Doen die diluvie quam in de werelt... Het zondvloed-thema in Het boec van Sidrac.

Werkstuk in het kader van de cursus Het boec van Sidrac van de masteropleiding Nederlandse literatuur van de Universiteit Utrecht.

Frans Mensonides BA
(F.H.Mensonides@students.uu.nl)


Ontworpen voor Microsoft Internet Explorer versie 6 en een beeldschermresolutie van 1024*768.
© Frans Mensonides, Leiden, 2005. Niets van deze webpagina mag gepubliceerd worden, in welke vorm of via welk medium ook, zonder mijn schriftelijke toestemming. Een uitzondering geldt voor (korte) citaten, mits correct en met volledige bronvermelding: naam auteur, titel van het artikel en de URL. 'Linken' van deze pagina is toegestaan. Zelf heb ik vergelijkbare regels gehanteerd bij het citeren van tekst, het overnemen van illustraties en het ‘linken‘. Wie meent, dat ik daarmee zijn of haar (auteurs)rechten geweld heb aangedaan, wordt verzocht, met mij in contact te treden.

 

Inhoudsopgave

§1 Inleiding

§2 Het boec van Sidrac

§3 De zondvloed en de heilsgeschiedenis

§4 Oorzaak en herkomst van de zondvloed

§5 Continuïteit in een veranderde wereld

§6 De dieren

§7 De achterblijvers; conclusie; slotakkoord

Verantwoording van citaten, hertaling en illustraties


Literatuuropgave


Meer werkstukken


Uit het 13e eeuwse psalmenboek van Henri de Blois (The British Library London; Cotton Nero, CIV f. 3).
Op de bovenste helft van de afbeelding instrueert een engel Noach bij het maken van de ark. De onderste helft laat in één afbeelding veel zien van het zondvloedverhaal: het verdrinken van de zondaars; de acht overlevenden; enkele dieren aan boord; de terugkeer van de duif met een olijftak.


§1 Inleiding

De mythe van de zondvloed is misschien wel het oudste verhaal op aarde. Al in het Gilgamesj-epos, geschreven in Mesopotamië in het derde millennium voor Christus, komt een vertelling voor over een grote, allesverwoestende overstroming. Enlil, de oppergod, besluit de sterk in tal en last toegenomen mensheid te verdelgen, omdat hun gepraat hem ’s nachts uit de slaap houdt. Enki, een mindere God, strijkt echter de hand over het hart, en besluit één man, de mythische koning Atrahasis, met zijn gezin te redden van de vloed.1

Het verhaal van de zondvloed, dat vermoedelijk in de prehistorie al verteld werd, duikt in de loop van de eeuwen telkens opnieuw op in vele talen en culturen. De bijbel, in Genesis 6-9, volgt in grote lijnen de versie uit Mesopotamië. Er is in de bijbelse vertelling echter een dringender reden voor de zondvloed dan geluidsoverlast. God is, tien generaties na Adam en Eva, verbolgen over de nimmer aflatende neiging van de mens om zonden te bedrijven, en heeft diep berouw van het feit dat hij de mensheid geschapen heeft. Hij verleent nog 120 jaar respijt.2 De mensen volharden echter in hun (niet nader gespecificeerde) zonden, en daarmee is de zondvloed3 onvermijdelijk geworden.

God redt acht rechtschapen mensen van de vloed: de dan al 600 jaar oude Noach, zijn zonen Cham, Sem en Jafet en de niet bij naam genoemde echtgenotes van dit viertal. Noach krijgt opdracht, een ark te bouwen, een enorm vaartuig, en daarin plaats te nemen met zijn gezin en met twee exemplaren, mannetje en vrouwtje, van elke diersoort. De vloed breekt uit; het water komt uit de hemel vallen en welt op uit ondergrondse bronnen. In veertig dagen tijd overspoelt de vloed de gehele aarde; mens en dier sterft de verdrinkingsdood.

De ark loopt vast op de berg Ararat in Armenië. Noach zendt met tussenpozen vogels uit; achtereenvolgens een raaf en drie maal een duif. De raaf keert terug, omdat hij geen droog plekje heeft kunnen vinden op aarde. Ook de duif keert twee keer terug; de tweede keer met een olijfblad in de snavel. De derde keer blijft hij weg. De opvarenden kunnen nu de ark verlaten. Hun verblijf daarin heeft een jaar geduurd.

De acht behouden mensen worden de nieuwe stamvaders en –moeders van de mensheid. God sluit een verbond met hen, en daarmee met het gehele mensdom. Nooit zal hij meer een zondvloed over de aarde laten komen om de zwakke, zondige mens te verdelgen. De regenboog wordt het symbool van de verbondenheid van God en mens. De mensen, die voorheen geen vlees aten, krijgen de heerschappij over de dieren, die hen tot voedsel zullen strekken.

Ook krijgt de mens wijn tot zijn beschikking. Noach wordt de eerste wijnbouwer, en tevens de eerste dronkaard. Daarover breekt tweespalt uit onder zijn zonen. Cham bespot zijn vader, die hij dronken en naakt op bed heeft aangetroffen, maar zijn broers Sem en Jafet bedekken Noach letterlijk met de mantel der liefde. Chams nageslacht wordt vervloekt; de twee goede broers worden gezegend.

In de bijbel neemt het verhaal van de zondvloed slechts vier korte hoofdstukken in beslag. Aan de interpretatie ervan is in de loop der millennia echter vrijwel een complete zondvloed aan (druk)inkt besteed.

In het christendom wordt, zoals we zullen zien, de zondvloed vooral beschouwd als hoofdstuk in de heilsgeschiedenis, het grote plan dat de Schepper heeft met de wereld en de mens. Al sedert vroegchristelijke denkers als Augustinus is de zondvloed verder typologisch geïnterpreteerd, dat wil zeggen, dat de gebeurtenissen in het Oude Testament gezien worden als vooraankondigingen van die in het Nieuwe. Noach is, in die visie, het Oudtestamentische equivalent van Christus.

Men was nogal inventief in het bedenken van overeenkomsten tussen Noach en Christus. Zo symboliseerde het hout van de ark het kruishout waaraan Jezus Christus stierf. De ark, met zijn afmetingen van 300 bij 60 bij 50 el, stond voor het lichaam van de mens dat, in liggende of staande houding, ongeveer vergelijkbare verhoudingen kent. Daarmee stond het tevens voor het lichaam van Christus, en daardoor weer voor het Mystiek Lichaam, de kerk. Het water van de zondvloed is wel in verband gebracht met de doop. De naaktheid van Noach na zijn eerste drinkgelag deed denken aan die van Jezus op Golgotha.4

Verder heeft het zondvloedverhaal uit Genesis 6-9 aanleiding gegeven tot een stroom van aanvullende vertellingen: pogingen om de gaten op te vullen die de bijbel in het verhaal heeft opengelaten. Hoe, bijvoorbeeld, gedroegen de achterblijvers zich, de miljoenen die geen plaats vonden in de ark? Het is een vraag die een ieder fascineert die over de zondvloed nadenkt, maar het staat in de bijbel niet te lezen. Elke auteur heeft zijn eigen interpretatie van het verhaal, en elke auteur geeft zijn eigen aanvullingen.5

Terug naar inhoudsopgave

§2 Het boec van Sidrac

Het vervolg van dit artikel is gewijd aan het zondvloedsthema in Het boec van Sidrac, dat rond 1320 door een Antwerpenaar is vertaald en bewerkt naar een Frans origineel. Het boec van Sidrac vormt een encyclopedie over onder andere godsdienst, wetenschap, moraal en etiquette. Al deze wijsheid en kennis wordt gepresenteerd in de vorm van een vraag- en antwoordspel. De gesprekspartners zijn Boctus, een heidense koning, en de wijze, vrome profeet Sidrac.

In het inleidende verhaal dat aan de vragenboog vooraf gaat, staat te lezen dat het leven van Boctus en Sidrac zich afspeelt in de grijze oudheid; in de negende eeuw na de zondvloed. Sidrac is een rechte afstammeling van Jafet, zoon van Noach (vanzelfsprekend één van de twee goede zoons) en is door God begiftigd met grenzeloze kennis en grote profetische gaven. Koning Boctus voert strijd tegen zijn doodsvijand Garaab, koning van een aangrenzend koninkrijk.

Boctus wil een toren bouwen bij de grens met Garaabs rijk, maar door een onbekende oorzaak stort het bouwwerk telkens in. De koning krijgt dan het advies, Sidrac, die woont in het rijk van koning Tratabar, te ontbieden. Tevens moet hij van Tratabar het ‘boec van astronomien dat Noes [= van Noach] was’ lenen, een boek over de kosmos en over astrologie,6 dat ooit door een engel aan Noach is geschonken. Hoewel hij het niet met zoveel woorden zegt, suggereert de auteur dat Sidracs wijsheden in Het boec van Sidrac regelrecht uit dat engelenboek afkomstig zijn, en daardoor van God. Verder krijgt Boctus de raad, kruiden te verzamelen op de berg in India, waar de raaf (in de bijbel een duif) geland was die door Noach was uitgezonden.

Sidrac arriveert, en staat Boctus bij in zijn strijd. Boctus bekeert zich tot de drievuldige God (de Vader, de Zoon en de Heilige Geest) in wie Sidrac gelooft; de koning heeft ondervonden dat Sidrac’s God een veel grotere macht bezit dan zijn eigen afgodsbeelden en amuletten. Vervolgens vuurt hij honderden vragen af op de wijze Sidrac. Hij stelt ze in willekeurige volgorde, zoals ze bij hem opkomen.

Boctus laat zijn vraag-en-antwoordspel met Sidrac te boek stellen. Het boek van Sidrac zoekt (nog steeds volgens het verhaal in het boek zelf) vervolgens zijn weg door de beschaafde wereld en door de millennia. Het wordt in diverse talen vertaald en wordt enkele malen, met Gods wil, op miraculeuze wijze gered van vernietiging, totdat het in 1244 opduikt in Toledo.

Dit zgn. ‘kaderverhaal’, dat de vragenboog omkadert, is gefingeerd. Aangenomen wordt dat de eerste versie van het boek van Sidrac in de late 13e eeuw is geschreven in de Franse taal, en de beschreven voorgeschiedenis volledig is ontsproten aan de fantasie van de auteur.7 Die heeft met dit kaderverhaal ongetwijfeld de geloofwaardigheid willen vergroten van wat behandeld wordt in de ruim 400 vragen die de dialoog telt. Onmogelijk kan getwijfeld worden aan de wijsheid van Sidrac, met zijn afstamming uit de vrome tak van Noachs nakomelingen, met zijn door God gegeven wijsheid en met zijn ‘boec van astronomien’ dat door een engel is geschonken aan Noach.

Noach speelt dus een belangrijke rol in het kaderverhaal. Maar ook in de dialoog worden Noach en de zondvloed op verscheidene plaatsen aan de orde gesteld.

Veel verhalen die het boec van Sidrac over de vloed vertelt, zijn niet terug te vinden in de geijkte vroegchristelijke en middeleeuwse bronnen. Een belangrijke bron voor middeleeuwse dialogen over godsdienstzaken is het vroeg 12e eeuwse Elucidarium (het boek der verklaringen), een werk in het Latijn, dat een grote verspreiding en navolging kende. Het boec van Sidrac volgt, althans voor wat betreft de vragen over religieuze, heilshistorische zaken, het Elucidarium op de voet.8 Met uitzondering dan echter van de vragen over de zondvloed, die nauwelijks een rol speelt in het Elucidarium. Ook in de Dietsche lucidarius, de laat-13e eeuwse Middelnederlandse bewerking van het Latijnse werk, wordt slechts zijdelings aandacht besteed aan de zondvloed. Die komt alleen aan de orde in de vraag, of Jezus niet beter in de tijd vóór de zondvloed al op aarde had kunnen komen. Nee, luidt het antwoord; Christus kwam op het juiste moment; in de tijden van het boek Genesis hadden de mensen de aartsvaderen en hun eigen voorvaders nog voor ogen als lichtend voorbeeld, en zou Jezus niet geloofd zijn.9

Het boec van Sidrac besteedt dus veel ruimere aandacht aan de zondvloed dan het Elucidarium en vergelijkbare middeleeuwse werken. Ik heb het vermoeden dat veel details die Sidrac verhaalt over die episode, uit de eigen koker komen van de auteur.

In de herkomst van de zondvloed-legenden in Het boec van Sidrac heb ik me echter verder niet verdiept. In het vervolg van dit artikel zal ik me beperken tot de ‘boodschap’ die Sidrac wil brengen met het zondvloed-verhaal; met andere woorden, wat koning Boctus, en daarmee de middeleeuwse lezer, zou moeten leren van de zondvloed.

Terug naar inhoudsopgave


§3 De zondvloed en de heilgeschiedenis

Vrijwel overal waar in Het boec van Sidrac de zondvloed aan de orde komt, is hij gekoppeld aan de heilsgeschiedenis, het plan van God met de schepping en de mensheid.

De heilsgeschiedenis wordt in vogelvlucht behandeld in de antwoorden op twee opeenvolgende vragen over de beste, respectievelijk slechtste eigenschap die een mens kan bezitten:

 

Vraag 61

Die coninc vraecht: Welc es dbeste dinc dat es dat de mensche in hem hebben mach?

Sidrac antwort: Ghetrouwicheit es dbeste dinc dat de mensche in hem hebben mach, want die ghetrouwe |35v| es in Gode, hy es ghetrouwe hem selven ende den lieden ende God mint trouwe voer alle dinc. Ende mits trouwen bleven dingle in hemelrike ende en worden niet uutgeworpen metten anderen die onghetrouwe waren Gode. Mits trouwen selen propheteren die goede liede die hier na selen sijn geboren ende selen voir seggen de comst des Goids soens inde maget. Mits trouwen ontginc Noe der diluvien ende God woude weder vervullen [de werelt met sinen gheslechte. Mits trouwen sal] die maget ontfaen den Goids sone den ghewaregen profete. Mits trouwen soe sal hem de Goids sone leveren toter doot omme te verlossene Adame ende sine vriende van der macht sduvels. Mits trouwen selen de goede gelevert werden te meneghen tormente omme sinen wille. Trouwe es [alsoe] reine, alsoe suver, alsoe claer alse die sonne die noit en ruste van omme lopene no van doene daerse God toe heeft ghevoecht, want sy dat noit en brac.

De koning vraagt: “Wat is de beste eigenschap die een mens kan hebben?”

Sidrac antwoordt: “Trouw is de beste eigenschap die een mens kan bezitten, want wie trouw is aan God, is ook trouw aan zichzelf en aan zijn medemens. God waardeert trouw meer dan welke eigenschap ook. Door hun trouw bleven er engelen achter in het hemelrijk en werden ze er niet uit verdreven, tegelijk met de andere engelen, die God ontrouw waren. Door hun trouw zullen vrome mensen in de toekomst de geboorte voorspellen van Gods zoon uit een maagd. Door zijn trouw ontkwam Noach aan de zondvloed, en bevolkte God de aarde met zijn nageslacht. Door haar trouw zal de maagd Gods zoon ontvangen, de waarachtige profeet. Door zijn trouw zal Gods zoon zich overleveren aan de dood om Adam en zijn bloedverwanten te verlossen uit de macht van de duivel. Door zijn trouw zal de vrome mens omwille van Hem menige kwelling ondergaan. Trouw is zo schoon, zo zuiver, zo helder als de zon, die altijd zal blijven draaien en altijd zal blijven doen waartoe God haar heeft voorbestemd, want zij heeft daarin nooit te kort geschoten.”

 

Vraag 62

Die coninc vraecht: Welc es dat quaetste dinc dat de mensche aen hem hebben mach?

Sidrac antwort: Sekerlijc seggic u dat nidicheit es dat quaetste dinc dat es dat de mensche in hem hebben mach, want van nidicheden compt quade scalcheit, vrecheit ende verranesse. Dingele die uten hemele vielen, dat was omme nidicheit die sy hadden jegen haren God, haren sceppere. Adam onse ierste vader was uten paradise geworpen ende ontcleet vander gracien Goids omme nidicheit ende die diluvie ran over al die werelt omme nidicheit, dats te verstane dat tfolc begeerde altoes quaet te doene ende de scalcheit es fel in nidichede. Ende mits quade scalcheit selen vele liede verliesen die gracie die hem God geven sal. Drie grote scaden selen comen in eerterike: die twee voir Goids comste; dene sal werden ghedestruweert met viere ende dandere met watere ende die derde sal langen tijt na Goids comst ghedestruweert werden metten sweerde omme scalcheit van quaetheden te doene ende van nidicheden daer vele quaets af compt.

De koning vraagt: “Wat is de slechtste eigenschap die een mens kan hebben?”

Sidrac antwoordt: “Ik verzeker u dat afgunst de slechtste eigenschap is die een mens kan hebben. Want uit afgunst ontstaat kwaadaardigheid, wreedheid en verraad. Dat de engelen uit de hemel vielen, kwam door de afgunst die zij koesterden tegen God, hun Schepper. Adam, onze eerste vader, werd door zijn afgunst uit het paradijs verstoten en beroofd van de genade van God. De afgunst was er oorzaak van dat de zondvloed de hele wereld overspoelde. U moet begrijpen dat het volk altijd kwaad wilde doen; afgunst maakt de kwaadaardigheid des te erger. En door kwaadaardigheid zullen velen de genade verliezen die God hen gegeven heeft. Drie grote rampen zullen over de wereld komen, waarvan twee vóór de komst van Gods zoon. De eerste maal zal de mens worden vernietigd met vuur; de tweede keer met water. De derde keer, lang na de tijd van Gods zoon, zal de mens vernietigd worden met het zwaard. Dat heeft hij te wijten aan zijn neiging, zonden te begaan, en aan afgunst die de oorzaak is van veel ellende.”

Telkens blijkt trouw de mens vooruit te helpen op de weg naar zaligheid, terwijl de afgunst aan de basis staat van alle kwaad. De antwoorden op vragen 61 en 62 stellen de belangrijkste gebeurtenissen uit de heilsgeschiedenis puntsgewijze, en soms parallel, aan de orde, zoals het volgende overzichtje aantoont:

 

Vraag 61 (trouw)

Vraag 62 (afgunst)

Achterblijvende engelen

Gevallen engelen

 

Adam uit paradijs verdreven

Profeten voorspellen de komst van Gods zoon

 

Noach overleeft de zondvloed

de zondvloed kwam over de wereld

[de rest van het Oude Testament niet behandeld]

‘Maria’[niet met name genoemd]

 

Gods zoon (wordt gekruisigd; bevrijdt aartsvaderen uit de hel)

 

Vrome mens als martelaar

 

 

Mens vernietigd door het zwaard; Laatste Oordeel

 

De opmerking over het zwaard zou kunnen verwijzen naar Apocalyps 13:10, waarin sprake is van dood door het zwaard. De vernietiging met vuur doet denken aan de ondergang van de steden Sodom en Gomorra (Genesis 19; het regende zwavel en vuur boven deze steden (19:24)). Dit bijbelhoofdstuk beschrijft de zonden van de Sodomieten en de redding van enkele rechtschapenen. Het verhaal vertoont dus parallellen met het zondvloedverhaal; het speelde echter na de zondvloed, en niet ervoor, zoals de tekst suggereert.

De bijbel mag beginnen met het scheppingsverhaal, culminerend in de creatie van de mens; al sedert Augustinus onderkent men nog een eerdere fase in de heilsgeschiedenis, nl. de val van de engelen. Daarbij baseert men zich op bijbelplaatsen als Judas 6 en Jesaja 14:12-15. Afgunstige engelen komen onder leiding van Lucifer in opstand tegen God, worden verstoten uit de hemel, en bevolken sedertdien als duivelen de hel. Bij vele concilies is deze leer bevestigd en tot dogma verheven.10 De mens is geschapen om de opengevallen plekken in de hemel te bezetten:

  

Vraag 111 (fragment):

Die coninc vraecht: Waer omme maecte God die werelt?

Sidrac antwort: Om weder te vervullene de stoele in hemelrike die gheydelt waren vanden ghenen die ghestoten waren dair uut mits hare hoverden, dat waren die quade ingelen […]. Maer wet dat alle die liede die sijn ende sijn selen niet comen en selen al daer, maer die gene allene die werdich sijn selker glorien.

De koning vraagt: “Waarom heeft God de wereld geschapen?”

Sidrac antwoordt: “Om opnieuw de plaatsen in de hemel te bezetten, die verlaten waren door de slechte engelen, die er door hun hoogmoed uit verdreven waren […]. Maar besef wel, dat niet alle mensen daar zullen komen, maar alleen degenen die een zo grote zaligheid waard zijn.”

De mens beschikt over een vrije wil; hij kan kiezen voor de deugd of voor de zonde.

De individuele mens wordt in de loop van zijn eigen geschiedenis gesteld voor een ultieme keuze: zal hij de zonden vermijden, en belanden in de hemel, of zal hij zich (onder andere door de duivels, de gevallen engelen) laten verleiden tot kwaad, en verdoemd worden tot de hel?

In vraag 109 zegt Sidrac, dat God de mens natuurlijk gemakkelijk had kunnen scheppen zonder zonde. Maar dan zou de menselijke deugd geen verdienste meer geweest zijn:

Vraag 109 (fragment)

Want die mensche eygenen wille heeft, te doene goet ende quaet ende hy dan met sinen goet doene verdient den loen der glorien, des de duvel heeft groote scande, dat soe crancken dinc alse een menschelike creatuere verdient met sinen wille dewelike glorie daer hy ute gheworpen […] ende oec daer omme ofte de mensche dede tquade ende liet tgoede mits sinen wille, datti verdoemt worde mits tselve quaet datti dede mits sinen wille.

Want de mens heeft een eigen wil om goed of kwaad te doen. En verdient hij dan met goede daden het loon van de zaligheid, dan is dat een grote schande voor de duivel: een zwak mens bereikt louter door zijn goede wil de eeuwige zaligheid die de duivel ontnomen is […]. Maar als de mens uit vrije wil kwaad doet en het goede nalaat, wordt hij evenals de duivel verdoemd.

God heeft de mens opzettelijk zwak gemaakt van lichaam en geest, om de duivelen voor schut te zetten; wat een verachtelijke wezens moeten dat wel zijn, als een weerloos schepsel als de mens uiteindelijk kan opklimmen tot de positie naast Gods troon, die zij verspeeld hebben! Deze gedachte wordt meer dan eens uitgesproken in Het boec van Sidrac, onder andere in vraag 10; God boetseerde de mens uit zwak materiaal om de duivel te schande te maken.

Dergelijke ideeën komen overeen met die uit het Elucidarium.11 Alleen bij het vraagstuk van de vrije wil wijkt Het boec van Sidrac van zijn bron af. Het Elucidarium gaat uit van predestinatie: God bepaalt van te voren wie de zaligheid zullen bereiken, en heeft de vrije wil ondergeschikt gemaakt aan deze uitverkiezing. In Het boec van Sidrac zijn de desbetreffende vragen en antwoorden niet overgenomen.12 Naar de reden kunnen we slechts gissen. Het past wel in het streven van de auteur, het boek praktisch te houden en al te theoretische bespiegelingen te vermijden.13

De schepping van de mens had onmiddellijk geleid tot de zondeval (Genesis 3); Adam en Eva lieten zich door de slang verleiden tot eten van de Boom der Kennis, en werden verdreven uit het paradijs. Kort daarop volgt in de bijbel het zondvloed-verhaal.

In vraag 229 van Het boec van Sidrac staat vermeld dat Adam 1000 jaar na de val der engelen geschapen is; opnieuw 1000 jaar daarna vond de zondvloed plaats. In deze vraag wordt de tijdperkenleer aan de orde gesteld. De heilsgeschiedenis verliep in de ogen der middeleeuwers lineair, in een aantal te onderscheiden tijdperken, die in de opvattingen van sommige denkers overeenkwamen met de levenstijdperken van de individuele mens.14 Heel de heilsgeschiedenis was gericht op het Laatste Oordeel. Overgangen tussen tijdperken gingen vaak gepaard met grote veranderingen en ingrijpende gebeurtenissen.

Zo ook de zondvloed. Die vormde een breuk in de geschiedenis, maar de redding van Noach en de zijnen zorgde ook voor continuïteit; via hem zijn de mensen nog steeds nazaten van Adam, en daarmee geschapen door God (zie §5 van dit artikel).

Het verbond van God met de mens wordt in het Oude Testament meerdere malen bevestigd, onder andere via Abr(ah)am (Genesis 17), Jacob (Genesis 28:10-22) 15 en Mozes (Exodus 33).

Over wat er na Genesis gebeurt, is Sidrac noodzakelijkerwijze vaag; hij leefde immers, volgens het kaderverhaal, in het derde millennium voor Christus! Als profeet voorziet hij natuurlijk de voornaamste gebeurtenissen in de heilsgeschiedenis, maar details kan hij niet geven. Mozes staat enkele malen genoemd (onder andere in vraag 377; hij is, evenals Noach en Christus een gids van het volk).

Met de in vraag 61 genoemde ‘goede lieden’ wordt gedoeld op Oudtestamentische profeten, zoals Jesaja,16 die de komst van Jezus voorspeld zouden hebben. Ook Sidrac, zelf een profeet, weet dat God ooit zijn Zoon naar de aarde zal sturen, om te boeten voor onze zonden, en om de Oudtestamentische aartsvaderen te bevrijden uit de hel. Sidrac is niet op de hoogte van details over het leven van de Verlosser, noch van Zijn naam. Hij wordt daarom niet Jezus Christus genoemd, maar consequent Gods Zoon.

De heilsgeschiedenis eindigt met het Laatste Oordeel, verhaald in het bijbelboek Apocalyps, wanneer Gods Zoon voor de tweede maal op aarde komt, en een eindoordeel velt over elke mens die leeft en geleefd heeft. De zielen van de goeden gaan naar de hemel, die van de slechten naar de hel; in beide gevallen voor eeuwig. Het boec van Sidrac kent veel vragen over dit Laatste Oordeel.17 In de volgende vraag over de zondvloed lijkt het Laatste Oordeel zijdelings ter sprake te komen:

 

Vraag 127

Die coninc vraecht: Sal die diluvie comen anderwerven?

Sidrac antwort: God overmits siere grooter mogentheit heeft geloeft der werelt datti nemmermeer senden en sal die diluvie. Maer eest dat die liede mesdoen ieghen hem, hy sal senden sine ghesele den sondaren ende den quaden, want deen volc sal loepen in dander ende deen sal dander verslaen ende also selen sy te nieute gaen.

De koning vraagt: “Zal er een tweede zondvloed komen?”

Sidrac antwoordt: “God, met zijn grote macht, heeft de wereld ervan verzekerd dat hij nooit meer een zondvloed zal zenden. Maar zouden de mensen in zijn ogen kwaad doen, dan zal hij zijn plagen zenden naar de zondaars en de slechte mensen. Dan zullen de volkeren tegen elkaar te hoop lopen en het ene volk zal het andere vernietigen, en zo zullen zij te gronde gaan.”

Opnieuw de vernietiging door het zwaard (of in ieder geval oorlog), die hierboven al ter sprake kwam. De mens moet uit de heilsgeschiedenis leren, dat zijn plaats uiteindelijk niet hier op aarde is, maar in de hemel – of in de hel, als door zijn eigen zwakte zijn leven ontaardt in een onheilsgeschiedenis. Zelfs Noach, weliswaar ons aller stamvader en de meest rechtschapen man van zijn dagen, was ook niet meer dan een sterfelijk schepsel, die de aarde slechts in rentmeesterschap hield:

 

 Vraag 298

Die coninc vraecht: Doe Noe ende sine mayseniede gingen in darke waren sy doe vremde in eerterike?

Sidrac antwort: God en maecte noit mensche no maken en sal, hy en was vremde in eerterike ende moet vremde sijn in dese werelt. Ende wy sijn alle vremde hier ende selen sijn der worme herde saen, want hier mogen wy niet lange dueren. Want in dese werelt en hebben wy ghene erve, maer in dander werelt dat onse rechte lant es; hoe lange wy beiden, daer moeten wy emmer toe oft int goede oft int quade na dien dat wy verdient hebben op desen eerterike. Want alle menschen leven enen corten tijt ende moeten [emmer] in dander werelt.

De koning vraagt: “Toen Noach en zijn huisgenoten zich inscheepten in de ark, waren zij toen vreemdelingen op aarde?”

Sidrac antwoordt: “God heeft nog nooit een mens geschapen - en zal dat ook nooit doen – die géén vreemdeling zou kunnen zijn in deze wereld. Wij allen zijn in dit aardrijk dus vreemd, en zullen zeer spoedig een prooi worden van de wormen, want wij kunnen hier niet lang blijven. Ons erfdeel ligt niet in deze wereld, maar in de volgende, die ons werkelijke vaderland is. Hoe lang we hier ook blijven, altijd moeten we naar de andere wereld, de goede of de slechte, afhankelijk van onze verdienste tijdens ons leven op aarde. De mensen leven maar een korte tijd en moeten hoe dan ook naar het hiernamaals.”

 

In vraag 194 wordt het nog bondiger gezegd: de wereld is niets; niets in dit ondermaanse is voor 100% betrouwbaar, en niets is blijvend. De mens moet zich dus altijd richten op het hiernamaals.

Ook in de volgende vraag wordt het zondvloedverhaal gekoppeld aan de heilsgeschiedenis. Tot het einde der tijden zal de mens de zondvloed moeten gedenken. In deze vraag klinkt – zonder dat de schrijver hem noemt – de houtmetafoor mee. In veel interpretaties van het zondvloedsverhaal wordt het hout van de ark in verband gebracht met het hout van de boom waarvan Adam en Eva aten, en met het hout van het kruis waaraan Jezus stierf. Evenals Jezus Christus was Noach de stichter van een nieuwe wereld; zoals hij herrees uit de ark, zo zou Jezus herrijzen uit zijn graf.18

 

Vraag 299

Die coninc vraecht: Waer sat die arke doen die diluvie wech ginc?

Sidrac antwort: Darke sat op enen berch int groote Ermenien alsoet God woude ende daer stoet sy menegen dach ende van haren houte soe becleef in deerde; daer af wiesen groote hoge bome ende die bome selen dueren toten inde van der werelt inder gedinckenessen vander diluvien die quam omme die sonde der menschen, dat men daer by weten sal, dat de sonden quaet sijn ende datse God haet ende dat wise haten selen ende vlien.

De koning vraagt: “Waar was de ark toen het water ging zakken?”

Sidrac antwoordt: “De ark was blijven liggen op een berg in het grote Armenië, zoals God het gewild had. Menige dag is de ark daar gebleven. Het hout ervan begon uit te lopen in de aarde; er groeiden grote, hoge bomen uit, die zullen blijven staat tot het einde der tijden, om de mensen eraan te herinneren dat de zondvloed is gekomen om de zonden van de mensen. Zo kan men onthouden dat zonden slecht zijn, en God de zonden haat, en dat ook wij ze moeten haten en ons er verre van houden.”

4e eeuws fresco uit de catacomben van Sint Peter en Marcellinus, Rome.
Noach komt tevoorschijn uit de ark, zoals Christus uit zijn graf zal herrijzen.

 

Terug naar inhoudsopgave 

§4 Oorzaak en herkomst van de zondvloed

 

Twee vragen over het ontstaan van de zondvloed:

 

Vraag 126

Die coninc vraecht: Wanen quam die diluvie?

Sidrac antwort den coninc: Die diluvie quam uter eerden, dats te wetene uten oesten, want dat es de weertste stede van eerterike, want van dair compt alle gracie ende alle dontfermherticheit Goids: alse hise doen wille ofte alse hy destruweren wille eneghe steden omme hare sonden. Maer omme die rontheit des eerterijcx ende omme die grootheit der werelt ende omme de hoecheit des firmaments soe en can niemen weten wanen sy compt. Ende sy selve dingle, die God sent in eerterike omme die lieden te hoedene ende te weckene ter doget, die comen van dere danen dat de wint compt.

De koning vraagt: “Waar kwam de zondvloed vandaan?”

Sidrac antwoordt de koning: “De zondvloed kwam uit de aarde, en wel vanuit het oosten, want dat is de meest hooggeachte plaats op aarde. Daarvandaan komt alle genade en al het medelijden van God, als hij ons tenminste genade en medelijden wil betonen, maar ook als hij enkele steden wil verwoesten om de zonden die de mensen er bedrijven. Maar door de rondheid van de aarde, de grootte van de wereld en de hoogte van het uitspansel kon niemand weten waar de zondvloed vandaan kwam. En de engelen zelf, door God naar de aarde gezonden om de mensen te beschermen en ze op te wekken tot een deugdzaam leven; die komen waar de wind vandaan komt.”

 

Vraag 252

Die coninc vraecht: Doen die diluvie ran over die werelt, ran sy int paradijs?

Sidrac antwort den coninc: Neen sy niet, want God sende die diluvie op eerterike om af dwaen die sonden die de lieden daden dagelijcx. Maer int paradijs en quam noit sonde dan ene, dat was die Adam dede, ende wet dat die sonde mere was dan al eerterike. Maer die sonde en bleef niet int paradijs maer sy bleef in Adame. Ende alsoe saen alse hy die sonde gedaen hadde soe werti gheworpen uten paradise al metter sonden ende tparadijs bleef al sonder sonde alst te voren was. Ende die de sonde dede droechse voir hem uten paradise; daer omme en was niet te doene dattie diluvie ghedwegen hadde alsoe werde ene stede dair noit sonde en quam, want sy es ende was ende sijn sal altoes sonder sonde.

De koning vraagt: “Toen de zondvloed de wereld overstroomde, kwam hij toen ook in het paradijs?”
Sidrac antwoordt de koning: “Nee, want God liet de zondvloed over de aarde komen om de zonden uit te wissen die de mensen dagelijks hadden bedreven. Maar in het paradijs is slechts één keer gezondigd, en wel door Adam, en wees ervan verzekerd dat die zonde groter was dan de aarde! Die zonde bleef echter niet achter in het paradijs, maar in Adam. En zodra hij die zonde bedreven had, werd hij tegelijk met haar verdreven uit het paradijs, en het paradijs bleef zonder zonden achter, zoals tevoren. Daarom was het niet nodig dat de zondvloed een zo voortreffelijke plek zo grondig zou reinigen. Want het paradijs is en was altijd zonder zonden, en zal dat altijd blijven.”

De ingewikkelde uitleg in antwoord 126 en de omhaal van woorden in 252 lijken vooral bedoeld om het bijzondere karakter van de zondvloed te benadrukken. Deze was geen ordinair natuurverschijnsel, maar een Godswonder, een straf voor de zondige mensheid. Het verschijnsel kwam uit het oosten, een plek die geassocieerd werd met God, omdat zich daar ook het paradijs bevond. Het paradijs had voor de middeleeuwer de dubbelrol van een reële plaats op aarde - die zelfs op landkaarten vermeld stond – en een zinnebeeld van de zondeval.19

Het paradijs bleef gespaard voor de zondvloed, want het was sinds de zondeval afgesloten voor mensen (Genesis 3:24), en er is daarna dus ook nooit meer gezondigd. Ook Lombardus benadrukt in de Sententiae, een dialoog met bijbelcommentaren uit het midden van de 12e eeuw, het bijzondere karakter van de zondvloed. In het lange antwoord op een vraag naar de mogelijkheid van lichamelijk genot in het paradijs stelt hij, dat de zondvloed een wonder is. Daardoor kon hij ook op miraculeuze wijze om het paradijs heenstromen, terwijl hij verder alles op aarde verzwolg.20

Waar het water precies vandaan kwam, is in wezen niet zo belangrijk. Door de rondheid van de aarde en van het heelal kon het zich overal verspreiden. Het water was alom tegenwoordig, net als de engelen, en net als God zelf.

Terug naar inhoudsopgave

§ 5 Continuïteit in een veranderde wereld

Bij ingrijpende gebeurtenissen in de tegenwoordige tijd wordt vaak, wat clichématig, voorspeld dat de wereld daarna nooit meer hetzelfde zal zijn. Zeer zeker gold dat voor een gebeurtenis zo ingrijpend als de zondvloed. Die ging gepaard met definitieve veranderingen in de constitutie en eetgewoonten van mensen, in het uiterlijk van de aarde, in plantengroei en in klimatologische omstandigheden.

 

Vraag 125

Die coninc vraecht: Waren die berge ende die rochen van den beghinne der werelt?

Sidrac antwort: Van Adams tide toter diluvien soe en was noit berch noch roetsche, maer al de werelt was also slecht alse een appel, ende daer binnen en was noit reghen noch tempeeste ende de eerde gaf nochtan hare vrucht mere dan sy nu doet ende die liede en aten gheen vleesch noch en droncken ghenen wijn. Ende om datter liede sonden soe groot waren dat sy hem niet bekeren en wouden, soe ghenoegt der Gods wijsheit datti comen dede die diluvie omme die sonden die gedaen waren in al der werelt af te dwane ende suver te makene eerterike van den sonden. Die diluvie duerde op der eerden XL daghe ende sy ghinc hoghe XL cubitus. Ende doen hy die werelt bederven woude mits sinen heyleghen wille doen quam een ingel vanden hemele ende gheboet Noe van Goids halven, datti maecte ene arke ende dat hire in ginge ende sijn wijf ende sine kindere ende sine mayseniede ende van elcker creatueren een paer, van goeden ende van quaden, ende hy dede Goids gebot. Ende alse die diluvie begonste te comene soe quam sy met grooter druist ende met swaren vallen ende scurde ende brac die eerde ende werpt al omme ende hier met soe bleven berghe ende dale, ghelijc ghi noch siet.

De koning vraagt: “Waren er al vanaf het begin van de wereld bergen en rotsen?”

Sidrac antwoordde: “Vanaf de tijd van Adam tot de zondvloed waren er geen bergen en rotsen. De wereld was zo glad als een appel. In die tijd regende en stormde het nooit, maar toch gaf de aarde meer vruchten dan nu. De mensen aten geen vlees en dronken geen wijn. Omdat de zonden van de mensen zo groot waren, en zij zich niet wilden bekeren, heeft het God in zijn wijsheid behaagd, de zondvloed te sturen. Daarmee wilde hij alle zonden van de wereld wegwassen en de aarde ervan reinigen. 40 dagen lang was de zondvloed op aarde; het water kwam 40 el hoog. Toen God in Zijn heilige wil op het punt stond, de wereld te gronde te richten, kwam er een engel uit de hemel en beval Noach namens God, dat hij een ark zou maken en zich daarin zou inschepen met zijn vrouw, zijn kinderen, zijn huisgenoten en één paar van elk dier, zowel tam als wild. Noach deed wat God hem bevolen had. Toen kwam de zondvloed; het water viel met hels kabaal op aarde en scheurde en brak de grond, en wierp alles omver. En zo ontstonden bergen en dalen, zoals u nu nog kunt zien.”

 

Vraag 297

Die coninc vraecht: Maecte God [andere] nieuwe vruchte na die diluvie?

Sidrac antwort: Neen hy niet dan de selve die altoes geweest hadden vanden beginne van eerterike. Doen [die diluvie leden was] droech deerde weder alle boeme ende alle dinghe alse te voren. Ende die wortelen waren bleven mits den wille Goids ende alse die diluvie wech trac soe worden die wortelen levende ende vergroiden ende droegen vruchten om die lijfnere Noes ende sire maysenieden.

De koning vraagt: “Heeft God na de zondvloed nieuwe vruchten geschapen?”

Sidrac antwoordt: “Nee, Hij schiep slechts dezelfde die er altijd al geweest waren sinds de schepping van de aarde. Toen de zondvloed voorbij was, heeft de aarde weer bomen gedragen en andere planten, zoals daarvoor. Het was Gods wil, dat de wortels tijdens de zondvloed intact bleven. Toen het water wegtrok, kwamen de wortels opnieuw tot leven, en begonnen weer uit te lopen. Ze gingen vruchten dragen om Noach en zijn gezin van voedsel te voorzien.”

 

  Vraag 295

Die coninc vraecht: Wie maecte den iersten wijn?

Sidrac antwort: Noe maecte den iersten wijn na die diluvie want te voren en was noit wijn want die liede en droncken genen wijn van Adams tiden toter diluvien noch en rechende noit ende aten noit vleesch. Ende na die diluvie was die werelt ghemaect al nouwe ende die complexie[n] van den lieden ende van anderen [dinghen] waren oft sy verwarmt waren ende verwandelt van ere manieren in dandere. Ende doe begonste men [ierst te drinckene wijn ende tetene vleesch] ende doe was Noe verwijst van den ingelen hoe hy wijn maken soude want daer groot orbor ende groot profijt aue comen |91v| soude. Aldus was wijn ierst ghemaect mits den wisene ende leerne der ingele ende biden gebode Goids.

De koning vraagt: “Wie heeft de eerste wijn gemaakt?”

Sidrac antwoordt: “Noach heeft na de zondvloed de eerste wijn gemaakt, want daarvoor, van de tijd van Adam tot de zondvloed, dronken de mensen geen wijn, en aten nooit vlees. Ook heeft het nooit geregend in die tijd. Na de zondvloed werd onze wereld opnieuw geschapen, en de constitutie van mensen en andere dingen was veranderd, zodanig dat zij warmer waren geworden. Pas vanaf dat moment is men wijn gaan drinken en vlees gaan eten. Engelen leerden Noach hoe hij wijn moest maken, want de mens zou daarvan veel nut en profijt hebben. Zo werd er voor het eerst wijn gemaakt, door het onderricht van engelen en op bevel van God.”

Ook in het antwoord op vraag 12, naar het leven van Adam na de zondeval, zegt Sidrac dat het in de tijd nooit regende, en de mensen geen vlees aten en wijn dronken:

 

Vraag 12 (fragment)

Ende [wet] dat binnen Adams tide noit en rechende no regenboghe en baerde in den hemel, noch die lieden en aten gheen vlesch noch en droncken wijn ende alle sinen tijt waest alsoe scone alse te somere ende al dat wert na verwandelt omme die sonden des menschen.

U moet weten dat het in de tijd van Adam nooit regende en er nooit een regenboog te zien was aan de hemel. Ook aten de mensen geen vlees en dronken geen wijn, en in die tijd was het altijd mooi weer, als in de zomer. En dat veranderde door de zonden van de mensen.

De zondvloed heeft de aarde gemaakt tot een nog minder volmaakte, nog minder aangename plaats dan voorheen. De wereld, die in vraag 125 (en ook in vraag 112) zo glad als een appel genoemd wordt, had nu reliëf gekregen in de vorm van bergen. De hemellichamen waren volgens de opvattingen van middeleeuwse wetenschappers volmaakte bollen; de aarde was door de zondvloed echter voorzien van een pokdalig uiterlijk, en was daardoor nog verder verwijderd geraakt van dat hemelse ideaal. Ook de klimatologische omstandigheden waren er op achteruit gegaan, en dat alles door de zonden van de mens. En er kwamen dan na de zondvloed wel dezelfde vruchten voor op aarde; die vruchten waren kleiner in getal dan ervoor (en volgens een passage uit de vita van Noach in de Legenda Aurea ook nog minder krachtig en minder voedzaam).21

Doordat de vruchten in kwaliteit en kwantiteit achteruit waren gegaan, werd de mens van herbivoor omnivoor; zijn dieet moest aangevuld worden met ‘warme’ zaken als vlees en wijn. ‘Warm’ heeft in dit verband niets te maken met de temperatuur van opdienen. Het is een begrip uit de vier-elementenleer, en wordt daar geassocieerd met de elementen lucht en vuur. Vlees is warm doordat het afkomstig is van viervoeters, die geschapen zijn uit vuur (in tegenstelling tot de mens, die gevormd is uit aarde). Wijn dankt zijn warmte aan het zonlicht dat de druiven heeft doen rijpen.

Elders in Het boec van Sidrac wordt uitgelegd hoe belangrijk ‘warm’ voedsel is voor de spijsvertering:

 

Vraag 78 (fragment):22

Die coninc vraecht: Dwelke maect meer wijsheden inden mensche, oft coude spise oft hete?

Sidrac antwort: De hete spise verwermt den lichame ende voet die nieren ende verwermt therte ende die hersenen ende maectse claer. Ende [huten hitte der herten ende den hoofde so comt al die wijshede die de mensche hevet].

De koning vraagt: “Wat maakt de mens wijzer, koud of warm voedsel?”

Sidrac antwoordt: “Warm voedsel verwarmt het lichaam, voedt de nieren en verwarmt het hart en de hersenen, en maakt ze helder. En uit een warm hart en hoofd komt alle wijsheid van de mens voort.”

Het lichaam heeft warmte nodig om het spijsverteringsproces gaande te houden en tevens om de mens wijs te maken in zijn hart (emotie) en hersenen (verstand). Door koud voedsel, zoals groente (uit het element aarde) en vis (uit het element water), verhardt de mens en stompt hij af.23

Ondanks alle veranderingen is er ook continuïteit. In vraag 15 komt de kwestie aan de orde, waarom God Adam niet meteen gedood heeft na diens zonde in het paradijs. Sidrac antwoordt dat dan de mens het plan van God niet had kunnen doen slagen; vrome mensen moesten immers de open plekken innemen die de gevallen engelen in de hemel hadden achtergelaten. Hoe dan ook moest het geslacht van Adam voorbestaan tot aan het Laatste Oordeel. Dit is ook de reden dat God vier mannen en vier vrouwen heeft gered van de zondvloed, en de mensheid ook toen niet geheel verdelgd heeft. Wij allen zijn afstammelingen van Noach, en daarmee van Adam, en zijn daarmee schepselen Gods.

De mensheid zet de werken van Adam nog steeds voort:

 

Vraag 91

Die coninc vraecht: Yser dat soe hert es ende sterc, hoe wert dat yerstwerf ghesmeedt?

Sidrac antwort: God maecte alle dinc ende hy wiste wel alles dies de mensche behoeven soude in eerterike ende ontboot Adame ende dedem wisen met sinen ingelen datti name yser, dat doen gedaen was alse savel ende wijsdem hoe hijt vergaderen soude; ende dat hy hameren maken soude ende tangen ende aenbelt ende ander dinc dies hy behoeven soude. [ende hiermede soudemen der werelt dienen alsoe lange alsi dueren soude.] Ende Adam dede dat gebod. Ende alst quam toter diluvien, soe leide Noe in die arke vanden instrumente[n] die ghesmeet waren vanden tide dat Adam was. Ende aldus salmen des vort maken connen tote den inde der werelt.

De koning vraagt: “Hoe werd het ijzer voor het eerst gesmeed, dat zo hard is en zo sterk?”

Sidrac antwoordt: “God heeft alle dingen gemaakt en wist precies wat de mens nodig zou hebben op aarde. Hij riep Adam bij zich en beval de engelen, hem te leren hoe hij ijzer moest zoeken, dat toen zwart was. Verder vertelde hij Adam dat hij hamers moest maken, tangen, een aambeeld en andere dingen die hij nodig zou hebben. En daarmee zou men de mens dienen zolang de wereld zou bestaan. Adam deed wat hem was opgedragen. Toen de zondvloed kwam, nam Noach in de ark een aantal werktuigen mee die in de tijd van Adam gesmeed waren. Daardoor zal men tot het einde van de wereld zulke werktuigen kunnen maken.”

 

Vraag 261

Die coninc vraecht: Maecte God alle dinc ende naemdise alle?

Sidrac antwort: God maecte alle dinc ende alle creatueren ende hy gaf Adame te kinnene hoe hy elc noemen soude; ende hy leerde hem alle consten ende ambachten, die hy behoeven ende bedrijven soude ende die duerden tote onsen anderen vadere(n) Noe. Ende |85r| [Noe ende] sijn kindere leerdense voert ende versubtijldense ende altoes selen sy voert versubtilen toter werelt inde. Noe heet daer omme onse ander vader, omme dat alle menscen van hem quamen na die diluvie ende van sinen kinderen. Ende van Noe ende van sinen wive ende sinen iiij kinderen ende haren wiven waren geboren eer sy storven XXm menschen.

De koning vraagt: “Heeft God alles gemaakt, en heeft hij namen gegeven aan alle dingen?”

Sidrac antwoordt: ”God heeft alle dingen en levende wezens geschapen en heeft Adam verteld, hoe hij alles noemen moest. Verder leerde hij hem alle vaardigheden die de mens nodig had en alle ambachten die hij zou moeten uitoefenen tot de tijd van onze tweede vader, Noach. En Noach en zijn kinderen hebben ze weer aan anderen geleerd en hebben ze verfijnd, en altijd zullen ze verder verfijnd worden, tot het einde van de wereld. Noach wordt onze tweede vader genoemd, omdat alle mensen die sedert de zondvloed geleefd hebben, afstammen van hem en zijn kinderen. Noach, zijn vrouw, zijn vier [sic] zonen en de vrouwen daarvan hadden bij hun leven 20.000 nakomelingen.”

Volgens Het boec van Sidrac behoedde Noach niet alleen de dieren, maar ook de werktuigen voor de ondergang.

In het antwoord op vraag 226 zegt Sidrac, dat de smid de belangrijkste ambachtsman is. Vrijwel alles wat de mens nodig heeft, is afkomstig van de smid of van werktuigen die door een smid gemaakt zijn. Zo was het al vanaf de tijd van Adam en zo zal het altijd zijn; continuïteit in de geschiedenis.

 

Terug naar inhoudsopgave

§6 De dieren

 

Silos Apocalypse , 1109; The British Library, Londen.
In een soort dwarsdoorsnede van de ark zijn enkele exemplaren te zien van door Noach geredde diersoorten.

 

 Vraag 372

Die coninc vraecht: Welc sijn die verstandichste beesten die sijn?

Sidrac antwort: Die verstandichste beesten die sijn dat sijn de simme ende die hont ende die bere, dat hebben sy vander natueren die hem God ghegeven heeft. Doe Noe in darke was inder tijt der diluvien soe waren dese iij beesten altoes naest hem voer dandere beesten; ende doe sy gingen uter arken waren sy die lesten die van hem scieden, want mits hare verstannesse hadden sy anxt dat de diluvie weder keren soude.

De koning vraagt: “Wat zijn de verstandigste dieren die bestaan?”

Sidrac antwoordt: “De verstandigste dieren zijn de aap, de hond en de beer; dat zijn ze door de aard die God ze heeft gegeven. Toen Noach tijdens de zondvloed in de ark voer, bleven deze drie altijd dichter bij hem in de buurt dan de andere dieren. En toen zij uit de ark gingen, waren zij de laatste die Noach verlieten, want hun verstand boezemde hen angst in voor een terugkeer van de zondvloed.”

De hond, de aap en de beer; drie verstandige dieren. Hun prudentie blijkt uit het feit dat zij een goede leider navolgen, en trouw aan hem blijven; tijdens de vaart in de ark wijken ze niet van Noach’s zijde (zoals de mens zich moet laten leiden door God; dat is vermoedelijk de boodschap). Verstandigheid betekent ook: voorzichtigheid, bedachtzaamheid. De drie dieren vreesden de terugkeer van het water, en stelden daarom het verlaten van de ark zo lang mogelijk uit.

Waarom juist deze drie dieren? De hond is natuurlijk het zinnebeeld van trouw en gehoorzaamheid. Ook in vraag 212 wordt de hond geroemd; hij is het meest vriendelijke dier, dat bovendien is uitgerust met het beste reukzintuig. Verder is hij altijd trouw aan de mens.

De aap en de beer staan verder niet vermeld in Het boec van Sidrac. Wel kunnen we te rade bij Der Naturen Bloeme van Jacob van Maerlant, een gezaghebbend bestiarium.

Maerlant schrijft over de aap (r. 4072-4152) dat hij slim is en mak. Hij gelijkt op ons, mensen, maar dan alleen in uiterlijke zin (de Darwinistische idee, dat mens en aap broeders zijn in het dierenrijk, zou in de middeleeuwen volstrekt bespottelijk gevonden zijn; een dier was van een geheel andere orde dan een mens).

De aap doet zijn best, de mens te imiteren. Jagers maken op allerlei manieren van die eigenschap misbruik om hem in de val te lokken. Zijn imitatiezucht kan hem dus zuur opbreken – tenzij hij een goed voorbeeld kiest om na te apen, lijkt Maerlant te bedoelen.

De beer (r. 4437-4522), door Maerlant omschreven als een ‘ureselijc dier’, past op het eerste gezicht slecht in dit drietal. Het lijkt onverstandig van Noach, dit dier zelfs ook maar in zijn omgeving te dulden; volgens vele auteurs over de zondvloed had de ark aparte compartimenten aan boord voor de roofdieren. Maar een beer zal, volgens Maerlant, nooit een mens verscheuren die hem geen kwaad heeft gedaan. Verder verhaalt hij een bekende legende rond dat dier: het komt als een vormeloze klomp ter wereld, en krijgt pas een berengedaante als zijn moeder hem afgelikt heeft. De beer is daarmee het zinnebeeld van ‘maakbaarheid’ en opvoedbaarheid.

Verder vernemen wij uit Het boec van Sidrac weinig over de dieren in de ark. In 128 komt alleen nog de vraag aan de orde, waarom Noach ook giftige dieren meenam, zoals schorpioenen, slangen en adders. In de eerste plaats natuurlijk omdat God hem had opgedragen, een koppel van alle dieren mee te nemen. In de tweede plaats omdat deze dieren hun gif onttrekken aan de bodem; bij hun afwezigheid zou de aarde vergiftigd raken en zouden vruchten en gewassen oneetbaar worden. Zo heeft elk dier zijn rol in het grote geheel; geen diersoort kon gemist worden in de ark.

Terug naar inhoudsopgave

§7 De achterblijvers; conclusie; slotakkoord

 In de volgende twee vragen waarin de zondvloed genoemd staat – tevens de laatste die hier behandeld worden24 – geeft de auteur van Het boec van Sidrac de lezer het volle pond van de nuchterheid en vooral het cynisme dat Lie ook constateerde in de vragen over (seksuele) moraal.25 (NB: in het zeer lange antwoord op vraag 187 komt de zondvloed pas tegen het einde aan de orde. Het eerste deel van het antwoord heb ik samengevat).

 

Vraag 195

Die coninc vraecht: Stoert hem God iet om doode die de mensche sterven, [eest galinge oft anders oft om dingen die gescien mogen]?


Sidrac antwort den coninc: Neen hy niet een twint, want in hem en mach gheen storen no gramscap comen maer altoes bliscap; want ware al de werelt afgront ende alle die liede doot, in Gode en soude des gene gramscap sijn noch beswaernesse, want die werelt en mochte werden afgront noch die liede en mochten niet sterven en ware met sinen wille. Niet mere en sout Gode verwegen dat die werelt een afgront es ende die liede doot waren dan ons verwegen soude dat wy verbranden ere mieren ey die ons groot vernoy gedaen hadde. Want dat wijt verberret hadden dat ware comen ute onsen wille ende omme dat sy ons quaet hadden gedaen; ende daer omme en soude ons niet verwegen van haren arge. Aldus eest van Gode. Doe God die werelt destruweerde metter diluvien ende alle menscen gedestruweert worden om hare |70v| sonden die sy iegen Goids wille hadden gedaen, hy bleef alsoe goet ende alsoe blide doen hise destruweerde alse hy te voren was doen hijt al maecte. Ende alsoe goet ende also blide sal hy sijn alse hy andere liede oec destruweren sal hier namaels die noch te comene sijn, den enen met watre den anderen met sweerden ende dandere in vele andere manieren. Ende dit sal al sijn mits haren sonden, hoe lange datter God mede beit, eest dat sy hem niet en beteren.

De koning vraagt: “Trekt God zich iets aan van de dood van de mensen (bijvoorbeeld of het een plotselinge dood is) of van andere dingen die mensen kunnen overkomen?”

Sidrac antwoordt de koning: “Nee, Hij geeft er helemaal niets om, want God kan geen ergernis of woede voelen, maar alleen blijdschap. Al was de wereld geworden tot een hel en al waren alle mensen dood, dan nog zou God daarover geen woede of droefheid voelen, want de wereld kan geen hel worden en mensen kunnen niet sterven buiten Gods wil om. Dat alles zou God niet zwaarder vallen, dan ons het verbranden van een mierenei waarvan we groot verdriet hadden ondervonden. Want wij zouden het verbrand hebben uit vrije wil en omdat het ons leed had berokkend, en zouden ons daarom niet bekommeren om het leed van dat ei. Zo is het ook met God gesteld. Toen God de wereld verwoestte door middel van de zondvloed, gingen alle mensen te gronde om de zonden die zij tegen Gods wil hadden bedreven. God was net zo welwillend en blijmoedig toen Hij de mens uitroeide, als Hij eerder was geweest toen Hij de mens had geschapen. En precies even welwillend en blijmoedig zal Hij later ook zijn als Hij andere mensen zal vernietigen; de één met water, de ander met zwaarden en weer anderen op veel uiteenlopende manieren. En dat zal dan allemaal komen door hun zonden - hoe lang God het ook uitstelt - als ze hun leven niet beteren.”

 

Vraag 187 (fragment)

Die coninc vraecht: Waer omme aerbeit die mensche in dese werelt?

[…]

 

 

 

 

 

 


Doen die diluvie quam inde werelt soe vloen alle die liede hier ende daer ende alse dwater groot wert, setten sy hare kindere op hare hovede omme dat sy niet verdrincken en souden; ende alse dwater soe verre wies dat het quam te hare kelen soe namen sy hare kindere, die sy vore op haer hoeft geset hadden omme die vrese vander doot, ende leidense onder hare voeten om hem te hogene boven dwater. Alse de mensche dus ontsiet tverlies van den lichame dat niet en es, soe salmen mere ontsien tverlies vander zielen dat beter es dan alle die werelt.

De koning vraagt: “Waarom moet de mens werken in deze wereld?”

[ Samenvatting: De mens moet werken om zijn lichaam te voorzien van het noodzakelijke. Niet dat het lichaam zo belangrijk is, maar het moet sterk genoeg zijn om de ziel te dienen. Je werkt dus uiteindelijk voor je zielenheil. Het is zonde, je geld op te potten om het na te laten aan je kinderen. Die moeten t.z.t. hun eigen boontjes maar doppen. Nee, men moet nu aalmoezen geven aan de armen; daarmee help je hen, maar ook jezelf, want het is God welgevallig, en je wint erdoor in je ziel. Het lichaam is minder belangrijk dan de ziel; desnoods moet je het leven verliezen om de ziel te behouden].

Bij de komst van de zondvloed op aarde sloegen de mensen her en der op de vlucht. Toen het water steeg, zetten zij hun kinderen op hun schouders om te voorkomen dat ze verdrinken zouden. Maar zodra het water hen tot de nek was gekomen, gooiden ze uit doodsangst hun kinderen in het water en gingen er op staan, om boven het waterpeil uit te komen. Als de mens al zo bang is voor het verlies van zijn lichaam, dat volstrekt nietswaardig is, dan zou hij nog veel banger moeten zijn voor het verlies van zijn ziel, die meer waard is dan heel de wereld!

Sidrac brengt een overduidelijke boodschap aan de lezer. Het is aan hém, en aan hém alleen of hij het paradijs zal bereiken. God geeft geen ziertje om mensen die volharden in hun zonden, en daarmee hun plaats in de hemel verbeuren.

Aan het einde van de geschiedenis komt onvermijdelijk het Laatste Oordeel; het slot van het antwoord op vraag 195 preludeert daarop. Wees voorbereid, is het devies voor de vrome christen. Niemand kent de dag en het uur van zijn dood of van de Apocalyps. Als je een plotselinge dood sterft, of wanneer het einde der tijden je overvalt, is het te laat om in het reine te komen met je ziel, en tegenover God berouw te tonen over je zonden. De angst voor een plotselinge dood was diepgeworteld onder middeleeuwers; in het antwoord op vraag 20 zegt Sidrac zelfs, dat je met een langdurig ziekbed beter af bent. Mensen die zich niet zullen houden aan de tien geboden (waarover Sidrac vanzelfsprekend spreekt in de toekomende tijd) hebben een grotere kans, een plotselinge, ellendige dood te sterven.

De ijzingwekkende anekdote over de mensen die tijdens de zondvloed hun eigen kinderen als opstapje gebruiken, maakt de lezer duidelijk dat het menselijk lichaam weinig waard is; een mens moest zich louter bekommeren om het heil van zijn ziel, en daartoe een deugdzaam leven leiden.

Dat is de moraal van alle vragen uit Het boec van Sidrac waarin de zondvloed aan de orde komt. De zondvloed was een straf voor de menselijke zonden en neemt een belangrijke plaats in in de heilgeschiedenis; een geschiedenis die voor het individu slechts twee mogelijke aflopen kent: hemel of hel. Het is aan de lezer zelf welke van de twee het wordt.

Of die boodschap verstaan is? De auteur heeft er een hard hoofd in, zoals blijkt uit de volgende passage aan het slot van het omkaderende verhaal:

Ende eer die coninc Bottus sterf bekeerdi ende al sijn lant datti hilt ende vele andere lande ende provincien met rade sinen meester Sidracx. Ende na des conincx doot ende Sidracx metter behendicheit des duvels lieten sy alle Gode ende gingen hem af ende keerden te haren afgoden, daer die helle vol es ende sal altoes sijn.

En Boctus bekeerde, met de hulp van zijn leermeester Sidrac, zijn hele koninkrijk en veel andere landen en provincies. Maar na de dood van de koning en van Sidrac keerden de mensen zich, door de listen en lagen van de duivel, af van God. Ze zochten opnieuw heil bij hun afgoden, en dat terwijl de hel vol zit, en altijd vol zal blijven.

 

Het cynische, ontnuchterende slotakkoord van Het boec van Sidrac en daarmee van dit artikel.

 

 

Het begin van de vloed, geschilderd door Jan van Scorel (1495-1562); Bridgeman Art Library, Londen.
Paniek! Links van het midden op het schilderij vaart de ark weg, tevergeefs achtervolgd door enkele zwemmende lieden. Mensen dragen hun medemens nog op de schouders, maar het stadium van elkaar vertrappen lijkt niet ver meer weg.

 

Terug naar inhoudsopgave

Van 9 juli tot 20 november 2005 was in het Universiteitsmuseum Utrecht de tentoonstelling Sidrac, de vraagbaak van de Middeleeuwen te zien, onder de bezielende leiding van prof. Orlanda Lie samengesteld en opgebouwd door master- en bachelorstudenten Nederlands en Middeleeuwse Studies. Van deze tentoonstelling resteert nog slechts de website.

In de loop van 2006 verschijnt een boek met vertalingen uit Het boec van Sidrac.

 

 

 


Verantwoording van citaten en illustraties

Citaten uit Het boec van Sidrac zijn overgenomen van de elektronische versie op Cd-rom, naar de dissertatie van Van Tol (1936), tenzij anders vermeld. De editie van Van Tol is gebaseerd op het exemplaar van Het boec van Sidrac dat zich bevindt in de Bodleian Library in Oxford. De vermelde vraagnummers corresponderen met deze editie. Van Tol heeft in sommige gevallen tekstpassages aangevuld met of vervangen door fragmenten uit andere Sidrac-handschriften; deze passages zijn in de elektronische versie weergegeven tussen vierkante haken.

De illustraties zijn alle overgenomen uit Cohn (1996).


Literatuuropgave

Augustinus, A., De stad van God, vertaald [uit het Latijn] en ingeleid door Gerard Wijdeveld. Amsterdam 2002.

Boer, P.A.H. de, e.a. [red.], Zoals er gezegd is over de vloed en de toren. Zeist / Antwerpen 1962. Phoenix bijbelpockets. Eerste reeks. Het oude testament. Deel III.

Cohn, N. Noah’s Flood. The Genesis Story in Western Thought. New Haven / Londen 1996.

Dietsche lucidarius, leerdicht der 14e eeuw […], Die, uitgegeven door Ph. Blommaert. Gent 1856.

Groot, J.C. [hoofdred.], Encyclopedie van het Christendom. Katholieke deel. Amsterdam / Brussel 1956.

Grosheide, F.W., en G.P. van Itterzon [red.], Christelijke encyclopedie. Ongewijzigde herdruk naar de tweede geheel herziene druk van 1956-1961 [6 dln.]. Kampen 1997.

Heidt, A.M. [red.], Catholica. Informatiebron voor het katholieke leven. [2 dln.]. Hilversum 1968.

Honorius Augustodunensis, Elucidarium. Een catechetische dialoog uit de twaalfde eeuw. Ingeleid, vertaald [uit het Latijn] en becommentarieerd door P. Bange. Nijmegen 1999.

KBS (Katholieke Bijbelstichting ’s Hertogenbosch), De Bijbel. Uit de grondtekst vertaald. Willibrordvertaling. Geheel herziene uitgave 1995. ’s Hertogenbosch 1996.

Lie, O.S.H., ‘Seksualiteit en de middeleeuwse leek. Over de seksuele ethiek in het Boek van Sidrac en haar cultuurhistorische context’. In: J. Reynaert e.a., Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam 1994. p. 116-131 en 388-395.

Lie, O.S.H. [red.], B. Glas en S. Voogd, Het boec van Sidrac. Een bloemlezing. Instituut voor Nederlandse Taal en Cultuur Universiteit Utrecht. Utrecht 2004. Ruygh-bewerp XXI.

Lombardus, P., Collectorium circa quattuor libros Sententiarum [ed. Gabriel Biel]. Liber Secundus. Collaborantibus Volker Sievers et Renata Steiger. Ediderunt Wilfridus Werbeck et Udo Hofmann. Tübingen 1984.

Maerlant, J. van, Der Naturen Bloeme. [Elektronische editie op CD-Rom Middelnederlands; Corpus Gysseling 2. Literaire handschriften. Volume 2]

Tol, J.F.J. van, Het Boek van Sidrac in de Nederlanden. Met tekstuitgave naar ms. Marshall 28 der Bodleyan Library te Oxford. Amsterdam, 1936. [Elektronische editie op CD-Rom Middelnederlands; prozateksten, en internetversie op DBNL: http://www.dbnl.org/tekst/_sid001boek01_01/ [29 juni 2005]]

Tukker, C.A., Bronnen bij de belijdenis. Stemmen uit de geschiedenis van het christelijk geloof : vroege kerk, middeleeuwen, reformatie, na de reformatie, nieuwste tijd . Utrecht 2001. Dl 2.

Voragine, J. de, Medieval sourcebook The Golden Legend Volume I . Edited by F.S. Ellis. 3e dr. 1931. http://www.fordham.edu/halsall/basis/goldenlegend/GoldenLegend-Volume1.htm#PROLOGUE [29 juni 2005]

Woordenboek der Nederlandsche Taal op cd-rom . Den Haag 2003 [aangehaald als: WNT]

Terug naar inhoudsopgave

Meer werkstukken:

* In en uit de kap. Pamfletten naar aanleiding van de tulpenwindhandel in 1636/1637 (Eindwerkstuk Bacheloropleiding; 2004)

* Ingekorte versie van In en uit de kap

* Ach, bedrogen volc... De Anti-hiërarchische disputatie uit handschrift Wiesbaden, Hessisches Hauptstaatsarchiv 3004 B 10 (2004)

* Voor God, Oranje en de eer. Adriaan van der Hoop en de Belgische opstand. (2004)

* Kosteloze kost in een aards paradijs: pagina voor literatuurgeschiedenis.nl (2004)

* Recensies (2003)

* Artikel over taalverandering (2001)

* Zo veel' letters, zo veel dagen. Een bloemlezing uit twee eeuwen poëzie ter herdenking van Leidens Ontzet op 3 oktober 1574 (2000)

Terug naar inhoudsopgave

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1 Cohn (1996:2-7)

2 Zo wordt Genesis 6:3 doorgaans geïnterpreteerd. Anderen menen echter dat God een maximale leeftijd van 120 jaar vaststelt voor de mens, die tot dan toe meer dan 900 jaar oud kon worden.

3 Het voorvoegsel ‘zond-‘ in ‘zondvloed’ heeft niets te maken met zonden, noch met het feit dat de vloed gezonden was door God. Het woord ‘zondvloed’ is in de 16 e eeuw uit het Duits overgenomen (Sintflut); ‘Sint-’ in ‘Sintflut’gaat terug op een Oud-Germaans voorvoegsel, dat de betekenis had van: groot; immens. Onder invloed van volksetymologie is ‘sint-’ veranderd in ‘zond-’ of ‘zend-’. In het Middelnederlands gebruikte men het uit het Latijn geleende ‘diluvie’ (diluvium) of varianten daarop (Bron: WNT; s.v. ‘Zondvloed’).

 

4De civitate dei XV, 26 en 27, Augustinus (2000:723-725 en 732 e.v.); De Boer (1962:91); Cohn (1996:24-31)

5 Cohn (1996:32-46)

6 Astronomie en astrologie werden in de middeleeuwen gezien als twee aanverwante wetenschappen

7 Van Tol (1936:23-25)

8 Van Tol (1936:28)

9Elucidarium vraag I,121 (Honorius (1999:54)); Dietsche Lucidarius r. 1509-1565 (1856:19)

10 Groot (1956:s.v. ‘Gevallen engelen’); Grosheide en Van Itterzon (1977:II,600 e.v.)

11 Vervanging van de engelen: Elucidarium vraag I,57 (Honorius (1999:42)); tot schande van de duivel: vraag I,63 (Honorius (1999:44))

12Elucidarium vraag II,29-31 (Honorius (1999:84-85)); vgl. ook inleiding op de Dietsche lucidarius (1856:v)

13 Vgl. Lie, Glas en Voogd (2004:13 en 25)

14 Tukker (2001:39-43), Heidt (1968:1060)

15 Abram en Jacob staan niet vermeld in Het boec van Sidrac, hoewel zij geleefd moeten hebben vóór Sidrac; volgens de geslachtsregisters in Genesis 11:10-32 ongeveer 4 tot 5 eeuwen na de zondvloed. Zij behoorden echter tot het nageslacht van Sem; een andere tak dan Sidrac, die nazaat was van Jafet.

16 Jesaja 42:1-4; 49:1-6; 15:4-11 en 52:13-53:12; KBS (1996:1042)

17 Lie, Glas en Voogd (2004:104-114)

18 Cohn (1996:25-26)

19 Tukker (2001:63)

20 Sententiae, Distinctio 17, Quaestio 2, Conclusia 2, r. 14-22; Lombardus (1982:dl.2,404). De Sententiae vormden voor Het boec van Sidrac een bron over het Laatste Oordeel (Lie, Glas en Voogd 2004:108); voor de zondvloed heeft de auteur hoogstens gebruik gemaakt van de hierboven vermelde passage, voor zover blijkt uit het register van de Sententiae.

21 De Voragine (1931:79-81)

22 Het gedeelte tussen vierkante haken is afkomstig uit Vraag 31 van het Comburgse handschrift en overgenomen uit Lie, Glas en Voogd (2004:47)

23 Lie, Glas en Voogd (2004: 45-48)

24 Behalve in de vragen die ik geciteerd of genoemd hebt, staan de zondvloed, Noach en / of de ark ook nog vermeld in vraag 65 (seksuele onthouding tijdens de zwangerschap en gedurende de vaart in de ark); 108 (nazaat van Cham die wonderdrankje tegen melaatsheid brouwt); 137 (zonsverduistering tijdens de zondvloed, evenals tijdens de kruising van Gods Zoon en als voorteken van het Laatste Oordeel); 166 (Noachs zoon Jafet maakt een soort windharp, en is de eerste musicus); 294 (Noach geeft andere namen aan de maan en de maanden; Noach, Adam en Jezus stierven alledrie op een vrijdag); 359 (Noach plant ’s nachts en overdag wijnranken, en verkrijgt daardoor witte (koude) en rode (warme) wijn); 413 (tijdens het Laatste Oordeel zal het vuur even ver boven de aarde uitkomen als het water tijdens de zondvloed).

25 Lie (1994:119-120)