Constantijn Huygens, De bedelaar (vertaling)

Zedeprinten Startpagina <<< De bedelaar (inleiding) <<<

De originele tekst, uitgegeven naar het handschrift van Constantijn Huygens (Universiteit Leiden)

De bedelaar

(r. 1) Hij is een dwalende ster op aarde, een schildpad zonder schild. Toch is hij thuis, waar hij ook gaat of staat. Hij is een slak zonder huisje, die wegkwijnt als hij geen zout krijgt. Hij is een mens, de meest menselijke nog van ons allemaal, teruggevallen tot de naaktheid van Adam en Eva.
Werken: erger dan de dood?
(r. 5) Hij is een afstammeling van de oorlog en een kind van het kwaad. Hij is een bedelmonnik zonder kap, een huurder van de straat, een luie lapzwans die het gebod tot werken aan zijn laars lapt. Hij hangt rond op de stoep van de kerk en is niet weg te slaan bij de poort van het paleis. Hij kermt om zijn kostje; jammeren is zijn tweede natuur. Hij is een levend verwijt aan alle christenen in zijn omgeving; een naakt lid van de kerk, dat grote lichaam waarvan wij allen lichaamsdelen zijn. Voor het ongedierte is hij een weiland, voor de neten een broeinest. Hem overkomt de grootste ellende die een mens op deze wereld kan overkomen.

(r. 14) Familie heeft hij niet; als een bal wordt hij van de een naar de ander geschopt en stuit hij af op gesloten deuren. Zijn bedelkorf verzamelt niet meer dan kruimels, zijn schatkist niets dan losse centen. Hij heeft de maag op de tong; de honger maakt hem een rappe prater. Zetten zijn praatjes geen zoden aan de dijk, dan laat hij zijn verminkingen het woord doen. Dan zwaait hij met twee krukken; dan dient de stomp van een arm of been als aanmaning. Medelijden doet je de ogen neerslaan en laat je bukken naar je geldbeurs.
Lees ook Huygens' zedeprint Soldaat zonder rang
(r. 21) Zijn laatste redmiddel is het gekerm van kinderen. Voor de oren van wie er plezier in heeft, speelt hij op de doedelzak of de lier, waarmee hij de luit van Orpheus in de schaduw stelt. Daarmee dresseert hij de leeuwen en laat ze in zijn zak springen. Verder heeft hij weinig omhanden. Als hij elke dag een vast bedrag zou ophalen, dan kon een luie bedelaar net zo goed zijn buikje rond eten als een arbeider.

(r. 27) Hij is als de dood voor de schout, maar in een sterfhuis komt hij tot leven. Hij geeft zijn schenkers meer dan hij kan geven: een heilwens in ruil voor een slokje drank; het is geen slechte schadeloosstelling!
Waarzeggers en nachthuilers: bedelaarstypen
(r. 30) Hij leeft van dag tot dag: als de eerste sneeuw gevallen is, maakt hij zich pas druk over zijn verblijfplaats voor de winter. Dan houdt hij het bij het gruis uit de turfmanden dat hij heeft opgeraapt op de Turfmarkt, en stookt er een vuurtje van. In het jaargetijde dat iedereen zweet, vermijdt hij inspanning, maar hij warmt zich als de mensen beven van de kou. Het kost hem allebei geen enkele moeite. Zo leidt hij een dubbel goed leven; hij geniet van een dak boven zijn hoofd en kleren aan zijn lijf. Als er gebrek dreigt aan het één of ander, dan profiteert hij mee van wat de rijke lui uitdelen. Een Gouden Eeuw, maar niet voor iedereen

(r. 37) Bezit een rijk man nou echt meer dan een bedelaar, voor alle zorgen die hij heeft en alle moeite die hij moet doen? Nee, nauwelijks. Maar toch: moge God de bedelaars bijstaan! (r. 38)

Den Haag, 22 augustus 1623

Nog een kandidaat voor de bedéling: de alchemist

Gebruikte annotaties

C. Huygens, Koren-bloemen. Nederlandsche gedichten. Met ophelderende aanteekeningen van Mr. W. Bilderdijk. Vijfde deel. Aanteekeningen. Leiden 1825. p. 91.

C. Huygens, Zedeprinten, vermeerderd met de tot dusver onuitgegeven print van ‘Een professor’ en van inleiding en aanteekeningen voorzien door H.J. Eijmael (…). Groningen 1891. p. 54-56.


© Frans Mensonides, Leiden, 2007.