evangeliën verantwoordelijk worden gehouden voor de veroordeling van Jezus Christus, komen er in de Anti-hiërarchische disputatie slecht af.

De non ziet volop tekenen, dat de Apocalyps nadert. Lievens merkt op, dat zij de paus nog net niet ziet als de antichrist.6 Hij pleit de vrouwelijke protagonist, en daarmee de auteur, vrij van ketterij.7 Dat neemt niet weg, dat de non de schijn tegen zich heeft, en zij dat zelf terdege beseft:

Si sprac: Ic en spreke niet jegen dat gelove ons heren Jhesu Cristi, maer die paus ende alle kerken sijn gekeert jegen dat gelove ons heren Jhesu Cristi. Daer om souden si my haten ende daer omme selen noch vele martelaren worden, oft de kerstine wet oft tgelove sal te nieute gaen. (45)

Zij zei: ‘ik spreek me niet uit tegen het geloof in onze Heer Jesus Christus, maar de paus en de gehele kerk hebben zich van dat geloof afgekeerd. Daarom zullen zij mij haten, en daarom zullen zij nog velen tot martelaar maken, al zal het christelijk geloof en de christelijke wet te gronde gaan.’

De non keert zich, haar harde kritiek ten spijt, niet geheel van de kerk af, maar streeft naar een ‘rigoristische hervorming: terug naar de soevereiniteit van het evangelie, terug naar […] het apostolische leven.’8 In de volgende passage staat deze wens tot hervorming verwoord; het is de kern van de Anti-hiërarchische disputatie:

Sij sprac: [...] Maer segt wie es die heilige kerke?
Hi sprac: Pause, bisscope ende papen, die gewijt ende geset sijn in die stad gods.
Si sprac: Dat es waer, also verre als si houden die wet gods ende dat gelove ons heren Jhesu Cristi in reynen levene ende in williger armoeden, also sinte Peter dede. Dit es die keye ende die steen daer die heilige kerke op gesticht is, maer niet op silver noch op gout oft op rijcheit deser werelt; want van rijcheiden der werelt comt hoverde ende nijt ende ghiericheit ende dronkenscap ende oncuyscheit ende manslacht ende ledige weeldicheit, die den mensche trage maect tote allen dogeden.
(59-61) 

Zij zei: ‘maar vertel mij eens: wie vormen de Heilige Kerk?’
Hij zei: ‘de paus, de bisschoppen en priesters, die gewijd zijn, en plaatsvervangers zijn van God.‘
Zij zei: ‘dat is waar, voor zover zij zich houden aan de wet van God en aan het geloof in Jezus Christus, en net als Sint Pieter een leven leiden zonder zonden, in vrijwillige armoede. Dat is het fundament waarop de Heilige Kerk gesticht is, maar zij is niet gegrondvest op zilver, goud of wereldlijke rijkdom. Want wereldlijke rijkdom leidt tot hoogmoed, afgunst, geldzucht, dronkenschap, onkuisheid, doodslag en zinloze overdadigheid. Al die dingen ontnemen de mens de wil om een deugdzaam leven te leiden.’

Op verschillende plaatsen neemt de non het op voor het arme lekenvolk, dat niet alleen zucht onder het juk van de rijken, maar ook onder dat van de kerk.

Si sprac: Die […] den arbeit doen, die claghen over hen die haren arbeit in weelden ende in overtollicheden verdoen ende grote rijcheit vergaderen op armer lieden arbeit.
[…]
[De rijken] en soeken niet die doget ende heilicheit der heiliger kerken noch te doene die werke der ontfermherticheit ende die werken des heiligen geloven […], maer si soeken al weelde ende rijcheit deser werelt ende si bedriegen tvolc met meniger bedriegenissen.
(87)

Ze zei: ‘de arme arbeiders die het werk moeten doen, beklagen zich over degenen die in weelde en overvloed profiteren van hun inspanningen, en rijkdom vergaren over hun rug.’
[…]
‘[De rijken] spannen zich niet echt in, hun plichten tegenover de Heilige Kerk te vervullen, en de werken van barmhartigheid en van het heilige geloof te bedrijven[…], maar zoeken niets dan weelde en aardse rijkdom en maken het volk slachtoffer van allerlei list en bedrog.

Lievens vermoedt9, dat de auteur van de Anti-hiërarchische disputatie zelf gezocht moet worden in de kring van leken; mogelijk maakt zij deel uit van de begijnenbeweging.

Het ligt voor de hand, aan te nemen, dat het stuk ook geschreven is voor zulk lekenpubliek, al is dat geenszins zeker; mogelijk heeft de auteur ook de vrome wens gehad, er tenminste één geestelijke mee te bekeren van zijn zonden.

terug naar inhoudsopgave


§3 De plaats van de Anti-hiërarchische disputatie in het handschrift Wiesbaden

Het handschrift Wiesbaden bevat een verzameling van zeer uiteenlopende Middelnederlandse religieuze teksten. Bij nadere beschouwing zijn er enkele hoofdlijnen te onderkennen in de verscheidenheid. In de eerste plaats wordt in veel teksten aandacht besteed aan de verhouding tussen een werkend leven (vita activa) en een schouwend leven (vita contemplativa).10 In het eerste ligt de nadruk op praktische religiositeit: biecht, naastenliefde en het naleven van de tien geboden. In het tweede staat de ontmoeting met God centraal. Deze wijzen van leven worden gesymboliseerd door Martha, respectievelijk Maria, de zusters van Lazarus (Lucas 10: 38-41). Op veel plaatsen in het Handschrift Wiesbaden wordt de noodzaak benadrukt, beide levenswijzen te combineren tot een “gemengd leven”.

Een andere rode draad in het handschrift is de kritische toon die in verschillende teksten wordt aangeslagen.11 Verder lijkt er in dit omvangrijke, 156 folia tellende verzamelhandschrift sprake te zijn van een zekere clustering.12 In het eerste deel komen nogal “zware”, intellectuele teksten voor; in het laatste gedeelte overheersen de “rijtjes” die in Middelnederlandse religieuze literatuur zo populair waren, zoals de IV pointen van oetmoedicheden, de zeven kruiswoorden van Jezus Christus, en het Palmboomtraktaat waarin de stadia van het mystieke proces behandeld worden aan de hand van de zeven takken van een palmboom.

De vraag is, of het middengedeelte, waarin de Anti-hiërarchische disputatie is opgenomen, ook een dergelijke rode draad kent. De folia 93 – 108, kort vóór de Anti-hiërarchische disputatie dus, vormen een perkamenten gedeelte in een overigens papieren handschrift. Dit perkamenten handschrift bestaat uit een lang ongetiteld dichtwerk dat Berijmde brief van een geestelijke aan een jonkvrouw13 gedoopt is, en de Questien van eenen goede simpelen mensche.14 Het perkamenten handschrift is op een andere plaats vervaardigd dan de rest van het Handschrift Wiesbaden, en is vermoedelijk door de samenstellers daarvan aangekocht, en bewust op die bepaalde plaats ingevoegd.15

De Berijmde brief behelst adviezen van een geestelijke aan een jonkvrouw. De geestelijke somt alles op wat zij moet doen en laten om een vroom werkend leven te leiden. Vervolgens blijkt dat de jongedame geen genoegen neemt met de rol van Martha, maar mystieke ambities koestert. De geestelijke probeert haar dan, door een subtiel spel van afremmen en stimuleren, voor te bereiden op het leven van Maria. Zonder haar meteen te willen ontmoedigen, benadrukt hij de negatieve kanten van mystiek; de weg is lang en moeilijk.

Ook in Questien speelt het thema: Martha – Maria een rol, en wordt een pleidooi gehouden voor een gemengd leven (§ 27 en 36). Questien, waarop ik in paragraaf 5 uitgebreid zal terugkomen, is een disputatie, of liever: een alleenspraak, met een sterk mystieke inslag. De ‘ik’ ondervraagt de ‘opperste coninc ziere zielen’ (Jezus Christus) over een keur van religieuze onderwerpen, zoals de aard van God, liefde, Maria- en heiligenverering, de goede wil, de ziel en de zonden.

In de Questien wordt op enkele plaatsen een kritische houding gepropageerd, die echter minder verregaand is dan die in de Anti-hiërarchische disputatie. Er is enige kritiek op geestelijken die een slecht voorbeeld geven, en niet leven naar hun mooie woorden (§ 27). De oproep aan de ‘simplen luden’, om de ‘paepscap’ te gehoorzamen en maar niet al te veel te spreken over hemelse zaken (§ 28), steekt echter wat bleekjes en braafjes af bij de felheid van de non uit de Anti-hiërarchische disputatie.

In de Berijmde brief is nauwelijks kritiek op de kerk te lezen. Wel wordt de jongedame aangeraden, een andere priester te zoeken als zij met haar eigen biechtvader niet uit de voeten kan (r. 280-299), en geen geloof te hechten aan mensen die onzin vertellen over vermeende mystieke ervaringen (r. 2040-2055), maar dit moet eerder opgevat worden als wijze raad dan als kritiek op de geestelijkheid.

Verder staan er in de omgeving van de Anti-hiërarchische disputatie nog een aantal andere interessante teksten. Bijvoorbeeld de korte Armoededialoog tussen Meester Eggaert (waarvoor Meister Eckhart zijn naam geleend heeft) en een leek (fol. 91 va16). De leek zet uiteen dat hij niet voldoende arm is aan eigen wil, waardoor hij niet vervuld kan worden van de wil van God. Opmerkelijk aan deze dialoog is, dat de befaamde Duitse godgeleerde hier, evenals de priester in de Anti-hiërarchische disputatie, slechts de rol heeft van aangever en vragensteller. Het is de leek die de les leest, in plaats van de magister;17 de Armoededialoog is daarmee een anti-hiërarchische tekst in optima forma.

De tekst Van vier lichten (fol. 117 ra – 118 rb18), onmiddellijk na de Anti-hiërarchische disputatie, kent enkele anti-hiërarchische motieven, al overheerst dat thema niet. Van vier lichten handelt over de gratie Gods. Geleerden, onder wie ‘groot meester[s…] in theologien […] ende in alle die heilige scrifture’, zijn om hun kennis nog geen betere mensen dan anderen. Meten zij zich op grond van hun geleerdheid een arrogante houding aan, dan zal het even slecht met hen aflopen als met iedere andere zondaar.

Verderop in deze tekst wordt de kerk gehekeld om al te grote aandacht voor mensen die willens en wetens in doodzonden verkeren. Zij zijn niet meer dan levende doden. Hun lichaam wordt een prooi van de wormen; hun ziel van de duivel, maar ‘Nu comt die kerke ende geeft desen haer gratie [=genade], haer missen, haer gebeden, haer aflaet* ende pardoen [=vergiffenis] den doden’.

*aflaat: verkorting van de tijd die een ziel dient door te brengen in het vagevuur

 

Boter aan de galg; de zielen van deze mensen zijn niet meer te redden.

Tenslotte treffen we op fol. 118 r het volgende sarcastische tekstje aan, over zedeloze clerici en leken:

Sente Augustijn seghet: Niet te meer dan gode es bequame dat bassen vanden honden of dat brieschen vanden coeyen of dat ghilen vanden swinen, soe en es hem oec niet bequamelijc dat singhen ende dat lesen ende den dienst vanden papen ende vanden clerken die met oncuyscheiden omme gaan, ende oec van alle den ghenen die met oncuyschheden omme gaen ende in doot sonden leven.

Sint Augustinus zegt: ‘God vindt hondengeblaf, koeiengeloei of varkensgeknor even onaangenaam als het zingen, bidden en preken door priesters en klerken en wie dan ook, die zich inlaten met onkuisheid en in doodzonde verkeren.’

Jan van Leeuwen spreekt in Van den seven teekenen der sonnen een vergelijkbare gedachte uit, als hij de ongelijkheid hekelt tussen rijke en arme kloosterbroeders:

[…] het waer beter ende oec Gode CM werf weerdere, dat ghi huuldet als wolve ende leelijc bruldet als herten [dan dat er disharmonie zou heersen in het klooster.]19

Het was God 100.000 keer meer waard als jullie zouden huilen als wolven en lelijk zouden brullen als herten, dan dat er disharmonie zou heersen in het klooster.

De hierboven geciteerde bladvulling is naast de Anti-hiërarchische disputatie de enige tekst in het Handschrift Wiesbaden, waar harde, bittere kritiek wordt geleverd op de geestelijkheid; kritiek die in dit korte tekstje overigens niet onderbouwd wordt.

Wijst dit alles nu op een centraal thema in het middengedeelte? Het bevat enkele lange teksten die gewijd zijn aan het Martha-Maria thema, en aan de juiste houding, benodigd voor een mystiek leven. Ook hebben enkele stukken een kritische, “anti-hiërarchische” inslag. Het beeld wordt vertroebeld door de tientallen korte gebeden en bladvullingen die een grote verscheidenheid van onderwerpen aansnijden. Van een echt thema kan zodoende niet gesproken worden; hooguit van een rode draad.

Ook valt op, dat in de Anti-hiërarchische disputatie het thema: Maria-Martha niet voorkomt; verder is deze tekst qua toonzetting en onderwerpskeuze ook binnen het kritische Handschrift Wiesbaden een opvallende uitschieter, die alleen wordt geëvenaard door de hierboven geciteerde schimpscheut op onkuise geestelijken.

Kortom: De Anti-hiërarchische disputatie heeft binnen het Handschrift Wiesbaden wel zijn gerechte plaats gekregen, maar heeft ook op die plek het effect van een steen in de vijver. 

terug naar inhoudsopgave


§4 De plaats van de Anti-hiërarchische disputatie in de Middelnederlandse religieuze literatuur

Nu de plaats van de Anti-hiërarchische disputatie in het Handschrift Wiesbaden besproken is, komt een andere vraag op: hoe is de plaats van ons twistgesprek binnen de Middelnederlandse religieuze literatuur?

Lievens20 duidt het thema van de Anti-hiërarchische disputatie in navolging van H. Dorresteijn21 aan met “der kerken claghe”, naar het gelijknamige strofische gedicht van Jacob Maerlant. Beide auteurs sommen een aantal voorbeelden op van kritische schrijvers en teksten. In veel van die werken treffen we felle aanklachten tegen de clerus aan, maar behalve het genoemde strofische gedicht van Maerlant zijn er weinig of geen teksten bekend van enige omvang die in hun geheel gewijd zijn aan misstanden in de kerk. Meestal, zoals bijvoorbeeld in Nieuwe Doctrinael / Spieghel van Sonden van Jan de Weert en Jan’s teesteye van Jan van Boendale, is de kritiek ingebed in het kader van een zondeleer, bestemd voor leken; tussen de bedrijven door krijgt ook de geestelijkheid nog een veeg uit de pan.

Het is binnen het kader van dit werkstuk niet mogelijk, alle door Lievens en / of Dorresteijn22 genoemde teksten te bespreken. Ik zal me concentreren op twee ervan: Meester Eggaert en de onbekende leek en fragmenten uit het oeuvre van Jan van Leeuwen, alias ‘de goede [=vrome] coc’. Deze keuze is mede ingegeven door een losse opmerking in een voetnoot in Meister Eckhart und der Laie van F.J. Schweitzer, die als eerste de complete tekst van Meester Eggaert en de onbekende leek heeft uitgegeven. Deze passage, met de bijbehorende voetnoot, luidt:

In der Nähe des Dialoges [nl. Meester Eggaert en de onbekende leek] steht ein ebenfalls mittelniederländischer Disput zwischen einer "Nonne" und einem "Priester" [onze Anti-hiërarchische disputatie, dus], den 1982 Robrecht Lievens nach der Wiesbadener Handschrift des Hauptstaatsarchivs 3004 B 10, die zum Teil im Jahre 1410 verfa ß t wurde, herausgab. Auch für diesen Text, den es in seiner Beziehung zu "Eckhart und dem Laien" noch zu bestimmen gilt [7], wählt Lievens die Bezeichnung "antihierarchisch".

[7] Diese Bestimmung wäre im Rahmen der Wirkungsgeschichte von "Eckhart und der Laie" vorzunehmen, die nicht getrennt von der Überlieferung und Rezeption der Werke des "Guten Kochs" betrachtet werden darf. Eine solche Untersuchung möchte ich jedoch bewu ß t aussparen und der niederländischen Forschung überlassen. M.E. enthält der Dialog zwischen "Nonne" und "Priester", in dessen Überlieferungszusammenhang bezeichnenderweise auch eine Bearbeitung unseres Textes "Eckhart und der Laie" steht [nl. De Questien], durchaus wyclifitische Gedanken, wenn es sich nicht überhaupt um einen wyclifitischen Text handelt, der - ein Unikat! - in der Volkssprache überliefert wäre. 23

Met andere woorden: er zou een innig verband bestaan tussen de overlevering en receptie van Anti-hiërarchische disputatie, Meester Eggaert en de onbekende leek en het werk van Jan van Leeuwen. Reden voor mij om deze teksten met elkaar te vergelijken, althans voor wat betreft de anti-hiërarchische, kritische elementen hieruit. In de volgende paragrafen zullen achtereenvolgens Meester Eggaert en de onbekende leek en Jan van Leeuwen aan de orde komen. 

terug naar inhoudsopgave


§5Meester Eggaert en de onbekende leek

De dialoog Meester Eggaert en de onbekende leek is opgenomen achterin handschrift Brussel 888-890 dat verder bestaat uit traktaten van Jan van Leeuwen. Na het kopje ‘dit es een ander boxken’ begint deze dialoog als een zeer lange toegift van niet minder dan 80 folia. De Vooys ontdekte de tekst rond de eeuwwisseling en publiceerde er een ruim uittreksel uit dat een kwart à een derde van de tekst bevat.24 Het geschrift dateert vermoedelijk uit de eerste helft van de 14e eeuw.25

Schweitzer, die in 1997 de complete tekst uitgaf, gaat er bijna stilzwijgend van uit, dat met Eggaert de grote Duitse theoloog Eckhart (ca. 1260-1328) bedoeld wordt, maar Lievens komt in zijn reactie op het werk van Schweitzer26 tot de conclusie dat Eggaert en Eckhart weinig met elkaar te maken hebben. Ook C.C. de Bruin, die in 1956 zijn oratie wijdde aan deze tekst, gelooft niet, dat Eggaert geïdentificeerd kan worden met de Duitse magister. De Bruin treft in Meester Eggaert en de onbekende leek weinig of niets aan van Eckharts gedachtegoed en terminologie.27

Een ander argument tegen de identificatie van Eggaert met Eckhart: de leek, die met hem in gesprek is, toont opvallend weinig ontzag voor de geleerde. Eggaert begint hem te ondervragen, als tijdens een catechisatie, maar al snel draait de leek - die zich weliswaar een ‘voetwisch [=voetveeg] der paepscap’ noemt (voorrede, 3)28 - de zaken om, en bepaalt hij de loop van het gesprek. Hij erkent in Eggaert wel zijn meerdere in de uitleg van religieuze en wetenschappelijke begrippen, maar ziet zichzelf als een gelijkwaardige gesprekspartner als het gaat over misstanden in de kerk en in de wereld. Over dergelijke kwesties zijn beiden het doorgaans roerend eens. Eggaert, die de leek wel enkele malen op zijn plaats zet wegens al te domme of hooggegrepen vragen (‘Laet dat varen, het es alte hoech!’ (60, 5)), laat over het algemeen zijn gezag niet al te nadrukkelijk gelden. Soms stelt de leek een reeks vragen achtereen, of ontaarden zijn vragen in lange monologen. Deze dialoog is al met al van een heel ander type, veel minder eenzijdig, dan de Anti-hiërarchische disputatie, en lijkt van alle hier besproken dialogen nog het meest op een echt gesprek.

Lievens29 heeft opgemerkt, dat de Questien uit het Handschrift Wiesbaden en Meester Eggaert en de onbekende leek twee versies zijn van dezelfde tekst. 36 van de 38 vragen en antwoorden uit de eerste dialoog zijn terug te vinden in de laatste. Daarbij is de lezing van de Questien vrijwel altijd bondiger dan die van Meester Eggaert en de onbekende leek. Lievens concludeert hieruit30 dat de lange tekst een uitbreiding en uitwerking is van de kortere, maar Schweitzer31 meent dat het omgekeerde het geval is.32

 Meester Eggaert en de onbekende leek is niet alleen veel omvangrijker dan de Questien, maar bevat ook een uitgebreider scala aan onderwerpen. Behalve die, genoemd in paragraaf 3, speelt ook kritiek op de kerk een belangrijke rol, zij het geen hoofdrol; 5 à 10% van het tekstvolume is hieraan besteed. Daarnaast treffen we beschouwingen aan die we tegenwoordig zouden rekenen onder de artes-literatuur: bijvoorbeeld over de aard van de zon, de bolvorm van de aarde, de structuur van het heelal en de schijngestalten van de maan.

Het is interessant om de kritiek uit Meester Eggaert en de onbekende leek te vergelijken met die in de Anti-hiërarchische disputatie. Is de laatste tekst wellicht ook een uittreksel uit de eerste? Daarover kan ik kort zijn; het is niet het geval.

Qua onderwerpskeuze lijkt er op het eerste gezicht een grote overeenstemming te bestaan tussen beide teksten. Vrijwel alle kritiekpunten uit de Anti-hiërarchische disputatie zijn in Meester Eggaert en de onbekende leek wel terug te vinden.33

Eggaert en zijn leek leggen echter geheel andere accenten dan de kritische non. Ligt in de dialoog tussen de priester en de non de nadruk vrij sterk op het winstbejag en de uitspattingen van de geestelijkheid, Eggaert en zijn assertieve leerling spreken vooral over de vervolgingen door de clerus van goedwillende leken die haken naar mystieke ervaringen. Het onderwerp ‘winstbejag’ wordt in enkele hoofdstukken aangestipt. De zondige verering van heiligenbeelden komt op slechts één plaats aan de orde - maar dan wel op een zeer afdoende manier:

Niet heÿligher en es dat houdt van natueren al daer die ÿmaedsen af ghemaeckt sijn, dan datter brandt int vier totter menschen orbaer. Eer ick eenen goeden mensche liet steruen van hongher, ick maeckte lieuer een vier vander ÿmaedsien tAken ende tot Aerdenburch ende tot Catwijck, ende maeckter des goets menschen spijse bij […].
(125, 9-13)

Het hout waarvan heiligenbeelden gemaakt zijn, is niet heiliger van aard dan hout waarmee je een vuur stookt tot nut van de mensen. Liever dan een vroom mens te laten sterven van honger, zou ik een vuurtje stoken van alle heiligenbeelden die er zijn in Aken, Aardenburg en Katwijk, en er een potje op koken voor vrome lieden.

 

Naast anti-hiërarchisch is de toon in de kritische hoofdstukken van Meester Eggaert en de onbekende leek ook anti-rationalistisch en anti-intellectualistisch. Farizeeërs en ‘scriben’ worden op verschillende plaatsen gehekeld. Schriftgeleerden kunnen de zon niet in het water zien schijnen en misgunnen de leken hun mystieke ervaringen.

‘Meester, waer wt wasset die houerdicheit?’
‘Sy wasset wter gheleerder conste ende vander rijcheit van desen gheleenden goede […] datmen onlanghe ghebruken mach […]
(9, 1-5)

‘Meester, waaruit komt de hoogmoed voort?’
‘Die komt voort uit boekenkennis. Van de vruchten van dit geleende goed […] zal men niet lang profijt kunnen trekken.

Meester, daer es tweerhande leringhe: Die een die es vander heilegher scriftuere, ende die andere es vander wijsheit des heyleghen gheests. Alle die scrieftuere die es ghenomen wtten sinne ende wtter wijsheit gods. Die sin die es bouen der lettere. Ende die lettere die es ghenomen wtten sinne. Die lettere die bijt die note, ende die verwaende ydeoten die hebben die hertheit vander scorssen. Ende die verlicht sijn vander wijsheit gods, die eten die keerne, ende die hebben die soeticheit vanden smaec.
(73, 7-13)

Meester, er zijn twee soorten doctrines. De ene soort komt voort uit de Heilige Schrift; de andere uit de wijsheid van de Heilige Geest. De Schrift is ontsprongen uit het hart en de wijsheid van God. Het hart gaat het woord te boven; het woord komt voort uit het hart. Met woorden bijt je je tanden stuk op een noot; arrogante, onnozele lieden zijn zo hard als een notendop, maar degenen die verlicht zijn door de wijsheid van God, smaken het zoet van wat erin zit.

Ondanks al hun boekenwijsheid missen de geleerden de kern van de zaak dus volledig. Het is daarom verstandig dat leken zwijgen over hun mystieke ervaringen:

Dat es der houerdegher paepscap recht, als si yet horen spreken, dat bouen haren verstant es, dat sy dat begrijpen, oft si hebben haren spot daer mede.
(73, 31-32)

Als arrogante priesters iets horen wat ze boven de pet gaat, hebben zij het volste recht, dat af te keuren of er de spot mee te drijven.

Wie in gesprek is met dergelijke ‘habijten’,34 spreekt tegen dovemansoren:

Men en sal voer die blinde niet spreken vander verwen, ende men en sal voer die doue niet herpen, ende men en sal die margareten voer den varken niet worpen, ende men en sal niet ontdecken voer den onbekinden die heymelijcheit, die tusschen gode <es> ende der salegher sielen.
(73, 37-41)

Je moet een blinde niets vertellen over kleuren; je moet voor een dove niet op de harp spelen; je moet geen parels voor de zwijnen werpen; je moet aan onwetenden niets onthullen over de verstandhouding tussen God en de zalige ziel.

In hun onwetendheid vervolgen en ‘scandaliseren’ (demoniseren, met een moderne term) hovaardige geestelijken iedereen die spreekt over zijn mystieke ervaringen. Dit is hét stokpaardje van de auteur: minstens tien keer wordt dit feit in Meester Eggaert en de onbekende leek genoemd.

Wie worden er dan zoal ‘gescandaliseert’? In de eerste plaats goedwillige leken (o.a. 25, 45-47 en 117, 139-150) die geen mens kwaad doen, zich niet schuldig maken aan doodzonden, maar de afgunst en ergernis wekken van de clerus, door hun zoeken naar ‘heymelijcheit’ [=goede verstandhouding] met God, en door het feit dat zij daarover niet kunnen zwijgen. In de tweede plaats begijnen, begarden en bedelmonniken die het land doorkruisen om te bedelen voor hun brood (o.a. 113 1-9). Deze mensen leiden uit vrijwilligheid een leven van armoede en ontberingen. Spreken zij dan over mystiek en verlichting, dan wekken zij de haat van de geestelijken, die hen niet willen begrijpen.

Het is niet nieuw: Jezus Christus zelf werd veroordeeld door toedoen van zulke schiftgeleerden en farizeeërs (136, 11-26). God heeft dit alles zo beschikt (136, 5-10). Hij haat de hovaardigen, en zal ze uiteindelijk straffen, en hun slachtoffers lonen.

Op sommige plaatsen is de tong van Eggaert even scherp als die van de non uit de Anti-hiërarchische disputatie:

[…] die goede mensche [es] geerne alleen, om dat hij gheheelijken gode mach minnen met al sijnre begheerten. Ende daer om soe es die saleghe minnende siele godliker op haer bedde dan in die kerc, ende alsoe veel ynnegher, als si meer ghesondert oft aleen es ende ghetoghen van alle menschen.
(46, 10-14)

Een vroom mens is graag alleen, zodat hij met hart en ziel van God kan houden. Iemand die met heel zijn zalige ziel van God houdt, is in zijn bed dichter bij Hem en inniger met Hem verbonden dan in de kerk. Hij moet een teruggetrokken leven leiden en zich afzonderen van de mensen.

-Meester, welc es dat alre vreselijcste, dat op die werelt es?
-Een houerdich wijf ende een verwaent ydeoot paep ende een bisscop tyrant; die berichten selden wel!
(72)

-Meester, wat is het allerverschrikkelijkste dat op de wereld bestaat?
-Een arrogante vrouw, een verwaand stuk onbenul van een priester en een hardvochtige bisschop, die beloven doorgaans niet veel goeds!

Dergelijke wat aforistische sneren vormen echter een uitzondering. Over het algemeen predikt Meester Eggaert en de onbekende leek gehoorzaamheid aan de kerkelijke overheden. Er zijn natuurlijk ook goede priesters, van onbesproken gedrag (118, 452-453), en aan de andere kant kun je zelfs nog iets leren van geestelijken die een slecht voorbeeld geven. Die gelijken op een kerkklok:

Die maket cont den ghebueren […] dat sy comen ten dienste goeds. Maer seluer en coemt sijder niet, ende sij en werter niet af verbetert.
(120, 8-11)

De klok roept de buurtbewoners naar de kerk om God te dienen. Maar zelf gaat hij er niet heen, en wordt er dus niet door gesticht.

Gehoorzaam de woorden van deze mensen, let niet te veel op hun daden, wees desnoods dan maar de voetveeg van zulke hovaardigen (133, 6-9), maar laat je door niemand, zelfs niet door de Paus van Rome (118, 349-356), verleiden tot het overtreden van de tien geboden!

Een opvallende overkomst tussen dit geschrift en de Anti-hiërarchische disputatie is verder het pleidooi voor mededogen met de armen. Ook over hun lot heerst bij Meester Eggaert en de leek veel meer berusting dan bij de felle non. De armen moeten zich maar voegen naar de rijken (131, 55-71). Zij hebben de bescherming van de gefortuneerden toch nodig, en bovendien: het is Gods wil dat de een arm is en de ander rijk (113, 80-81).

De Bruin concludeert - vermoedelijk op grond van dergelijke passages, en op grond van het gehamer op onterechte vervolgingen - dat Meester Eggaert en de onbekende leek bedoeld was voor een groep

“verlichte” Christenen, arme leken, in de wereld levend van handenarbeid[…]; randbewoners van het kerkelijk erf, onder het beslag van de ascetische mystiek levend in het brede grensgebied waar kerkgeloof bijna onmerkbaar overging in heterodoxie, zich wellicht nauwelijks bewust van de gevaren waaraan zij zich blootstelden […]. 35

Dit zou dan ook kunnen gelden voor de Questien, (immers mogelijk een uittreksel uit Meester Eggaert en de onbekende leek), al moet gezegd worden dat de passages over armoede daarin niet zijn overgenomen.

terug naar inhoudsopgave


§6 Jan van Leeuwen’s kritiek op de geestelijkheid

Jan van Leeuwen (ca. 1295-1377), alias ‘de goede [=vrome] coc’, trad volgens zijn autobiografie36 op latere leeftijd in in klooster Groenendaal, in het Zoniënwoud bij Brussel. Daar werd hij sterk beïnvloed door Jan van Ruusbroec en begon hij in navolging van hem aan een oeuvre van voornamelijk mystieke teksten. In zijn levensbeschrijving kenschetst de kloosterkok zich als een aanhanger van een gemengd leven, waarin hij zware arbeid combineert met contemplatie:

Want van buten soe hebbic alle mijn leefdaghe grooten sterken groven arbeit ghedaen, ya beyde mij ende oec anderen goeden lieden. Ende alsoe wan ic mijn broet ende mijn lijflike spise metten handen ende met sweteghen leden. Ende oec van binnen in gheesteliken heyleghen werken en heeft die gracie Gods in mij een ure niet ledich noch ijdel gheweest in mij.
Van den ondersceyt tusschen natuerleke ende overnatuerleke gheboerte , Cap. XVII
37

Want ik heb mijn hele leven lang loodzwaar lichamelijk werk gedaan, zowel voor mezelf als voor andere vrome lieden. En zo heb ik mijn brood verdiend met mijn handen en met het zweet op mijn lichaam. En ook in mijn geest heb ik nooit een uur gekend zonder dat de gratie van God mij heeft aangezet tot heilige werken.

Zoals gesteld in §4, wordt Jan van Leeuwen door Dorresteijn en Lievens genoemd als een van de belangrijkste aanklagers van een verloederde en verwereldlijkte kerk. Schweitzer ziet bovendien nauwe parallellen tussen het werk van de kok en de Anti-hiërarchische disputatie uit het Handschrift Wiesbaden. Reden om het kritische werk van Van Leeuwen aan een beschouwing te onderwerpen.38

De vrome kok pleegt zijn maaltijden nogal gekruid op te dienen. Zijn kritiek, vaak verwoord in rijmproza, is pittig en lijkt recht uit het hart te komen van een verontwaardigd en rechtschapen man. Van Leeuwen schrijft verder wijdlopig, herhaalt zich vaak, is soms weinig specifiek, draaft nogal eens flink door, en laat zijn kritiek doorgaans uitmonden in dreigementen met hel en verdoemenis.

Ook bij Jan van Leeuwen komt het hele scala aan kerkzonden, opgesomd in §2, in grote lijnen wel terug, al heb ik in de door mij onderzochte teksten niets kunnen vinden over het aanbidden van heiligenbeelden. Ook bij deze auteur staat veel te lezen over de geld- en vraatzucht van de clerus. De kerk wordt afgeschilderd als één groot rovershol, vol corruptie, waar rechters ‘crommers’ zijn en meesters in de ‘gotheit’ veeleer meesters in de ‘sotheit’.

De kloosterlingen laten het zich goed smaken, zoals blijkt uit de volgende, navrante passage:

Want sij [nl. hooggeplaatste kloosterlingen] eten haer herste ende haer hoenere als grote barone, ende drincken haren coelen wijn. Ende die haer ghelike broedere souden sijn, die hebben cume dunne bierken. Ya noch meer: de broeders die int siec huys ligghen half overdoot, dese hebben cume dies sij moghen half haer noet. Maer de grote heren, die sitten met haren specialen dochteren, oft in haer cameren, ende eten ende drincken als oft si waren hertoghe ende graven ende edel barone, ende en hebbens niet te doene. Dat sijn die ghene die de leckere morsele eten, ende en willen vanden brootsacke niet weten. Deen broeder es arm, dander rike; dat al eendrechtich soude sijn inder waerheit ghesproken ende even ghelijcke. Selc heeft VI cappen oft VII rocke, dander broeder ofte suster heeft cume een voetsocke.
De articulis ; Cap. XVI
39

Als grote baronnen zitten zij hun gebraad en hun hoenderen te eten, en drinken er koele wijn bij. Maar de broeders die hun gelijken zouden moeten zijn, krijgen amper een slap biertje. En wat nog erger is: broeders die voor lijk liggen op de ziekenzaal, krijgen nog niet de helft van wat ze nodig hebben. Maar de hoge heren zitten met hun uitverkoren meisjes in achterkamertjes te bunkeren alsof ze hertogen waren, of graven, of edele baronnen, terwijl ze het helemaal niet nodig hebben. Dat zijn de mannen die lekkere hapjes eten, en bij wie je niet moet aankomen met de broodzak. De ene broeder is arm, de ander rijk, terwijl alle kloosterlingen gelijk zouden moeten zijn, en met één mond zouden moeten spreken. Menigeen heeft zes kappen of zeven pijen, terwijl een andere broeder of zuster nauwelijks een muiltje aan de voeten heeft.

Van Leeuwen is bijzonder verontwaardigd over het feit dat kloosterlingen eigendom hebben, terwijl Christus en zijn discipelen geen cent bezaten. In tegenstelling tot de schrijver van Meester Eggaert en de onbekende leek heeft de kok veel aan te merken op bedelmonniken, die als ‘luedighe [=vraatzuchtige] honden’ met hun broodzak stad en land afstropen. Zij bedelen het arme volk hun schamele voedsel en geld af, maar hebben ondertussen in hun klooster wel gemeenschappelijke rijkdom, en bovendien ook nog privé-bezit. Uit het verschil in rijkdom tussen kloosterlingen komt twist voort.

[al dat geruzie onder kloosterlingen] coemt van ya ende van neen, ende van mine ende van dits dijn, omme dat elc ommer yet eyghens oft propers behouden oft hebben wilt. Van desen eyghendom coemt ende es comen alle twyst, ende alle strijt van eerterike die coemt wt eenwillegher crijghelheit.
De articulis, cap. XVI
40

Al dat geruzie onder kloosterlingen komt door welles-nietes, door ‘dit is van mij en dat van jou’, doordat iedereen zijn eigendommen wil behouden of nieuw bezit in handen wil krijgen. Door eigendom zul je altijd geruzie blijven houden; alle strijd op aarde komt door eigenzinnigheid en irritatie.

Ook de naijver binnen en tussen kloosterordes is Van Leeuwen een doorn in het oog; ze zouden elkaar dood preken, als ze de kans kregen.

In de kritische passages staat vooral het kloosterleven centraal, en het ligt voor de hand, aan te nemen, dat de meeste traktaten ook voor deze kringen bedoeld zijn. Geirnaert en Reynaert stellen dat de werken van Van Leeuwen vooral gelezen zijn in de kringen van lekenbroeders en lekenzusters.41

Ook aan een werk als Dboec vanden tien gheboden - dat zich zoals alle decaloogtraktaten toch vooral tot de leek richt - kunnen geestelijken exempel nemen. Onder het zesde gebod (‘gij zult niet stelen’) worden opnieuw de hebzucht van de clerus en de simonie gehekeld.`42 Soms leest Van Leeuwen de kloosterlingen de les in een wat vergezochte uitweiding. Zo stelt hij bij de bespreking van het vijfde gebod (‘gij zult niet doden’), dat kloosterlingen dood zijn voor de wereld en daarin niet mogen terugkeren. Alle wereldlijke neigingen (vleselijke liefde, geldzucht) moeten ze uitroeien in henzelf; een vorm van “doden” die natuurlijk wèl is toegestaan.43

Ondanks de felheid van zijn aantijgingen, is Van Leeuwen een strikt gehoorzame zoon van de kerk. Nergens zet de kok aan tot verzet. Hij verafschuwt heterodoxe bewegingen, verkettert Meister Eckhart, en benadrukt overal in zijn werk het belang van gehoorzaamheid aan de kerkelijke hiërarchie, hoeveel daarop ook is aan te merken. De verbitterde ondertoon van Meester Eggaert en de onbekende leek ontbreekt hier volkomen:

Want ic segghe u dit seker voer waer, dat die mensche herde sachte ende oec herde ghemackelijc rijt, die daer op eens anders hals sit. […] Ende hier omme soe hetic ende radic u, ya, weder dat u prelaet es quaedt soe goet, nochtans onderwerpt hem uwen wille ende uwen moet.
Van vijfterhande bruederscap, cap. XII
44

Want ik kan u dit verzekeren: een mens die op een andermans rug zit, rijdt zeer gemakkelijk en aangenaam. En daarom beveel ik u dringend aan, dat u zich met uw wil en geest onderwerpt aan uw overste, ongeacht of het een goed of slecht mens is.

Al genoot het werk van Van Leeuwen ook belangstelling in de kring van leken, dergelijke vermaningen zijn toch bedoeld voor het kloostervolk. Tot hen richt Van Leeuwen zijn kritiek, in tegenstelling tot de Anti-hiërarchische disputatie. In het laatste stuk komt de gehele kerk aan de beurt, en lijkt de kloosterlinge, over het hoofd van haar mannelijke collega heen, het woord toch vooral te richten tot het ‘bedrogen volc’en de arme leken, die lijden onder de euveldaden van de clerus.

terug naar inhoudsopgave


§7 Conclusie

In de vorige twee paragrafen heb ik de Anti-hiërarchische disputatie uit het Handschrift Wiesbaden vergeleken met Meester Eggaert en de onbekende leek en fragmenten uit het werk van Jan van Leeuwen, voor wat betreft “anti-hiërarchische” en kerkkritische thema’s. Alle drie de werken vertonen op dat gebied grote parallellen. Het spectrum van beschreven misstanden in de kerk loopt niet ver uiteen. Ook valt in al deze teksten de vaak sarcastische, verontwaardigde, bittere toon op, waarop de kritiek wordt verwoord. Verder breken alle auteurs een lans voor arme leken, en wordt in verband daarmee gewezen op de vrijwillige armoede van Christus en zijn apostelen, waarvan anno 13-zoveel niet veel meer over is. Hoever de kerk in de ogen van de schrijvers ook is afgegleden; zij roepen niet op tot daadwerkelijk verzet tegen de hiërarchie.

Verschillen zijn er ook. In Meester Eggaert en de onbekende leek ligt het accent op de vervolging van begijnen, begarden, mystiek georiënteerde leken en vergelijkbare groeperingen; bij Van Leeuwen op de misstanden in het kloosterleven, terwijl in de Anti-hiërarchische disputatie vooral het winstbejag en het luxe leventje van de clerus gelaakt worden.

Ook verschillen de schrijvers in de mate waarin zij nog bereid zijn, de kerk te gehoorzamen. Van de vrome kok uit Groenendaal zul je geen oproepen tot insubordinatie vernemen. Eggaert en zijn leek prediken uiteindelijk ook gehoorzaamheid aan de kerkelijke autoriteiten, hoewel ze die eerder zien als een plaag dan een zegen. Zij vertonen duikgedrag: speel het spel maar mee en concentreer je ondertussen op je eigen verhouding met God. De non uit de Anti-hiërarchische disputatie lijkt het op het eerste gezicht helemaal gehad te hebben met de kerk. Zij vindt dat in doodzonde levende priesters niet of nauwelijks recht hebben om mis te lezen en absolutie te verlenen. Toch blijft zij nog net aan de goede kant van de streep – althans als Lievens de inquisiteur zou zijn; hij pleit haar, zoals eerder opgemerkt, na ampele aarzeling vrij van ketterij.45

De Anti-hiërarchische disputatie gaat daarmee verder dan de andere twee werken, en is bovendien – ik wees daar al op in §3 – een van de weinige teksten die louter gewijd zijn aan de misstanden in de kerk. Daarmee is de Anti-hiërarchische disputatie ook binnen het genre van “der kerken claghe” - in de woorden van Schweitzer, maar wellicht om een andere reden dan hij veronderstelt – ‘ein Unikat’.46

Frans Mensonides
juni 2004

(de Webversie van dit werkstuk is gepubliceerd in april 2005)


Bronvermelding

Axters, S., Jan van Leeuwen. Een bloemlezing uit zijn werken. Antwerpen 1943.

Bruin, C.C. de, Middeleeuws “verlicht” Christendom. Kerkhistorische achtergronden van een anoniem vraaggesprek met meester Eggaert. Leiden 1956.

Dorresteijn, H., ‘“Der kerken claghe” in haar wisselende vormen en beteekenis.’ In: Ons geestelijk erf 9 (1935), p. 5-28.

Geirnaert, D., en J. Reynaert, ‘Geestelijke spijs met zalige vermaning. Verspreiding, overlevering en receptie van Jan van Leeuwen.’ In: Th. Mertens, e.a., Boeken voor de eeuwigheid. Middelnederlands geestelijk proza. Amsterdam 1993. p. 190-209 en 426-434.

Jan van Leeuwen, ‘Dboec vanden tien gheboden.’ Een kritische tekstuitgave door P. Stoop. In: Ons geestelijk erf 75 (2001) p. 182-235.

Lievens, R., ‘Een antihiërarchische disputatie uit de veertiende eeuw.’ In: SacrisErudiri 25 (1982), p. 167-201.

Lievens, R., ‘Questien van eenen goeden simpelen mensche.’ In: Huldealbum Dr. F. van Vinckenroye. Hasselt 1985. p. 187-193.

Lievens, R., ‘Eggaert en de (nog steeds) onbekende leek.’ In: Leuvense bijdragen. Leuven contributions in linguistics and philology. Tijdschrift voor germaanse filologie 88 (1999), p. 15-49.

Reader Verzamelde Vroomheid. Utrecht 2004.

Schweitzer, F.J., Meister Eckhart und der Laie. Ein antihierarchischer Dialog des 14. Jahrhunderts aus den Niederlanden. Berlin. 1997. Quellen und Forschungen zur Geschichte des Dominikanerordens.

Vooys, C.G.N. de, ‘De dialoog van Meester Eggaert en de onbekende leek.’ In: Nederlands archief voor kerkgeschiedenis 7 (1909), p. 166-226.

Vooys, C.G.N. de, ‘Twee Christen-demokraten uit de veertiende eeuw.’ In: Letterkundige studieën. Verzamelde opstellen. Groningen 1910.

Vooys, C.G.N. de, ‘Fragmenten uit Jan van Leeuwen’s werken’. In: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. 34 (1915-1916), p. 123-148, 153-183 en 241-280.

Wackers, P. Terug naar de bron. Utrecht 2002.

terug naar inhoudsopgave


Gelezen fragmenten uit Jan van Leeuwens werk.

C.G.N. de Vooys, ‘Fragmenten uit Jan van Leeuwen’s werken’. In: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. 34 (1915-1916)

Over de gebreken van wereldlijke en geestelijke overheid.

1. Cap. VIII van het traktaat Van den tien gheboden Gods (Hs. Brussel 667, fol. 13rb), getiteld: ‘Van den anderen ghebode, ende hoemen sweren mach sonder sonde, ende vander ghiericheit der bisscopen, landekene ende andere richteren.’ (p. 153-159)

2. Cap. XVII van het traktaat Vanden seven teekenen der sonnen (hs. Brussel 888, fol. 48rb), getiteld: ‘Van menegherande state der religiosen menschen, ende hoe qualijc dat prelate ende ondersaten haer ordene ende regele houden.’ (p. 159-162)

3. Slot van Cap. IX van hetzelfde traktaat (hs. Brussel 888, fol. 40va), getiteld: ‘Hoe dat priesterscap ende die clergie onsen here meest persequeren oft cruysen overmits hare sonden.’ (p. 162-163)

Over misbruiken in de kloosters en onder de geestelijke orden

1. Cap XVI van het traktaat De articulis (Hs. Brussel 667, fol. 131ra) getiteld: ‘Van den staat der religiosen, ende waer af al de faute comt daer principellijc alle eendrachticheit der caritaten met vergheet ende vergaen es in religiën, ende waer af dat bina alle dordene te niete sijn van haren yersten fondamenten.’ (p. 163-170)

2. Cap. XVIII van hetzelfde traktaat (Hs. Brussel 667, fol. 135vb) getiteld: ‘Van symoniën ende den staet der quader clergiën.’ (p. 170-175)

3. Cap. IX van het traktaat Van den tien gheboden Gods (Hs. Brussel 667, fol. 16ra), getiteld: ‘Van symoniën diemen begheet inden cloesteren ende gods huysen.’ (p.175-177)

4. Cap. XII van hetzelfde traktaat (Hs. Brussel 667, fol. 19va), getiteld: ‘Van proper te hebben in cloesteren ende vander onghelijcheit die daer in es.’ (p. 177-178).

5. Cap. XXV van het traktaat Van den seven teekenen der sonnen (hs. Brussel 888, fol. 59va), getiteld: ‘Dit es die prophecie des goeden cocs van der persecuciën der clergie ende hermakinghen der heiliger kerken.’ (p. 178-181)

6. Cap. XIX van hetzelfde traktaat (hs. Brussel 888, fol. 49ra), getiteld: ‘Vander condiciën der goeder moneken ende nonnen ende hoe dat alle quaet voertcomt inder religiën uter verheffinghen der hoverdiën.’ (gedeeltelijk) (p. 181-183)

Over beghinen, clusenaren, swesteren, lolarden, broetbagarden, vrie geesten, en “alsulkerande volke”.

1. Cap XII van het traktaat De articulis (Hs. Brussel 667, fol. 121rb), getiteld: ‘Van VI dinghen die toe behoeren eenre ghewaregher beghinen ende eenen afghescedenen gheestelijc mensche. Ende also salse VI dinghen in contrarie vercrighen, daer mede Gode te dienen te haerre hulpen wert.’ (p. 240-244)

2. Cap. XVII van hetzelfde traktaat (Hs. Brussel 667, fol. 133vb), getiteld: ‘Vanden staet der cluseneren, ende wat hen sonderlinghe toe hoert’ (gedeeltelijk) (p. 244-245)

3. Cap. XIII van hetzelfde traktaat (hs. Brussel 888, fol. 124rb), getiteld: ‘Vanden swesteren ende lolarden ende broetbagaerden ende van alsulkerandelike volke staet. Ende vander inwendeghe gheestelike mesquamen haerre letsamheit. Ende oec wat si iaghen, daerse luttel met beiaghen, al eest dat si den armen schijn van buten draghen.’ (p. 246-255)

4. Cap. XVII van het traktaat Van den ghenen die God gheroepen ende ewelijc wtvercoren heeft (Hs. Brussel 667, fol. 196va), getiteld: ‘Ondersceet tusschen kinnesse ende minne, die hebben de groote clerke sonder leven ende goede menschen sonder hoghe verstaen, ende van dolinghen der vriër gheeste.’ (gedeeeltelijk) (p. 256-257)

5. Cap. XII van het traktaat Van vijfterhande bruederscap (Hs. Brussel 667, fol. 219va), getiteld: ‘Hoe verdienlike dat es ghewareghe ghehoorsamheit inder ordenen. Ende hoe die lollaerde ende susteren dolen, die haren staet achten boven den staet der ordenen.’ (p. 257-261)

Dboec ‘vanden tien gheboden.’ Een kritische tekstuitgave door P. Stoop. In: Ons geestelijk erf 75 (2001) p. 182-235.

Citaten uit: C.G.N. de Vooys, ‘Twee Christen-demokraten uit de veertiende eeuw.’ In: Letterkundige studieën. Verzamelde opstellen. Groningen 1910.

terug naar inhoudsopgave


 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1 Lievens (1982)

2 Lievens beschouwt de tekst, blijkens de titel van zijn artikel, als 14e eeuws, maar onderbouwt die datering niet.

3 Schweitzer (1997: XVII – XIX)

4 De nummering van de paragrafen verwijst naar die in de editie van Lievens (1982)

5 Lievens (1982: 170-176)

6 Lievens (1982: 176)

7 Lievens (1982: 171)

8 Lievens (1982: 171)

9 Lievens (1982: 169)

10 Wackers (2002: 10-13)

11 Wackers (2002: 13-14)

12 Wackers (2002: 17-19)

13 Reader Verzamelde Vroomheid (2004: 11-61)

14 Uitgegeven in Lievens (1985)

15 Wackers (2002: 12)

16 Reader Verzamelde Vroomheid (2004: 9)

17 Wackers (2002: 13)

18Reader Verzamelde Vroomheid (2004: 85-86)

19 De Vooys (1915-1916: 180)

20 Lievens (1982: 170-171)

21 Dorresteijn (1935: 10-18)

22 Dorresteijn kende de Anti-hiërarchische disputatie vermoedelijk niet. Hij noemt verder wel Jan van Leeuwen, maar niet Meester Eggaert en de onbekende leek. Zijn artikel is geschreven naar aanleiding van niet nader omschreven contemporaine kritiek op de kerk, en lijkt vooral bedoeld om al te harde critici – die ook niet bij name genoemd worden - te berispen.

23 Schweitzer (1997: XVII – XVIII)

24 De Vooys (1909)

25 Over de exacte datering wordt al een eeuw lang geredetwist (zie o.a. Schweitzer (1997: LII – LIV))

26 Lievens (1999: 15-25)

27 De Bruin (1956: 10)

28 De citaten zijn afkomstig uit de editie van Schweitzer. Daarachter vermeld: hoofdstuknummer en regelnummers uit die editie.

29 Lievens (1985: 192)

30 Lievens (1985: 192)

31 Schweitzer (1997: 85)

32 Ik ben geneigd, Schweitzer bij te vallen (als de kwestie al niet veel ingewikkelder is). Questien maakt op mij soms een wat kortaffe, afgebeten indruk. Het zou heel goed een uittreksel of samenvatting kunnen zijn, geschikt om binnen een relatief korte tijd af te schrijven of (voor) te lezen. Dat Lievens (2000: 35) in zijn reactie op Schweitzer (1997) de Questien ‘in alle opzichten beter geschreven’ noemt, bewijst niets, en is bovendien een kwestie van smaak. Ook in het werk van de ‘eindeloze tateraar’, zoals Lievens (2000: 35-36) de auteur van Meester Eggaert en de onbekende leek kwalificeert, komen opvallende stijlbloempjes voor tussen het onkruid van al te lange uitweidingen en herhalingen.

33 Ik heb in de editie van Vooys (1909) alle passages met kritiek op de geestelijkheid geïnventariseerd, en heb deze vervolgens teruggezocht in de editie van Schweitzer (1997). Daarnaast heb ik via de lijst van vragen uit Schweitzer (1997: 1-15) gezocht naar vergelijkbare passages die Vooys misschien over het hoofd zou hebben gezien. Dat levert het volgende overzicht op van kritische thema’s in Meester Eggaert en de onbekende leek: vervolgen en ‘scandaliseren’ van leken, begijnen, mystici, etc.: 25, (46), 73, 92, 112, 113, 117, 118, 129, 136, 140; farizeeërs en ‘scriben’: 73, 112, 118, 136; geldzucht, negeren van de armen: 74, 118, 129, 131; verering van heiligenbeelden: 125; pelgrimstochten: 127; wereldlijke houding, pronkzucht, gulzigheid, hovaardij, etc.: 71, 72, 128, 129; slecht voorbeeld: 71, 120, 129.

34 Dragers van habijten worden in Meester Eggaert en de onbekende leek consequent aangeduid met de naam van dit kledingstuk. Ik proef hierin iets zeer denigrerends.

35 De Bruin (1956: 24)

36 die overigens wat “opgesierd” en geïdealiseerd zou kunnen zijn door de editeurs die zijn werken hebben verzameld en gebundeld; zie Geirnaert en Reynaert (1993: 197)

37 De Vooys (1915-1916: 142)

38 wat ons, door het ontbreken van een volledige uitgave van zijn werken, niet eenvoudig gemaakt wordt. In de loop van de 20ste eeuw is in totaal ongeveer de helft van het werk van de vrome kok in druk verschenen. Zoals blijkt uit het overzicht in bijlage III heb ik me vooral gebaseerd op de bloemlezing van De Vooys (1915-1916), die de nadruk heeft gelegd op de maatschappijvisie van Van Leeuwen. Axters (1943) heeft voornamelijk mystieke teksten gebundeld, die voor ons doel minder interessant zijn. Merkwaardigerwijze hebben beide bloemlezers niet de moeite genomen, een overzicht te geven van de tientallen traktaten die Jan van Leeuwen heeft nagelaten, en de inhoud daarvan te bespreken. Hun bloemlezingen bestaan uit bijeengeplukte hoofdstukken uit verschillende traktaten, die gebundeld zijn op thema.

39 De Vooys (1915-1916: 169)

40 De Vooys (1915-1916: 167)

41 Geirnaert en Reynaert (1993: 201)

42 Jan van Leeuwen (1994); r. 913-915 en 1000-1027

43 Jan van Leeuwen (1994); r. 714-880

44 De Vooys (1915-1916: 258)

45 Lievens (1982: 171 en 176)

46 Schweitzer (1997: VIII)