WEEK 34 / 20 AUGUSTUS 2000
Frans Mensonides
De toekomst van de zon (1) De foto kwam te voorschijn uit een stoffige stapel papier, tijdens een al veel te lang uitgestelde schoonmaakactie in mijn appartement. Een zwart-witopname uit 1974, het jaar dat ik met enige regelmaat de Astro-club bezocht. Elf jongens, in leeftijd variërend van 13 tot 20 jaar. Elf jongens, plus Ruurd, die vanzelfsprekend in het zwaartepunt van de troep zat, zoals het een leider betaamt. Ruurd liep tegen de dertig, werd al behoorlijk kaal en droeg een zwarte bril met Buddy Holly-montuur, maar had als altijd een enthousiast-jeugdige uitdrukking op zijn gezicht. Een paar andere namen kan ik me nog herinneren. Jo, evenals Ruurd voorzien van bril, was wat ouder dan de meesten van ons. Hij was verantwoordelijk voor de goede gang van zaken tijdens de clubavonden, en voelde zich soms genoodzaakt, iemand die over de schreef ging, tot de orde roepen. Hij had een hoge piepstem, maar er werd meestal wel naar hem geluisterd. Peter, een jongen van 16 met een grof gezicht, was de humorist van het stel en bracht te pas en te onpas imitaties over het voetlicht van Paul van Vliet of Henk Elsink, populaire cabaretiers in die tijd. Renze completeerde het bestuur, waarin hij de functie van voorzitter vervulde. Hij had een natuurlijk overwicht, en was zoon van een minister, al werd daarover slechts fluisterend gesproken. Kasper, sjekbuiltje nog juist zichtbaar in de borstzak van zijn spijkerjas, blikte brutaal de camera in. Niemand kon hem iets maken. Hij werd geflankeerd door twee van zijn vrienden, die hij wel eens meenam naar de Astro-Club, hoewel ze geen enkele interesse hadden in de studie van hemellichamen. Enkele weken na de foto werd Kasper opnieuw naar een tehuis gestuurd, waarna ik hem uit het oog ben verloren. Rob en Benno zaten gebroederlijk naast elkaar. Onafscheidelijke vrienden, die de clubavonden meestal doorbrachten achter het dam- en schaakbord. Afgezien van mij waren dit de twee rustigste jongens. Ikzelf ben slechts voor driekwart zichtbaar. Ik was bezig weg te lopen uit het beeldvlak, juist op het moment dat het flitslicht van de camera mij overviel. Nooit wilde ik op de foto; uit mijn puberjaren zijn er slechts twee of drie afbeeldingen van mij overgeleverd. Onze gezichten gaan schuil achter dikke bossen haar (met uitzondering natuurlijk van dat van Ruurd. Ook Jo, die in een kledingwinkel werkte, hield het nog redelijk netjes). Het langharige tijdperk was op zijn hoogtepunt. Ik spande de kroon. Mijn sluike manen vielen me minstens een decimeter over de schouders. Op de dag dat de foto werd genomen, had ik al bijna drie maanden weerstand geboden aan de vrijwel dagelijkse smeekbeden van mijn moeder om een kapsalon te bezoeken. De haardracht van die dagen werkte in mijn voordeel. Ik was dodelijk verlegen, begon hevig te blozen als iemand het woord tot mij richtte, en zou bij zo'n gelegenheid het liefst geheel in rook zijn opgegaan. Gelukkig stelde de mode me in staat, voortdurend schuil te gaan achter een dik gordijn van hoofdhaar. Ik was een schizoïde persoonlijkheid. Althans zo had ik mezelf gediagnosticeerd aan de hand van psychologieboekjes die ik in de openbare bibliotheek gevonden had. Wat dat begrip inhoudt, weet ik niet precies meer. Het had te maken met wereldvreemheid en onbegrepenheid; ik voelde me inderdaad in hoge mate onbegrepen. Die winter wóónde ik bijna in de openbare leeszaal. Thuis had ik niets te zoeken, met een klagende en zeurende moeder en een oudere zus die voorshands geen aanstalten maakte, het ouderlijk huis te verlaten. (Mijn vader was er natuurlijk ook nog, maar die bezorgde me weinig overlast. Hij zei vrijwel niets, was mogelijk ook schizoïde, en bewoog zich als een schim door het huis, als hij tenminste niet op zijn studeerkamer was). Vrijwel elke dag zat ik tot sluitingstijd in de leeszaal. De rest van de avond bracht ik door op mijn kamer, verdiept in de boeken die ik geleend had. Ik las alles door elkaar, zonder systeem, maar het liefst science fiction en werken over astronomie. Ik zat toen in de vijfde klas van het VWO. Over anderhalf jaar zou ik gaan studeren in Leiden. Sterrenkunde, of anders atoomfysica. Ik wilde mijn leven wijden aan de wetenschap; iedere generatie moest tenslotte een Newton of een Einstein voortbrengen. Of desnoods een Oort of Hubble; met iets minder dan absolute wereldroem wilde ik ook nog wel genoegen nemen. Al jaren was ik lid van de Nederlandse Vereniging voor AmateurAstronomie. Aan activiteiten nam ik nooit deel. Ik beperkte me tot lezing van het maandblad, en dat slechts heel oppervlakkig; in de meeste artikelen kwam ik niet veel verder dan de inleiding. Kort na Kerstmis sprak ik met de schooldecaan, die ons vijfdeklassers één voor één bij zich had laten komen om te praten over de toekomst. Die decaan was niemand anders dan Ruurd, al noemde ik hem toen nog meneer Bronkhorst. Hij was natuurkundeleraar, maar gaf geen les in mijn klas. Bronkhorst vroeg, of ik al studieplannen had. Met veel gehakkel deed ik mijn verhaal, waarbij ik mijn lidmaatschap van NVAA noemde. De decaan reageerde heel enthousiast. Zelf was hij actief in die vereniging; de laatste jaren als jeugdleider van de plaatselijke afdeling. Elke vrijdagavond kwam de afdeling bijeen in de Astro-club (hij noemde een adres in de Heesterbuurt; helemaal aan de andere kant van de stad). Dáár zou ik eens heen moeten, vond meneer Bronkhorst. Veel voelde ik er niet voor. Ik vervloekte mezelf. Had ik mijn kop maar gehouden over die NVAA! Enthousiast somde Bronkhorst op, wat er door de NVAA zoal georganiseerd werd voor de jongeren: excursies naar sterrenwachten, lezingen, zomerkampen. En de Astro-club was onder zijn leiding bezig met een bijzonder interessant project: De toekomst van de zon. "De toekomst van de zon?", echode ik. Bronkhorst zette uiteen, dat de zon hoogstwaarschijnlijk binnen tien miljard jaar zou uitdoven; eventueel na een laatste opleving in de vorm van een supernova-explosie. Maar ook evolutie tot een neutronenster of zelfs een zwart gat behoorde tot de mogelijkheden. Het hing allemaal af van de parameters. Onder leiding van Bronkhorst werd er elke vrijdagavond in de Astro-club gerekend aan astrofysische modellen.
Ik moest beslist eens langskomen. Dat was goed voor mijn ontwikkeling, ook in sociaal opzicht. Bronkhorst meende te bespeuren (als het niet waar was, dan moest ik hem maar tegenspreken) dat de omgang met mijn medemensen me bepaald niet makkelijk afging. "Heb je veel vrienden?". "Vrijdagavond, hè; halfacht!" zei Bronkhorst, toen ik zijn spreekkamer verliet. Ik zou het hele gesprek, inclusief de uitnodiging, het liefst vergeten zijn, maar de volgende dagen riep Bronkhorst "tot vrijdag!", telkens als hij me tegenkwam in de gangen. Ik besloot het erop te wagen. Al maanden had ik nauwelijks een woord gewisseld met leeftijdgenoten. Als ik in de bibliotheek een klasgenoot tegenkwam, durfde ik hem zelfs bijna niet te groeten. Het werd echt te gek, met die verlegenheid van mij. *** Op vrijdagavond stapte ik om halfzeven in de tram naar de Heesterbuurt. Mijn hart bonsde en ik voelde een borende pijn in mijn ingewanden. Die dag had ik nog vrijwel niets gegeten. Ik had een boek bij me voor onderweg, maar slaagde er niet in, me te concentreren. Met aandacht en enige verontrusting bekeek ik mijn trillende vingers en bevoelde ik mijn bonzende halsslagader. Was zoiets wel normaal? De tram naderde mijn halte, maar ik maakte geen aanstalten om uit te stappen. Het leek of mijn hersenen simpelweg weigerden, een opdracht daartoe te verstrekken aan mijn beenspieren. Ik reed door tot het eindpunt, drie haltes verderop. Met loden schreden liep ik terug over de lange laan waar de tram reed. Even overwoog ik een terugkeer naar huis, en keek achter me, of er misschien toevallig een tram aankwam. Maar wat zou ik dan maandag tegen Bronkhorst moeten zeggen, als ik hem tegenkwam op school? Om maar te zwijgen over de teleurstelling en het stil verwijt van mijn moeder. Zij had mijn voornemen, de Astro-club te bezoeken, met enthousiasme begroet. Ik liep verder, en hoopte vurig dat Bronkhorst al aanwezig zou zijn om me te introduceren. Waar ik me het meest zorgen over maakte, was de openingszin. Die was het belangrijkste. Wat moest ik zeggen als ik binnenkwam? Daarna zou de weg zich vanzelf wel wijzen. Wat was er eigenlijk op tegen, om eens onder leeftijdgenoten te komen? Geestverwanten, nog wel; astonomen in spé. Plotseling doorstroomde me een gevoel van gloedvolle verwachting. Eindelijk vrienden maken! Elke vrijdagavond naar de Astro-club. Ergens bijhoren. Diepgravende gesprekken over wetenschap en de zaken des levens. Al spoedig zou ik bekend staan om mijn uitspraken. "Niet iemand, die altijd het hoogste woord heeft", hoorde ik mijn clubmakkers over me zeggen, "maar wát hij zegt; dat is altijd om over na te denken". *** Het was halfacht geweest, en ik stond nu al langer dan drie minuten voor de deur van de Astro-club. Een wat verveloze deur, die ooit groen moest zijn geweest. De club was gevestigd op een hoek van een langwerpig plein met vooroorlogse portiekwoningen. Eerst had ik gepoogd, bij de Astro-club naar binnen te gluren, maar achter de zijramen zaten zachtboardplaten. De deur was voorzien van matglas. Ik had al een aantal malen geluidloos tot tien geteld, met het voornemen, bij "tien" aan te bellen. Juist raapte ik mijn moed bijeen voor een nieuwe telling, toen de deur geopend werd. "Wat zoek je hier?", vroeg een hoge stem; verre van vriendelijk. - "Meneer Bronkhorst zei..., ik kom hier..., is dit de Astro-club?" stamelde ik. Uit mijn borstzakje haalde ik mijn lidmaatschapskaart van de NVAA tevoorschijn. Er brak een lach door op het gezicht van de jongeman die had opengedaan. Hij noodde me binnen, schudde me de hand, en stelde zich voor als Jo Meerssen. Achter Jo, in de vestibule, zag ik twee jongens, waarvan ik er een zou leren kennen als Kasper. In het halfduister meende ik te zien, dat zij een dreigende houding hadden aangenomen. Jo maakte een bezwerend gebaar. "Niks aan de hand, lui!". Ik zag de twee met slome passen afdruipen, naar binnen. "Nooit meer eens een lekkere beukpartij, de laatste tijd", hoorde ik er één zeggen. -"Neem me niet kwalijk, hoor", zei Jo, "dat ik zo onvriendelijk was. We hebben nogal wat last gehad met lui hier uit de buurt. Dit hier was eerst een jeugd-home, maar dat is gesloten omdat er altijd rotzooi was, en overlast met stickies roken, en van brommers, en zo. Toen heeft de gemeente de ruimte aan óns verhuurd, maar die lui uit de Heesterbuurt, die gunden het ons niet. Een paar keer hebben ze alle ruiten ingegooid en we zijn afgelopen herfst ook nog een keer opgewacht, toen we om elf uur naar buiten kwamen. Dat is me een vechtpartij geworden..." Dat kan me dus ook nog overkomen, dacht ik. "De laatste tijd is het vrij rustig in de buurt", zei Jo, "maar we zagen je schaduw achter de deur, en dachten..." Ik mompelde iets over de bel niet kunnen vinden. Jo wees me de kapstok. Via de vestibule kwamen we in de clubruimte. Om een tafel zaten vier jongens van mijn leeftijd een bordspel te spelen. Het was een dambord, maar er stonden zowel dam- als schaakstukken op. In een hoek stond op een kastje een oude zwart-wit TV, met een zware ijzeren antenne erboven. Daartegenover, op een paar vormeloze zitkussens, zaten enkele clubleden, waaronder de twee die me zoëven nog te lijf hadden gewild. De "Astro-bar" bestond uit een omgekeerde sjoelbak op schragen; ernaast hing een prijslijst met frisdranken en een ruim assortiment koeken. Een andere jongen schudde mij de hand en stelde zich voor als Peter. De ontvangst was feitelijk allerhartelijkst, nu het misverstand uit de wereld was geholpen. Ook Renze, een van de vier aan tafel, kwam zijn opwachting maken; het spel liet hij er zelfs voor in de steek. Ik keek de ruimte rond, maar zag Bronkhorst niet. "Is meneer Bronkhorst er niet?", vroeg ik aan Renze. Ik had heel zachtjes gesproken, maar mijn vraag was toch opgevangen door de twee op de het zitkussen. Zij barstten uit in een Homerische lachbui. -"Menéér Bronkhorst!, zei Kasper honend. "Menéér! Hoor hèm!". Kasper sloeg zich op de knieën van plezier, en lachte met lange, overdreven uithalen. Renze wierp het tweetal een verstoorde, enigszins pedante blik toe. "Ruurd komt wat later, om een uur een half negen. Hij heeft een extra schoolvergadering. We zeggen gewoon Ruurd tegen hem. Ken je hem ergens van?" Ik antwoordde fluisterend, dat hij leraar was op mijn school. Gelukkig werd deze uitleg niet gevolgd door nieuw commentaar vanaf de zitkussens. Renze keerde terug naar zijn spel. Ik nam plaats op de kussens, tussen Peter en de twee wilde jongens, zoals ik ze in gedachten noemde. De twee spraken over een op handen zijnd feestje bij Kasper thuis, waarbij het er ruig aan toe zou gaan.
-"Vind je moeder dat wel goed?", vroeg zijn vriend. De jongens lachten bulderend. Ik voelde me heel erg treurig worden. Waar was ik in 's hemels naam in verzeild geraakt? Het gesprek ging verder over wat er bij die party nog meer aan liederlijks op het programma stond. Peter boog zich naar me over. "In het begin zul je je hier soms misschien ongelukkig voelen", fluisterde hij. Ik wist niets te antwoorden, en trok een domme grijns. De ellende moet van mijn gezicht te scheppen zijn geweest. Blijkbaar was ik voor anderen een open boek. Ik moest oppassen, niet het voorwerp te worden van spot en pesterijen. Ik stond op en begon wat doelloos rond te lopen door de ruimte. Er was goedgevulde boekenkast. Ik bekeek de titels. "Boeken lenen kost 10 cent per boek", hoorde ik Jo zeggen. "Je mag de boeken twee weken houden". Kasper stak een sigaret op. Dit wekte de toorn van Jo. Hij werd vuurrood, en snelde naderbij. "Hé, jongens, er wordt hier in de Astro-club niet gerookt", piepte hij. "Dat weten jullie dondersgoed!" Kasper protesteerde. "Ah, jongen, doe niet zo lullig. Eén sigaretje!". -"Nee, jongens, geen geouwehoer. Daar hebben we duidelijke afspraken over gemaakt. Ik wil geen gerook, hier in de Astro-club. Je maakt die sigaret uit, of dáár is het gat van de deur!" "Nou, dan rotten we wel op", zei Kasper tegen zijn vriend. "Ga je mee? Er is hier toch geen reet te beleven." Zij trokken hun jas aan. -"Ik ga naar school. Klassefuif van 3c. Ik denk, dat ik eens even binnen ga vallen. Er zitten een paar geile wijven in die klas, niet te weinig. Een paar van die indo'tjes. Ik denk dat ik er vanavond maar eens eentje een veeg ga geven".
-"Je loopt toch eerst wel even langs de drogist?", vroeg Peter op quasi-bezorgde toon. Met veel kabaal en gevloek verlieten de twee jongens de Astro-Bar. We hoorden de deur dichtslaan. Er klonk commentaar.
-"Die zijn tenminste opgekankerd!" Ik was opgelucht. Misschien zou het toch nog een plezierige avond worden. Gelukkig werd het gedrag van die twee ook door anderen afgekeurd. - - - Meer korte verhalen: De droommannen (23 juli 2000) Wereld op wielen (16 juli 2000) alle columns, van 1998 tot heden, in het column-archief | De digitale reiziger
|