‘De abonnee uit Leiden antwoordt niet’; communicatieperikelen op een geboortedag

50 jaar ik; tien jaar Thuispagina van Frans Mensonides


 

<< naar thuispagina Frans Mensonides


Het is een raar jaar, je geboortejaar. Je was er wel, maar je was er niet. Alle gebeurtenissen rond die voor jou zo belangrijke geboortedag hoor je met terugwerkende kracht van (groot)ouders, ooms en tantes. Voor de actualiteit uit die periode ben je afhankelijk van retro-programma’s op radio en TV en van de zaal met microfilms in de Koninklijke Bibliotheek.

De wereld bood geen vrolijk aanschijn in november 1956, als hij dat ooit al gedaan heeft. Er was oorlog rond het Suez-kanaal; er was oliecrisis; Nederland beleefde zijn eerste autoloze zondagen, terwijl er toen normaliter op de dag des Heeren ook al niet erg veel gereden werd; die maatregel was niet meer dan een oliedruppel op de gloeiende plaat. En op de dag van mijn geboorte reden er Russische tanks door de straten van Boedapest. Ook dat is nu vijftig jaar geleden. Het wordt deze weken allemaal weer opgerakeld; het gist opnieuw in Hongarije, en je kunt de TV niet aanzetten of je ziet een Magyaar, een van toen of een van nu.

Ook precies vijftig jaar geleden introduceerde het bekende Zweedse telefoonconcern Ericsson de mobiele telefoon. Op mijn geboortedag reed een enkele innovatieve Stockholmse advocaat en huisarts er mee rond. ‘Mobiel’ betekende dat je het apparaat kon laten inbouwen in je automobiel. Het kreng woog 40 kilo. Je stak hem nog niet zo maar in je zak; het zou nog een jaar of 35 duren, voordat dat mogelijk was.

Het onderwijzersgezin waarin ik als eersteling geboren werd, bezat geen mobiele telefoon, sterker nog: bezat zelfs geen auto om hem in in te bouwen. Zelfs een gewone telefoon hadden we niet; onderwijzers hadden dat niet, in die jaren. Onze bovenburen, meneer en mevrouw Slinger, waren de enigen in het portiek die zo’n zwart bakelieten communicatiemiddel op het dressoir hadden staan, en dat kwam dan alleen nog omdat meneer Slinger bij de waterleiding werkte en bereikbaar moest zijn als er ergens een lek was, denk ik.

Hoe gaat dat tegenwoordig, als er een kindeke geboren is? De moeder belt een paar uur na de gebeurtenis met haar mobiel de familie af. Intussen stuurt vader een e-mail naar een van te voren zorgvuldig opgestelde lijst van vrienden en kennissen, met misschien al een digitaal vervaardigde foto erbij van de boreling.

In 1956 ging het allemaal wat ingewikkelder en trager. Ik heb het kunnen reconstrueren aan de hand van ook al weer zulke verhalen die ik erover gehoord heb.

Ik kwam thuis ter wereld (zwangerschap was nog geen ziekte waarvoor je naar het hospitaal moest), in de Jacob van Lennepstraat te Voorburg, en wel in de middag, enkele minuten na de klok van 13:00 uur. Niet lang daarna moet mijn vader zich begeven hebben naar de telefooncel op de Bruijnings Ingenhoeslaan, met het slappe hoedje op het hoofd waarmee ik hem heb gezien in een fotoalbum, en dat hem wonderwel goed stond: het regende op mijn geboortedag - uiteraard. Mijn vader stond voor de taak, mijn geboorte te melden aan zijn moeder uit Deventer en zijn schoonouders uit Leiden. Die laatsten hadden telefoon. Mijn opa, die als architect kantoor aan huis hield, had hem nodig voor zijn werk. Er stond met grote witte letters een T op de gevel gekalkt; als er een noodsituatie was (een inval van Russische troepen, bijvoorbeeld), kon je daar aanbellen of je even mocht opbellen.

Mijn vader had een telegram kunnen sturen. Dat zou dan een paar uur later aan de deur bezorgd zijn door een PTT-beambte in speciaal uniform. Maar een telegram kon je alleen opgeven op het postkantoor, en dat was dicht op zondag. Naar de telefoon, dus.

Een paar jaar later, in mijn kleutertijd, mocht ik altijd mee naar de telefooncel. Het rook er altijd een beetje kantoorderig. Er lagen vuistdikke telefoonboeken waarin je alle abonnees in groot-Den Haag kon opzoeken; die boeken werden indertijd nog niet beschadigd of gestolen. Bellen binnen district Den Haag kostte een dubbeltje en verliep automatisch. Er staat overigens opnieuw zo'n soort cel op het Haagse Buitenhof (foto), wel met een moderne telefoon erin.

Bellen buiten de stad was een stuk gecompliceerder. Je nam de hoorn op, draaide een 0 en kreeg contact met de telefooncentrale. ‘Goedemiddag, juffrouw. Mag ik van u de heer en mevrouw Lamberts uit Leiden? Telefoon nul-zeuventien-tien-twee-nul-drie-een-vijf’. De telefoniste ging nu de verbinding tot stand brengen. Dat duurde vaak even. Als er buiten mensen stonden te wachten, die een lokaal gesprek wensten te voeren, dan gold als etiquette dat je die vóór liet gaan en zelf in de kou ging staan tandakken.


Bijna een half jaar alweer; pasen 1957


Uiteindelijk klonk er een belletje in de cel; de telefoniste. Als je geluk had, kon je dan je interlokale gesprek voeren. Mijn vader kreeg echter te horen: ‘De abonnee in Leiden antwoordt niet’. Dat kwam, bleek achteraf, doordat mijn grootouders net in de Blauwe Tram gestapt waren op weg naar Voorburg. De baby was uitgerekend; mijn oma had zo’n voorgevoel... En als je zo’n voorgevoel had, kon je niet even mobiel telefoneren. Je moest op visite gaan, ook zo’n typisch jaren-vijftigwoord. En dan maar hopen, dat de persoon in kwestie thuis was, anders reed je het hele stuk voor niks. Mijn oma zal al haar overtuigingskracht aangewend moeten hebben om opa achter zijn tekenbord vandaan te krijgen; zo ken ik hem wel.

Toen stond mijn vader in die cel nog voor de opgave, mijn grootmoeder uit Deventer aan de lijn te kringen. Die had geen telefoon, dus het moest via welwillende buren of overburen. Je viel die mensen alleen bij zeer bijzondere gelegenheden lastig; de geboorte van het eerste kleinkind was zo’n gelegenheid.

Na het vernemen van de blijde mare wilde mijn oma hem overbrengen aan een van haar andere zonen, Frans, die in Hengelo woonde en zijn vrouw, mijn tante Mick, die zelf in verwachting was. Ook die baby was zo onderdehand uitgerekend. Ze hadden geen telefoon; ook mijn oom was onderwijzer, en van een onderwijzerssalaris kon je in die tijd geen rare sprongen maken. En dubbele inkomens bestonden niet in de jaren vijftig (evenmin als zwangerschapsverloven); vrouwen gaven hun baan eraan op de dag van hun huwelijk; zo hoorde dat.

Nu had mijn oma even in de trein naar Hengelo kunnen springen, maar dat deed zij niet graag, sedert enkele jaren daarvoor mijn opa was overleden. Die zocht de treinen altijd op in het spoorboekje, en zelf stapte ze doorgaans in de verkeerde, als ze de kans kreeg. Maar ook in Hengelo was zo’n noodgevallennummer beschikbaar. Het was eigendom van het schoolhoofd van de basisschool waar mijn oom Frans ‘stond’. Mijn oma belde hem op, maar hij kwam pas laat in de avond thuis.

Toen zij hem eindelijk aan de lijn had, preste ze hem, het blijde nieuws even bij mijn oom en tante aan de deur te gaan aanzeggen. Protesten mochten niet baten, of werden niet geuit; mijn oma was een vrouw aan wie niemand iets weigerde. Als ze haar zin niet kreeg, gooide zij al het leed van een heel mensenleven in de strijd: ze had geen vader meer, geen man…

Rond de klok van elven verscheen het schoolhoofd bij mijn oom en tante aan de deur, drijfnat: het was in de loop van de dag steeds harder gaan regenen, en hij kwam helemaal uit het andere eind van de stad gefietst. Ook schoolhoofden bezaten anno 1956 geen auto.

Dit vind ik altijd het meest ontroerende deel van dit verhaal, die onderwijzer die bij nacht en ontij Hengelo moest doorkruisen om kond te doen van MIJN geboorte. Maar laten we even realistisch en billijk zijn: het had ook wel tot maandagochtend kunnen wachten.

Weinige uren later kwam mijn neef ter wereld. Dat hij ook Frans werd genoemd, is geen toeval. Fantasie bij de naamgeving was geen eis in die tijd; het lag voor de hand, een jongetje te noemen naar een overleden opa. Mijn tweede initiaal werd de H van Henk, de voornaam van mijn andere opa, die nog in de kracht van zijn leven verkeerde op de dag van mijn geboorte – en me diezelfde middag al in de wieg kon bewonderen, maar dat was toeval, zoals gezegd. Daar hij nog niet dood was, was zijn naam tweede keuze.

Die maandag begon het hele circus opnieuw. Mijn oom Frans uit Hengelo fietste naar het postkantoor om een geboortetelegram te sturen naar zijn broer en schoonzus in Voorburg. Het telegram zit in mijn fotoalbum; het is zeer bondig. Een telegram sturen was peperduur in die dagen. Je betaalde per woord, en woog je woorden dus op een goudschaaltje. Mijn trotse oma uit Deventer – twee maal grootmoeder binnen een etmaal - begaf zich naar het Deventer Dagblad en gaf een dubbele geboorteadvertentie op.

Mijn vader bevond zich op dat moment vermoedelijk bij de drukker om de geboortekaartjes te laten fabriceren. Ook daarin gedroeg men zich traditioneel, en vermeed de leutige originaliteit die die kaartjes zo rond 1970 ineens ging kenmerken (‘Hallo, hier ben ik dan’). Mijn neef en ik werden nog niet sprekend ingevoerd. Gelovigen konden God er nog bijhalen, maar atheïsten hadden maar twee formuleringen tot hun beschikking: kennisgeven met grote blijdschap of kennisgeven met grote vreugde. En echtparen waren door de geboorte van hun eerste kind definitief een Heer en Mevrouw geworden.

Het staat allemaal in het album met de zwart-witfoto's, het niet erg dikke album: fotograferen was kostbaar, kleur was onbetaalbaar, video verre toekomstmuziek. De camera kwam alleen op hoogtijdagen uit het foedraal. Ik blader in het album, zie mezelf groeien en langzamerhand vorm en model krijgen – mis mijn grootvader, die de camera ongaarne uit handen gaf en er daardoor nooit zelf opstaat – en stuit op de pagina ‘april 1959’.

Een logeerpartij van de familie uit Hengelo; het huiskamertje van ons flatje overvol. Dagje naar het strand, dagje naar de Keukenhof, op de brommer. Aan deze logeerpartij heb ik nog vage herinneringen; niet meer dan flarden, maar toch, ik ben er bij; ik bén er, vanaf hier! Op deze plek eindigt de geschiedenis en eindigt ´vóór mijn tijd´; de rest is ´retro´.

Frans Mensonides
2 november 2006

 

© Frans Mensonides, Leiden, 2006


Frans Mensonides (bis); winter 1958


In de Keukenhof; april 1959

<< naar thuispagina Frans Mensonides