Een Gouden Eeuw, maar niet voor iedereen

Zedeprinten Startpagina <<< De bedelaar (inleiding) <<< De bedelaar (vertaling) <<<

‘Hij is een afstammeling van de oorlog en een kind van het kwaad’, schrijft Huygens over de bedelaar. Hij wijst daarmee op twee grote groepen bedelaars: soldaten die door de oorlog invalide zijn geworden en leeglopers die teren op de zak van hun medeburgers.

Er waren echter nog andere bedelaars. Velen onder hen waren buiten hun schuld in financiële moeilijkheden geraakt. Armoede kon vrijwel iedere burger treffen; onder bedelaars trof je dan ook de meest uiteenlopende lieden aan.

 

Arbeiders

Rijke kooplieden hadden meestal voldoende financiële reserve om tegenslagen het hoofd te bieden; voor hen was de 17e eeuw met recht een Gouden Eeuw. Anders was het voor gezinnen met een ongeschoolde arbeider als kostwinner. Die verhuurde zich per dag of soms per dagdeel aan een werkgever en wist niet of hij de volgende dag nog emplooi zou hebben. De lonen waren laag, het werk was vaak zwaar, ongezond en vol risico’s.

Er was in de Republiek niet altijd werk voor iedereen. Wie werkloos of arbeidsongeschikt raakte, kon geen beroep doen op een uitkering. Wel kon een geschoolde arbeider soms nog aankloppen bij zijn gilde. Hij kreeg dan een zeer bescheiden uitkering uit de gildenbus, een soort WAO- en WW-fonds dat werd bekostigd uit de contributies van de leden.

 

Misdaad

De misdaad tierde welig in de Gouden Eeuw en veroorzaakte veel leed en gebrek. Boeren ondervonden veel overlast van plunderende soldaten en troepen rovers die het platteland afstroopten. Vissers en zeelieden konden slachtoffer worden van piraten die hen ontvoerden en een hoog losgeld eisten.

In perioden van schaarste werd het leed versterkt door gewetenloze handelaren die de prijs van het graan en andere levensbehoeften opdreven. Zij hielden voorraden achter die ze op de zwarte markt tegen woekerprijzen verkochten. Brood werd daardoor ook voor arbeiders met een vast inkomen vrijwel onbetaalbaar.

 

Het rad van fortuin

Tegenslagen en rampen kwamen hard aan bij mensen die geen potje achter de hand hadden voor moeilijke tijden. Misoogsten, perioden van voedselschaarste, pestepidemieën die duizenden gezinnen beroofden van hun kostwinner; dat alles leidde ertoe dat velen afgleden naar de armoede.

Brand-, schade- en molestverzekeringen bestonden nog niet. Wie door een calamiteit zijn huis en bezittingen verloor, had letterlijk niets meer. Dichters en dominees hielden welvarende medeburgers voor dat hun geluk hen van de ene dag op de andere kon verlaten. Het rad van fortuin was een vaak gebruikt beeld in de Gouden Eeuw. Het wentelde en wentelde, en wie vandaag boven Jan was, kon morgen onderaan de ladder verkeren.

 

Bedelen of de bedéling

Al met al konden veel inwoners van de Republiek het hoofd niet of nauwelijks boven water houden. Wat kon een arme doen om te voorkomen dat hij de straat op moest om te bedelen? Hij kon zijn kostbaarheden belenen bij de lommerd en die in betere tijden terugkopen – tegen een woekerrente. Wie geen zaken van waarde bezat, beleende in de zomer soms zijn beddengoed, in de hoop het terug te kunnen kopen voordat de winter inviel.

Iemand die echt aan de grond zat, kon nog aankloppen bij de kerk. De kerkelijke autoriteiten verstrekten aan de behoeftigen zaken in natura, zoals brood, kleding en schoeisel.

Een vergelijkbare vorm van hulp is in onze tijd opnieuw in opmars. Sinds enkele jaren bestaan er voedselbanken die levensmiddelen van goede kwaliteit verzamelen die - om welke reden ook - onverkoopbaar zijn. Deze worden verdeeld onder particulieren die onvoldoende geld hebben om elke dag drie goede maaltijden op tafel te brengen. De meningen over voedselbanken zijn verdeeld. Sommigen zien voedselhulp als een goed wapen tegen verspilling en stille armoede, anderen als een ‘ouderwets’ systeem dat vernederend is voor de ontvangers.

In de Gouden Eeuw was circa 4% van de bevolking voortdurend afhankelijk van de bedeling. In tijden van schaarste en duurte kon het aantal bedeelden oplopen tot boven de 10%. De bedeling was bepaald geen vetpot, en de ontvanger van de giften moest er vaak bij bedelen, legaal of illegaal.

Daarmee oogstte hij afkeurende blikken van zijn rijkere medeburgers. Gegoede lieden hadden de neiging, alle bedelaars over één kam te scheren en ze te beschouwen als schorriemorrie waar je liever aan voorbij liep. Je kon niet zien of de eenarmige bedelaar op de stoep van de kerk werkelijk een oorlogsinvalide was, of een simulant die zijn arm op de rug had gebonden. En de hoogzwangere bedelares op het marktplein was misschien al jaren hoogzwanger, en kon evengoed een verklede man zijn. Geld geven aan de armen was christenplicht, maar geld geven aan oplichters ging ook de meest welwillende burger snel tegenstaan.


 

Meer weten?

Stichting Voedselbank Nederland

A. Th. van Deursen, Het kopergeld van de Gouden Eeuw. I. Het dagelijks brood. Assen / Amsterdam 1978.

L. Noordegraaf, ‘De arme’. In: H.M. Beliën, A.Th. Van Deursen en G.J. van Setten (red.), Gestalten van de Gouden Eeuw. Een Hollands groepsportret. Amsterdam 1995. p. 315-348.


© Frans Mensonides, Leiden, 2007, 2009.