Jan Zoet’s Grove roffel: Buitenseks op pothuis

<<< Lees eerst deel 1

 

 

De verteller van Jan Zoets Grove roffel (‘Van dik hout zaagt men planken’) loopt met een boezemvriend door nachtelijk Amsterdam. Een hitsig stel maakt voor het liefdesspel gebruik van een pothuis, een laag uitbouwtje bij de kelder of keuken van een woning. Het begint allemaal op het huwelijksfeest van Krijn Joosten, een werkelijk bestaande acteur. We mogen aannemen dat ook Arend een bestaande Amsterdammer was, die in Grove roffel door Jan Zoet te kijk werd gezet.

(r. 229) Tegen het morgenkrieken ging iedereen naar huis met het vrouwtje van zijn keuze. Ook Arend had zijn duifje gevonden. Nog een drankje bij het afscheid, en dan: ‘Vrienden, het ga je goed!’ Hij zou het meisje naar huis brengen en verdwaalde in de Hel [een straatje tussen het Singel en de Spuistraat]. Hoor, wat er onderweg gebeurde! Door al hun gepraat en al hun gein kreeg die gozer zin om op straat te neuken. Het meisje liet zich er gemakkelijk toe overhalen, want haar kluisje kon wel wat gebruiken.

(r. 243) Geen betere plek om te pezen dan op het pothuis van Hans de schoenlapper; dat staat zo lekker laag bij de grond, met zijn mooie afdakje. Arend zegt geen woord meer, maar haalt z’n pik uit z’n broek. Maar Hans zit in zijn huisje te loeren. Hij dooft het licht, houdt zich gedeisd, totdat dat haantje aan de gang gaat op dat kippetje. Je hebt nog nooit zoiets gehoord: in het pothuis zit een kier tussen de planken. Terwijl die twee aan het naaien zijn, steekt Hans daar een priem doorheen. Die raakt dat juffertje precies in d’r billen. Ze slaakt een kreet van pijn zodat Arend, druk bezig met wippen, van schrik als een vogel van haar lijf springt en van haar buik op de grond belandt. Je houdt het niet voor mogelijk dat dat diertje geen monster heeft gekregen, in plaats van een baby!

(r. 265) Hans begon zijn leer te kloppen alsof hij zeggen wilde: ‘Als je nou nog eens een lek wilt stoppen, kies dan een andere plek dan mijn pothuis, alsjeblieft’. Arend ging er nu maar eens vandoor. Zijn duifje was bedroefd; want als hij nog eens een doosje open wil maken, zal hij daarvoor wel een ander kiezen dan haar. Liever nog een nat pak in een stinkende gracht dan zo uit het zadel gestoten te worden, en er als een hinkende ruiter vandoor te gaan! (r. 276)

De originele tekst: Jan Soet, Grove roffel, ofte Qvartier des Amsterdamsche Mane-Schijn. In: Mattheus Gansneb Tengnagel, Alle werken. Waarin opgenomen de paskwillen die ten onrechte aan Tengnagel toegeschreven zijn. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door J.J. Overstegen. Amsterdam 1969. r. 229–276, p. 116-117. Webeditie: DBNL

 

Tengnagel gestraft

Ook Grove roffel vroeg natuurlijk om een vervolg. In december 1640 verrasten twee vrienden, Pieter van den Broeck en Jacob Valck, de Amsterdamse lezer met een nieuw anoniem seksgedicht: St. Nicolaes milde gaven. Dit werk was nog een graadje schandaleuzer dan zijn voorgangers. Diverse hooggeplaatste Amsterdammers konden hun seksescapades in het gedicht herbeleven.

Tengnagel werd ook aangekeken op dit nieuwe paskwil. In een kroeg ontsnapte hij ternauwernood aan een pak rammel van enkele lieden die zich beledigd voelden.

De magistraat van Amsterdam vond het nu tijd om in te grijpen: de hoofdschout stelde een onderzoek in. Van den Broeck en Valck hadden het spel slim gespeeld. Zelfs de drukker was niet op de hoogte van hun identiteit; ze hadden het anonieme manuscript van St. Nicolaes milde gaven via een tussenpersoon aan hem aangeboden. Beide heren werden wel verdacht, maar ze dekten elkaar tijdens de verhoren.

Zoet en Tengnagel vielen wel door de mand. Zoet ontsnapte deze keer aan een veroordeling, maar Tengnagel werd gezien als de aanstichter en kreeg de Zwarte Piet toegespeeld, om in Sint Nicolaastermen te blijven. Om een voorbeeld te stellen, gaven de rechters hem een forse straf: een boete van honderd gulden en drie maanden huisarrest.

 

Navolger van Huygens

Tengnagel had nu tenminste tijd om zijn volgende gedicht persklaar te maken: Lindebladen. Dit nieuwe, iets ernstigere werk was een navolging van Constantijn Huygens’ Batava tempe uit 1621. Batava tempe is een ode op Den Haag. Een belangrijk deel van Batava tempe is gewijd aan de gesprekken van gelieven die minnekozen op het Haagse Voorhout. Tengnagels Lindebladen had een vergelijkbare thematiek. Het was een lofzang op Amsterdam en was, evenals Batava tempe, geschreven in octaven: strofen van acht dichtregels. Tengnagel probeert zich in Lindebladen ook vrij te pleiten van schuld aan de seksrel, maar daarmee was hij natuurlijk wat aan de late kant.

In zekere zin waren ook Amsterdamsche Mane-schyn en Amsterdamsche Sonne-schyn, de gedichten waarmee die seksrel begon, navolgingen van Batava tempe. Tengnagel doet Huygens de eer aan, hem te noemen in zowel Amsterdamsche Mane-schyn als Lindebladen. In beide gevallen wordt Amsterdam vergeleken met Den Haag, en pakt die vergelijking natuurlijk gunstig uit voor de eerste stad.

Of Huygens erg ingenomen was met deze bewonderaar, weten we niet; er zijn geen reacties van hem bekend op het werk van Tengnagel.


Meer weten?

Mattheus Gansneb Tengnagel, Amsterdamsche Mane-schyn. In: Mattheus Gansneb Tengnagel, Alle werken. Waarin opgenomen de paskwillen die ten onrechte aan Tengnagel toegeschreven zijn. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door J.J. Overstegen. Amsterdam 1969. r. 577–640, p. 68-70. Webeditie: DBNL.

Mattheus Gansneb Tengnagel 1613-1652 (DBNL-auteurspagina)

Jan Zoet. 1608(?)-1674 (DBNL-auteurspagina)

R. Cordes, Jan Zoet, Amsterdammer. 1609-1674. Leven en werk van een kleurrijk schrijver. Hilversum 2008. Dissertatie.


© Frans Mensonides, Leiden, 2008, 2009.