opdrachtendossier zoeken  printen  help
  1 0 0 0             1 1 0 0             1 2 0 0             1 3 0 0             1 4 0 0             1 5 0 0             1 6 0 0             1 7 0 0             1 8 0 0             1 9 0 0             2 0 0 0  
1650-1660: Kosteloze kost in een aards paradijs
In de welvarende Republiek trokken kooplieden en regenten naar het platteland om te ontvluchten aan de stress van de stad. Schrijvers verheerlijkten het plattelandsleven in hofdichten.

Na de dood van P.C. Hooft in 1647 groeide Vondel uit tot de belangrijkste Nederlandse dichter. In de periode 1650-1660 publiceerde hij, naast de tragedies Lucifer (1654) en Jeptha (1659), zijn Aenleidinge (inleiding) ter Nederduitsche dichtkunste (1650). Dit werk was één van de eerste Nederlandse poëtica’s (leerboeken over de dichtkunst). Vondel schreef het op verzoek van jeugdige dichters die hem de kunst wilden afkijken. Hij pleitte onder andere voor zuiverheid en helderheid van taal.

 

Jacob Cats bracht zijn levensavond door op zijn landgoed Sorghvliet bij Scheveningen, en voegde daar nog een lange reeks dichtwerken toe aan zijn omvangrijke oeuvre. Hij overleed op 12 september 1660.

 

In dit decennium beleefde een klassiek genre een comeback: het hofdicht, met Huygens, Westerbaen en Cats als belangrijkste vertegenwoordigers.

Vandaag de dag bezitten veel mensen een buitenhuisje. Ook in de Gouden Eeuw trokken veel mensen naar het platteland om te ontsnappen aan de spanningen van het stadsleven. Rijke kooplieden en regenten lieten een buitenplaats aanleggen, waar zij de weekeinden en zomers doorbrachten. Deze buitenplaatsen bestonden uit een landhuis of kasteel, met daaromheen bossen en grote, fraai aangelegde tuinen.

In de periode van welvaart na de vrede van Münster (1648) raakten  buitenplaatsen in de mode, en daarmee het hofdicht ('hof' was een ander woord voor buitenplaats). Veel eigenaars en eigenaressen namen zelf de pen ter hand om hun paradijsje te bezingen. Kasteelbewoners die minder vaardig waren in de dichtkunst, riepen daarvoor de hulp in van een dichter, die zo’n dichtwerk aan hen opdroeg.

Hofdichten waren geworteld in een klassieke traditie. Ze gingen terug -op twee Latijnse werken uit de oudheid: de Georgica van Vergilius en Horatius’ Beatus ille. De Georgica was een leerdicht over het boerenbedrijf, met uitgebreide beschrijvingen van gewassen, bomen, heesters en vee. In Beatus ille schilderde Horatius de stad af als een broeinest van verdorvenheid, kinnesinne en bedrog. Op het platteland was je beter af; je kon je er in alle rust overgeven aan natuurstudie, mijmeringen en wetenschappelijk onderzoek.

In de Nederlandse hofdichten keerden al deze klassieke thema’s terug. De rode draad van een hofdicht werd meestal gevormd door een wandeling over het landgoed. De dichter beschreef alles wat er te zien was in de opeenvolgende seizoenen, en vestigde de aandacht op wijze lessen die de lezer kon leren van de natuur. Zo diende de mens een voorbeeld te nemen aan de mieren: in de zomer zorgden ze voor een wintervoorraad, zoals een verstandig mens in zijn jeugd al spaart voor de oude dag.

De natuur moest de mens eerbied bijbrengen voor God, die alles geschapen had. De woning op het landgoed werd nauwelijks beschreven. Die was gemaakt door mensenhand, en maakte dus geen deel uit van de natuur.

In 1613 verscheen het eerste omvangrijke hofdicht in de Nederlandse taal: Den Binckhorst van de Zeeuwse dichter Philibert van Borsselen (ca. 1575-1627). Den Binckhorst beschrijft het gelijknamige kasteel en landgoed bij Voorburg, eigendom van Jacob Snouckaert, een edelman. Snouckaert leeft van de natuur: de vissen uit zijn vijver, de groente uit zijn moestuin en de vogels die verstrikt raken in zijn vangnet. Hij geniet ‘kosteloze kost’, de gratis maaltijden die planten en dieren hem verschaffen.

De formulering ‘kosteloze kost’ komt voor in meer hofdichten. Het is ook de vertaling van Dapes inemptae, een Nederlands hofdicht met een Latijnse titel, in 1621 gepubliceerd door de predikant en botanicus Petrus Hondius (1578-1621). Hondius genoot jarenlang gastvrijheid op het landgoed De Moffenschans in Terneuzen, eigendom van burgemeester Serlippens, en beloonde zijn gastheer rijkelijk met dit hofdicht van maar liefst 16.000 versregels. Dapes inemptae bevat een zeer uitvoerige beschrijving van Hondius’ vermaarde botanische tuin. Zelfs Prins Maurits kwam hem bezoeken, zo meldt Hondius vol trots

Na deze vroege hofdichten raakte het genre enigszins in vergetelheid, totdat Constantijn Huygens in 1653 Hofwijck publiceerde. Huygens, die een hoge functie vervulde aan het hof van de stadhouder in Den Haag, gaf in 1639 opdracht tot het aanleggen van deze buitenplaats aan de Vliet bij Voorburg. Zijn landgoed was bedoeld als wijkplaats van zijn drukke werk aan het hof; vandaar: Hofwijck. Huygens schreef het hofdicht in 1650 en 1651, twee uiterst drukke en spannende jaren in politiek Den Haag. Stadhouder Willem II had in 1650 de stad Amsterdam belegerd; na zijn plotselinge overlijden brak een heftige strijd uit om zijn opvolging.

In Hofwijck beschrijft Huygens hoe zijn nog jonge landgoed er uit zal zien over honderd jaar. Huygens zit vaak te mijmeren in het berkenbosje in zijn tuin. Hij vergelijkt het met zijn kamer, waar een groen wandtapijt hangt.

De Bercken staen om mij als Toortsen, die in Kercken
Niet half soo dienstigh staen en druippen op de Sercken,
Blanck-stammigh is de Boom, gelijck’t was vande Bije
Sijn maker werdt onthaelt; noch is’t veel dat ick’t sie,
Soo duyster is’t in’t groen, soo groen is’t in den duyster,
Den duyster, daer omtrent de flickerigste luijster
Van Wolle-weverij, die t’huys mijn’ muren deckt,
Nau voor een’schaduwe van somer-groente streckt.
Wat magh de sotte konst haer selven onderwinden?
Haer uytterste geweld is qualick werck van blinden
Bij’t minste Bercken-blad, den minsten Elsen-tack,
Mijn’ muer-tapijten hier, mijn’ sold’ring en mijn dack.
In dese wonderen bergh ick de soeticheden
Van mijn’ gesnoepten tijd : hier spreeck ick met de Reden,
Met mij, met d’eenigheid, met vrienden verr van mij,
 
Met eewen, goed of quaed, te komen, of verbij.

(r. 341-356)

De berken staan om me heen als kaarsen, die in de kerk niet half zo nuttig zijn, en daar alleen maar druipen op de grafstenen. Blank van stam is de boom, als verse was, gestolen van de bijen. Het is nog heel wat dat ik het kan zien, zo duister is het in het groen en zo groen is het in het duister. Het duister, waarbij de meest schitterende schoonheid van het tapijtwerk dat ik thuis aan de wand heb, nauwelijks kan doorgaan voor een schaduw van zomergroen.

 

Wat wil de dwaze kunst zich aanmatigen? Het beste waartoe zij in staat is, is niet veel meer dan werk van blinden, als je het vergelijkt met het nietigste berkenblad en de kleinste elzentak, die hier mijn wandtapijten vormen, en mijn zoldering en dak.

 

Temidden van deze wonderen breng ik aangename uurtjes door die ik heb kunnen vrijmaken. Hier denk ik na; hier spreek ik met mijzelf, met de eenzaamheid, met verre vrienden en met goede en slechte eeuwen die nog moeten komen of al voorbij zijn.

Alle klassieke thema’s komen in Hofwijck aan de orde, maar Huygens is geen slaafs navolger van Horatius en Vergilius. Hij vermeldt ook belevenissen uit zijn eigen leven, en permitteert zich vele ironische en humoristische uitweidingen. Zo prijst hij de rozen in zijn tuin niet om hun schoonheid, maar omdat de verwelkte bloemen zulke uitstekende mest leveren.

Jacob Westerbaen, een goede vriend van Huygens, liet zich door Hofwijck inspireren tot een hofdicht op zijn landgoed Ockenburgh bij Loosduinen. In Ockenburgh (1654) doet Westerbaen zich kennen als een ontwikkeld man, en bovendien een joviale gastheer. Met zwier snijdt hij tientallen sterk uiteenlopende onderwerpen aan, waaronder Loosduinse volkslegenden, de huwelijkse moraal, verdraagzaamheid in godsdienstige zaken en theorieën over de kosmos. Ook neemt hij een beschrijving op van de zeeslag bij Ter Heyde in 1653, die hij gevolgd heeft vanaf een duintop.

Opvallend veel versregels besteedt de dichter aan de jacht, maar ook voor hengelen was hij altijd in. In het onderstaande fragment heeft Westerbaen beet, een zware vis, het zal wel een karper zijn. Maar: 

Adieu, daer gaet hy deur met sim en met balyn
En met het opperstuck van myne hengel-rieten.
Maer laet hem wandelen en gins en weder schieten,
Hy kan, waer dat hy loopt, ons handen niet ontgaen,
En, waer hy kruypt of schuylt, het riet sal hem verraen.
Sy hebben ’t meer gedaen, maer bleven myn gevangen,
Ick sal een stock of haeck en ’t schepnet laeten langen;
Het eene brenght hem ons wat naeder aen de kant,
Het ander levert hem ons seecker in de hand.
So isser menigh man met syn Gewis verlegen
Dat met hem gaet en rijdt en volgt op alle wegen,
Dat hoeck en weerhoeck heeft, die hy niet quyt en raeckt
En die hem steeds verraet waer hy den schuylaert maeckt.

p. 114

Vaarwel! Daar gaat hij ervandoor met de dobber, de lijn en het bovenste gedeelte van mijn rieten hengel. Och, laat hem maar lopen; laat hem maar heen en weer schieten! Waarheen hij ook vlucht, hij kan ons niet ontkomen; waar hij maar wegkruipt en zich verschuilt, mijn riet zal hem verraden. Ze hebben het wel vaker gedaan, maar bleven toch mijn gevangenen. Ik zal me een stok of haak laten aangeven, en het schepnet. Het eerste brengt hem wat dichter bij de kant; het tweede geeft hem ons zeker in handen.

 

Zo zitten veel mensen omhoog met hun geweten, dat meegaat en meerijdt waar zij gaan en staan, en ze achtervolgt op al hun wegen. Het klampt zich met haken en weerhaken aan hen vast; ze raken het niet kwijt en het verraadt ze, waar ze zich ook verschuilen.

 

Een andere navolger van Huygens was Jacob Cats. In Ouderdom, buyten-leven en hof-gedachten op Sorghvliet (1655) beschrijft de hoogbejaarde dichter met trots zijn landgoed, dat hij, naar zijn zeggen, eigenhandig heeft aangelegd op onvruchtbare grond.

Huygens, Westerbaen en Cats hebben de toon gezet voor een lange reeks hofdichters. Het genre bleef populair tot in het begin van de 19e eeuw.

Vergroten...

Een weelderige buitenplaats: huize Goudesteyn te Maarssenveen aan de Vecht, in het bezit van de rijke Amsterdamse koopmansfamilie Huydecoper. De tekening is omstreeks 1690 vervaardigd door I. Leupenius.

Goudesteyn is in de loop der tijden beschreven door drie hofdichters: Jan Vos, Lucas Rotgans en de bewoner, Balthazar Huydecoper.
Constantijn Huygens dichtte, na een bezoek aan Goudesteyn in 1656:
‘Nu weet ik ‘t, Maarsseveen, ’t is licht om te verzinnen / Waarom uw Goudestein door velen wordt bemind. / Twee lieve dingen doen ‘t, die men daar altoos vindt: / De zoete Vecht voor uw deur, het zoete vocht van binnen.

Vergroten...

Titelpagina van Den Binckhorst. De prent is een vanitas: er staan voorwerpen op afgebeeld die de vergankelijkheid van het leven symboliseren.

De vertaling van het onderschrift bij de prent luidt:

Zoals een afgesneden bloem nog een poosje door het water wordt gevoed, zo leeft de arme mens in tranen hier op aarde, totdat hij zich weer naar de hemel spoedt.

 

Vergroten...

Hofwijck in 1999.

Waar ooit de tuin was, ligt nu een spoorlijn en staan moderne kantoorgebouwen. In het huis, gefotografeerd tijdens een restauratie, is tegenwoordig Huygensmuseum Hofwijck gevestigd.

 

Vergroten...

Jachtpartij bij Ockenburgh, circa 1655 (tekenaar onbekend)

 

   
meer/minder Verder lezen
  • A.J. Gelderblom, ‘k Wil rijmen wat ik bouw. Twee eeuwen topografische poëzie. Amsterdam 1994. Griffioen.

  • Strien, T. van, en K. van der Leer, Hofwijck. Het gedicht en de buitenplaats van Constantijn Huygens. Zutphen 2002.

  • Vries, W.B. de, ‘Huygens wijdt zijn nieuwe buitengoed Hofwijck in. Poëzie van het buitenleven.’ In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen [red.], Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. 2e druk. Amsterdam-Antwerpen 1998, p. 237-242.

  • J. Westerbaen, Gedichten. Samenstelling: Johan Koppenol. Amsterdam 2001. Griffioen.

  • Er bestaat ook een elektronische versie van de volledige tekst van Hofwijck.