De originele tekst, uitgegeven naar het handschrift van Constantijn Huygens (Universiteit Leiden)
![]() (r. 1) Hij is een dwalende ster op aarde, een schildpad zonder schild. Toch is hij thuis, waar hij ook gaat of staat. Hij is een slak zonder huisje, die wegkwijnt als hij geen zout krijgt. Hij is een mens, de meest menselijke nog van ons allemaal, teruggevallen tot de naaktheid van Adam en Eva. |
![]() |
(r. 5) Hij is een afstammeling van de oorlog
en een kind van het kwaad. Hij is een bedelmonnik zonder kap, een
huurder van de straat, een luie lapzwans die het gebod tot werken aan
zijn laars lapt. Hij hangt rond op de stoep van de kerk en is niet weg
te slaan bij de poort van het paleis. Hij kermt om zijn kostje;
jammeren is zijn tweede natuur. Hij is een levend verwijt aan alle
christenen in zijn omgeving; een naakt lid van de kerk, dat grote lichaam
waarvan wij allen lichaamsdelen zijn. Voor het ongedierte is hij een
weiland, voor de neten een broeinest. Hem overkomt de grootste ellende
die een mens op deze wereld kan overkomen. ![]() |
![]() |
![]() (r. 27) Hij is als de dood voor de schout, maar in een sterfhuis komt hij tot leven. Hij geeft zijn schenkers meer dan hij kan geven: een heilwens in ruil voor een slokje drank; het is geen slechte schadeloosstelling! |
![]() |
(r. 30) Hij leeft van dag tot dag: als de eerste sneeuw gevallen is, maakt hij zich pas druk over zijn verblijfplaats voor de winter. Dan houdt hij het bij het gruis uit de turfmanden dat hij heeft opgeraapt op de Turfmarkt, en stookt er een vuurtje van. In het jaargetijde dat iedereen zweet, vermijdt hij inspanning, maar hij warmt zich als de mensen beven van de kou. Het kost hem allebei geen enkele moeite. Zo leidt hij een dubbel goed leven; hij geniet van een dak boven zijn hoofd en kleren aan zijn lijf. Als er gebrek dreigt aan het één of ander, dan profiteert hij mee van wat de rijke lui uitdelen. | ![]() |
(r. 37) Bezit een rijk man nou echt meer dan
een bedelaar, voor alle zorgen die hij heeft en alle moeite die hij
moet doen? Nee, nauwelijks. Maar toch: moge God de bedelaars bijstaan!
(r. 38) |
|
C. Huygens, Koren-bloemen. Nederlandsche gedichten. Met ophelderende aanteekeningen van Mr. W. Bilderdijk. Vijfde deel. Aanteekeningen. Leiden 1825. p. 91.
C. Huygens, Zedeprinten, vermeerderd met de tot dusver onuitgegeven print van ‘Een professor’ en van inleiding en aanteekeningen voorzien door H.J. Eijmael (…). Groningen 1891. p. 54-56.