De digitale reiziger (47)
Op zoek naar Luilekkerland: Koekange en Kockengen


'Copen'-landschap bij Kockengen

De hele coupé
kijkt verlekkerd op
als ik de deksel
van mijn koffie haal.

Bekertje van De Kiosk

 

Een blaadje van de Onze Taalkalender zette me op het spoor van Koekange en Kockengen. Deze dorpjes in het zuidwesten van Drenthe, resp. het noordwesten van de provincie Utrecht, hebben hun naam te danken aan het Franse cocagne, dat zoveel betekent als Luilekkerland.

Luilekkerland, het is een legende die zijn wortels vindt in de duistere middeleeuwen. Je komt er via een rijstebrijberg, de zure appel waar je even doorheen moet bijten. In Luilekkerland kun je aan tafel zonder er iets voor te hoeven doen; het is er één grande bouffe. De gebraden hanen vliegen je in de mond; het wild loopt door de straten met een vork in de rug gepriemd. Je kunt zo toetasten, ook op het gebied van seks, zonder dat er het moeizame relatiegedoe aan te pas komt waarover René Diekstra elke maandagmorgen zo slaapverwekkend en zouteloos schrijft in mijn ochtendblad.

Dat van die seks vertelden ze er vroeger nooit bij, als het sprookje van Luilekkerland ter sprake kwam. Het is wel begrijpelijk dat die legende juist in de middeleeuwen ontstaan is. Het was een schrale tijd, waarin de mens een kort leven leidde van hard geploeter voor de dagelijkse boterham. Feitelijk hoeven we in de 21ste eeuw niet meer op zoek naar een land van melk en honing; we zitten er middenin, met vijf- of driedaagse werkweken, met apparaten en machines die het werk voor ons doen en met auto’s die ons naar ons villaatje in Koekange en Kockengen rijden.

Maar waaraan danken die twee dorpen hun naam? Nou, het waren in de middeleeuwen ontwikkelingsgebieden waar copen, strookjes grond van ongeveer een kilometer bij een hectometer, te koop werden aangeboden aan pioniers die ze wilden ontginnen. Dat ze die gebieden Luilekkerland noemden, dat was een vuig verkooppraatje.

Ik ga deze twee Luilekkerlanden bezoeken. Ze lijken wel wat op elkaar. Beide zijn alleen van maandag tot / met zaterdag overdag bereikbaar met het openbaar vervoer, beide tellen een paarduizend inwoners, beide liggen paradijselijk temidden van wandelgebieden, beide ontberen een interessante toeristische attractie die het de moeite waard zou maken om erheen te reizen. Bij beide is ook het copen-landschap met die grondstroken goed intact gebleven, al zie je dat op de satellietfoto’s van GoogleMaps duidelijker dan als je er zelf loopt.

 

 

Koekange ligt aan de spoorbaan Meppel – Hoogeveen. Er stopte ooit een trein, maar het station was al opgeheven in mijn prille jeugd, want ik kende het rijtje stops tussen Den Haag en Groningen uit mijn hoofd, en Koekange stond daar niet tussen. Tegenwoordig kom je er met Connexxionbus 39 (Meppel – Ruinerwold).

De conducteur die ik op weg naar Meppel op mijn weg vind, lijkt op de hellehond uit een nog veel oudere legende. Het incident met die man zou dit verder niet al te interessante artikel aardig kunnen opluisteren, ware het niet dat ik het al beschreven heb op mijn chipkaartreeks.

Maar wat noem je interessant? Een lezer van deze rubriek vertrekt vandaag naar China; die zal vast met boeiender verhalen thuiskomen. Ik heb hem een heel goede reis gewenst, maar er aan toegevoegd dat ik niet graag in zijn schoenen zou staan; wat zoekt een mens in een land met veel te veel Chinezen, en nu ook nog krioelende Oeigoeren? En ook in Nederland kun je spannendere reisverslagen schrijven dan over treinreizen; neem in Amsterdam ’s nachts maar eens een taxi!

Voorbij Meppel berijdt de bus een aangenaam landschap met plukjes bomen en plukjes koeien. Mijn enige medepassagiers verlaten me in De Wijk, dat een aardig dorpje lijkt als je erdoorheen snelt met de bus. In dit hele verhaal zal ik vrijwel altijd alleen in de bus zitten; onder buspassagiers is Luilekkerland niet populair.

Een tuitende stilte vult mijn oren als ik ben uitgestapt in de lange, rechte Dorpsstraat en als de bus is weggereden. Er staat een grappig stenen schuilhokje bij de halte. Verder is er weinig grappigs aan Koekange, op het eerste gezicht, zeker die voorbij jagende wolken niet. We gaan het niet droog houden; de buien trekken niet om het land van melk en honing héén. Land van melk en honing? Er circuleert een andere verklaring over het ontstaan van de naam Koekange. Het zou afgeleid zijn van Koegang, een route waarlangs koeien verplaatst werden. Maar die verklaring is veel minder leuk, dus ik laat haar buiten beschouwing.

Och, als je van je rust houdt en een auto bezit, moet het leven hier wel uit te houden zijn. De monumentenlijst is wel erg kort. De paar monumenten die het dorp volgens de Wikipedia telt, een Jugendstilboerderij en een fraaie NH Kerk, heb ik snel gefotografeerd.

 

 

Er moet een vaart geweest zijn in Koekange, om de overvloed aan landbouwproducten af te voeren die dit El Dorado ooit opgeleverd heeft. Ik zie geen vaart; de Hoogeveense vaart ligt een paar kilometer buiten het dorp. Maar het ruikt hier ergens een beetje vaarterig; zo’n half-aangename, half vieze, gronderige lucht die ik ook rook tijdens logeerpartijen in Hoogezand, voordat het Diep gedempt werd. Misschien vergis ik me, en is dit nu gewoon de frisse lucht die je in de stad nooit ruikt.

Als ik de spoorbaan nader, begint de stortregen die ik al verwachtte. Ik vlucht een (eet)café binnen, dat vroeger best eens het stationskoffiehuis geweest zou kunnen zijn. De uitbater van de onderneming groet me vriendelijk, en zegt dat het weer eens een keertje is gaan regenen.

In zijn ouderwets-bruine gelagkamer is het rustig. Er zit één man op een barkruk die het op dit nog vrij vroege uur bij Cola-light houdt. De baas praat met twee leveranciers die hij voorzien heeft van koffie. De tijd stroomt hier stroperig. Niemand heeft haast. Je kunt in Koekange een arbeidsleven lang kastelein zijn zonder je ooit ergens dik over gemaakt te hebben, zonder je ooit de poten uit je gat te hebben gerend.

Nu ik zijn kroeg ben binnengevlucht, kan ik hier net zo goed lunchen. Ik bestel een broodje, en bedenk dat dít misschien toch wel het paradijs is. Geen onbeperkte seks, waar je je piemel maar mee verslijt; geen ongelimiteerde zwelgpartijen waar je Cotelet-index maar van stijgt. Maar wel de rust, de tijd om je eenvoudige doch voedzame maaltijd langzaam te vermalen; ‘Goed je bammetjies kâhwe, zodat het voedsel gelèkmatâg verdeilt in je bloe’ komp’’, om de klisjeemannetje te citeren.

Maar zo’n gezapige, levenswijze conclusie is eigenlijk meer iets voor een grote gek als Diekstra, en niets voor De digitale reiziger en zijn lezerspubliek. Ik trek haar dus niet. De Leidse professor was – terzijde - een stuk boeiender toen hij het allemaal nog overschreef. Hij zat ooit in een plagiaatschandaal, mocht niet meer doceren aan de universiteit, maar is nog goed genoeg voor in de krant, waar hij zijn geleende wijsheden opschrijft met een flinke scheut moraal.

Het gesprek met de horecaleveranciers duurt voort; de man aan de bar heeft een dolle bui en bestelt een tweede Cola-light. Mijn tosti wordt geserveerd.

Na een halfuur breekt de zon weer door. Ik reken af – een 20 ste-eeuws prijsje – en betreed opnieuw Koekange. De regen zal wel spoedig terugkeren. Ik loop een kilometer naar het noorden, één naar het westen, en loop telkens naar Koekange terug. Er wonen hier vast nog échte boeren, naast stadsmensen die een opgeknapte oude boerderij bewonen omdat dat hun beeld is van cocagne. Een land dat na elf maanden toch ook gaat vervelen. In het nieuwbouwwijkje, omringd door een schelpen wandelpad, is het echt heel erg verschrikkelijk stil; alle inwoners zijn toch maar op vakantie gegaan, naar waar het gras nog groener is.

 


In de spoorbaan liggen ter hoogte van Koekange een paar wissels; overblijfselen uit de tijd dat het dorpje een echt station kende. Nu moet je, als je naar Groningen wilt, met de bus naar Meppel om dan even later met de trein Koekange weer te passeren; het moest zelfs een rustig en geduldig mens tot razernij drijven. Er raast een Buffel langs het dorp; misschien met die sympathieke conducteur Halfwatt op de terugweg.

Rond die spoorlijn is gekrakeel, meer dan over mijn chipkaart alleen. Sinds de oertijd rijden er drie treinen per uur tussen Zwolle en Groningen: een snelle IC die alleen in Assen stopt, een trage IC die overal stopt en een stoptrein (Buffel) die dat ook doet. NS wil hier vanaf 2010 twee snelle IC’s en twee stoptreinen per uur.

Je zou zeggen dat iedereen er daardoor op vooruit gaat. Hoogeveen, bijvoorbeeld, gaat van een rare 20-40 minutendienst naar een regelmatige halfuursdienst. Maar uit dat veendorp klonken protesten van doorgaande reizigers naar de Randstad, die straks elk halfuur in Zwolle moeten overstappen, terwijl ze nu ten minste nog eens per uur een rechtstreekse verbinding hebben. De Tweede Kamer heeft onlangs een motie aangenomen om het – in mijn ogen beslist niet slechte – plan van NS naar de prullenbak te verwijzen. Als die Kamer eens iets doet aan OV, is het meestal iets stoms.

Koekange heb ik nu wel gezien. Ik pak de bus naar het 5 kilometer verderop gelegen De Wijk, dat vanmorgen zo’n aardige indruk op me maakte. Daar blijft niets van over als je er bent uitgestapt. Er is een zeer onbezienswaardige molen uit de tijd van de voorlaatste eeuwwisseling en een dito schoolgebouw. De welwillendheid waarmee ik Koekange tegemoet getreden ben, verlaat me, terwijl somberheid me bespringt.

Een uur doorbrengen in de bibliotheek? Die zit natuurlijk potdicht; wie wil er nou lezen op een regenachtige donderdagmiddag in de zomer? ‘IJhorst 1’, belooft een wegwijzer. Ik sla die weg in, en passeer ergens de grens tussen Drenthe en Overijssel; IJhorst ligt in de kop van Overijssel. De weg erheen voert langs een beekdalenlandschap; die kreet las ik ergens op een van de enorme borden met routes, stafkaarten en explicatie, die ongeveer om de 700 meter langs de weg staan.

 


IJhorst, wat was daar ook alweer mee? Ben ik daar eerder geweest? Nee toch? Maar er was daar wel iets avontuurlijks te beleven; toch? Oh ja; niets, vermoedelijk, maar ik heb heel vroeger eens een boek gelezen dat zich hier afspeelde. Een lang verhaal eigenlijk; het stond in het Winterboek dat ik kreeg voor mijn negende verjaardag of tiende sinterklaas of zo. In de loop van de wandeling komt het hele verhaal weer bij me bovendrijven. Dat heb je tijdens natuurwandelingen. Ze zijn meestal zo vervelend dat je geest helemaal in de vrijloop raakt; maar wat eruit opduikt is zelden de moeite van het overdenken waard.

Hoe ging dat verhaal? Ik zal het de lezer besparen, maar er kwam een jongen in voor, Frans, een Vrolijke Frans, die altijd kwinksloeg en altijd mensen uit de put haalde als ze daar onverhoopt in verzeild waren geraakt. Behalve dat hij vrolijk was, loste hij in dat verhaal ook nog een reeks misdrijven op; het was een spannend verhaal. Deze zingende detective vervulde me met enige kommer, want ik heette dan weliswaar ook Frans, maar was noch overdreven vrolijk, noch extravert. Ik kon niet voldoen aan de verwachtingen die mijn naam wekte.

Tijdens een rondje Google-en, later, zag ik dat die Winterboeken werden samengesteld door Tom Hulsebosch, die zelf in IJhorst woonde; er is een hele nostalgische site aan gewijd.

Ik nader een kerkje met enkele hoeven eromheen. ‘Eeuwenlang was de Nederlands Hervormde Kerk het middelpunt van de IJhorster samenleving’, zegt alweer een bordje, suggererend dat dat thans niet meer het geval is, en dat dat heel erg spijtig is.

Even verder in het dorp begint een bundel ‘kuierroutes’ door dat groene beeklandschap, wederom bij een bord van vele vierkante meters. Bij mooier weer en in een volgende levensfase wil ik eens één zo’n route helemaal doen. Nu volg ik er een paar brokstukken van. Op een gegeven moment zie ik er drie: een rode, een groene en een purperzwarte. Twee minuten later ben ik ze alledrie kwijt. Ik beland op een rommelig opslagterrein bij een bedrijfje; dit zal wel niet tot een wandelroute behoren.

Dit is toch niet te filmen; altijd raak ik die rot-wandelpaaltjes kwijt! Ik maak rechtsomkeert en vind de goede weg weer, symbolisch langs schrikdraad, waar ik later via een houten ‘overstapje’ overheen klim. Twee hummels, inheemse kindertjes, voeren gras aan een klein bokje. Later, als oma en opa, zullen ze zeggen dat dit de leukste zomervakantie was van hun hele leven, ‘in de crisis van ‘09, dat jaar dat we nergens heengingen’.

Ik zijg neer op een wandelbankje aan de rand van een beekvlakte. Het zitmeubel is aangeboden door de dankbare patiënten van B.H. Jongebreur, huisarts van ‘74 tot ‘05. Mijn telefoon gaat; dat je hier midden in de rimboe nog bereik hebt! Ik had het liever niet. Maar het telefoontje valt mee; het is een collega met een eenvoudig te beantwoorden vraag die beslist niet tot morgenochtend kon wachten. Daarna keer ik terug naar De Wijk, Meppel en uiteindelijk huis.

 

 

Die nacht heb ik een benauwde droom. In zompige, terneerdrukkende hitte loop ik langs een lange vaart, ergens in de provincie Overdrenthe; doodmoe. Er valt niets te beleven, al zit het er vol met toeristen uit vreemde landen; dikke zonnebrillen op, die hun ogen aan het oog ontrekken. Ik hoor Japans, Amerikaans, Chinees; wat niet. Ze hebben allemaal een rugzak omgegord. Ik ook; daarom ben ik zo moe. Maar ik moet nog kilometers en kilometers en kilometers en kilometers langs die rechte vaart. Van wie moet dat eigenlijk?

Toch nog iemand die Nederlands spreekt. ‘Er is geen verhaal meer’, zegt een man met een grafstem. De ultieme angst. Nee, niet die voor de dood, of dat soort trivialiteiten. De dood is niets. Je komt met niks ter wereld, gaat er met niks af, en daartussenin is het ook vaak niks; wat dan nog; inderdaad: dat is geen verhaal. Nee, ik bedoel meer: de dood in de pot; de angst van de schrijver, die nergens meer iets over weet te schrijven.

Die droom heb ik de laatste tijd wel vaker, in allerlei varianten. Ik hecht niet veel waarde aan dromen; ze zijn bedrog en ze zijn ook geen gids op je levenspad, zoals sommige mensen willen geloven. Maar met deze moet ik misschien eens langs Diekstra; hij woont op mijn zomeravondwandelingen; het is niet ver. Ik betaal hem met een verhaal, dat hij mag overschrijven.

Ruim 24 uur later reis ik af naar het andere Luilekkerland: Kockengen, onder iets betere weersomstandigheden. De regenkansen bedragen volgens het KNMI, net als eergisteren, 50%. Maar het regent nooit half; altijd wél of niet.

Alweer Connexxion brengt me er, en wel met bus 143 (Woerden – Breukelen). De bus loopt na 100 meter al vast in de verkeersopstopping op de singel. Maar even later laten we Woerden achter ons en belanden in het Groene Hart. Het uitzicht bevalt me hier meteen al beter dan dat vanuit de bus naar Koekange. Misschien komt het doordat het landschap nog simpeler en minimaler is dan bij die Drentse beken; alleen maar groen; alleen maar rechte lijnen om met het oog te volgen naar de kim.

De bus rijdt via Kamerik, een dorpje langs een wetering, en Teckop, niet veel meer dan een kruispunt in de polder. Veel namen in deze streek eindigen op –koop of –kop: Boskoop, Willeskop, Vriezekoop, Nieuwkoop, Putkop, Papekop… Het is natuurlijk een herinnering aan de tijd dat die copen met zoveel propaganda aan de man gebracht werden.

In de polder Teckop zie ik de borden van de Hollandse Kade, een natuur- en stiltegebied. Die kade lag, denk ik, op de grens tussen Utrecht en Holland. Nog niet zo lang geleden schoof die een eind op, toen de gemeente Woerden bij de provincie Utrecht getrokken werd.

Als laatste passagier stap ik uit in Kockengen. Drie kinderen plonzen onder luid gejoel in een watertje. Verder is het ook hier erg stil. Kockengen is ontstaan tussen twee parallel lopende, vlak bij elkaar liggende kanaaltjes: de Heicop en de (of het?) Bijleveld. De oude kern is een intiem dorpje. Jammer dat ik hier niet in de winter ben, denk ik, in de kou, verlangend naar warme chocolademelk en naar de zomer. Heb jij dat ook wel eens, verlangen naar het seizoen dat het niet is? Het voordeel ervan is dat je het in elk seizoen kunt doen.

Op de kade langs de Heicop staan enkele mannen wat zorgelijk bijeen, bij zo’n grote auto die geloof ik een SUV heet. ‘Is die wagen misschien van u? Hij moet hier weg!’

Ik ontken er iets mee te maken te hebben en zet mijn wandeling voort langs de maar liefst vier kerken in dit dorp; drie oude en één nieuwe. Toch is er daarnaast ook nog een ‘24/7 Gebedsruimte’, toegankelijk met een elektronisch combinatieslot. Er hangt een reglement op de ramen, wie het wanneer mag gebruiken, en hoe, en voor welke God. Maar ik durf het verhaal niet uit te spellen, want binnen zit iemand verschrikkelijk zwaar en vurig te bidden, en die stoor ik liever niet.

 



Op een pleintje staat een houten beeld van een klompige boer, zonder gezicht. Ik doop hem Krelis en verlaat het dorp. Langs een begraafplaatsje en langs de Kockengense Molen uit 1675 loop ik terug richting Teckop.

Er passeert me zo nu en dan eens een auto op die lange, rechte polderweg, en ook nog een pelotonnetje wielrenners, harkend, met verbeten koppen over hun stuur, alsof ze het puntenklassement moeten winnen. Ze hebben natuurlijk gekeken naar de rapportage van de Tour de France en willen het dan aan het eind van de middag zelf net zo doen.

Mart Smeets presenteert het wielerevenement nu al voor de 87ste keer. Voor hem is Frankrijk één groot cocagne. Hij dijt maar uit en dijt maar uit; hij vult nu heel het beeld. Ik heb er nog maar vijf minuten van gezien. Toen had hij het over bloedcentrifuges en de O2-max; je moet tegenwoordig een diploma van de laboratoriumschool hebben om wielrennen te kunnen begrijpen.

Ik weet niet of het met de Tour te maken heeft, maar sinds die begonnen is, krijg ik iedere dag Franstalige spam in mijn inbox over pilules die mijn prestaties op uiteenlopende terreinen zullen verbeteren. Een grappig woord: pilules, het klinkt zo lekker onschuldig.

Dan sla ik rechtsaf de Hollandse Kade op, een smal recht weggetje langs een vaartje. Hier zie je nu pas echt dat je in een copen-landschap loopt. Om de honderd meter is er een dwarssloot die in de verte ook weer loodrecht in de Bijleveld uitstroomt. Zo heb je een landschap met heel langwerpige kaveltjes. Ze hadden vast ook wel vierkante copen kunnen aanleggen, maar rechthoekige zijn vanuit waterhuishoudelijk oogpunt gunstiger; dat snap ik wel, als ik er even bij stilsta.

Zwanengezinnen verstoren de stilte alleen met wat bozig gesis naar die eenzame wandelaar. Schapen doen dat luider, met doordringend geblaat a capella, in beurtzang, in canon, in close harmony. Het blijft maar doorgaan: ‘Bèèèèèèèèh, mèèèèèèèèh!’ Waarom ze het doen, weet ik niet. Ik denk dat de een ermee begint, en de ander niet achter wil blijven.

Weldra mengen zich toch ook weer de normale Randstadgeluiden in de boerenstilte: auto’s op de N 401 die ik nader; een ploffende, knetterende bromfiets met een vette bougie en een kapotte knalpot. Ik sla weer rechtsaf, langs de N 401 en loop over een ventweg, waar auto’s me ook nog de vouwen uit de broek rijden.

Laten we eens ophouden met spreken over ‘natuur’ in de Randstad en omstreken, en alle zogenaamde stiltegebieden subiet sluiten. Die stadsrandwandeling van Beverwijk naar Driehuis, die ik volgende week ga doen, die is eigenlijk veel aardiger en interessanter.


Terug in Kockengen neem ik GVU-bus 127. Dit moet wel de Utrechtse stadsbus zijn die het verst van de Dom verwijderd raakt. Ik zit er weer eens alleen in. We rijden over Portengen en Gieltjesdorp naar Haarzuilens. Dat befaamde kasteel heb ik nooit bezocht; het behoort tot de attracties die gewoonweg te dichtbij zijn en waar je dus niet komt. Ook vandaag hoef ik er niet meer aan te kloppen; ik ging pas na de middag van huis en het loopt nu tegen zessen.

Oh, jee: bij het kasteel stappen allerlei buitenlandse rugzaktoeristen in; uit Japan, uit Italië, net als in mijn droom. Ik geloof niet in uitkomende dromen, maar van tijd tot tijd moet er toch eens een uitkomen, door toeval; het zou raar zijn als dat nooit zou gebeuren.

Haarzuilens lijkt ofwel heel vermoeiend te zijn, ofwel heel saai: de toeristen vallen ogenblikkelijk in slaap, zodra zij gezeten zijn. Toch trekt het nagebouwd-middeleeuwse kasteel kennelijk mensen van heel het wereldrond, terwijl ik er zelf, als bijna-streekbewoner, nog nooit geweest ben.

Die slapende toeristen missen Vleuten, dat nu geheel is opgevreten door Leidsche Rijn, en bedrijventerrein Strijkviertel, waar ik in pakkembeet 1993 eens een softwaredemo bijwoonde die nogal tegenviel. Ik doorzoek mijn geheugen naar details, maar ze willen niet meer bovenkomen.

Utrecht CS, eindpunt. Wat nog te zeggen over Koekange en Kockengen? Ze weten hun etymologische verwachtingen niet helemaal waar te maken. En verder: ‘Er is geen verhaal meer’, is natuurlijk grote larie. Dit verhaal staat er toch maar!

Frans Mensonides
31 juli 2009
Er geweest: Koekange donderdag 9 juli, Kockengen zaterdag 11 juli 2009.
Laatste aanvulling: januari 2010

 


© Frans Mensonides, Leiden, 2009.


<< naar thuispagina Frans Mensonides