De verteller van Jan Zoets Grove roffel (‘Van dik hout zaagt men planken’) loopt met een boezemvriend door nachtelijk Amsterdam. Een hitsig stel maakt voor het liefdesspel gebruik van een pothuis, een laag uitbouwtje bij de kelder of keuken van een woning. Het begint allemaal op het huwelijksfeest van Krijn Joosten, een werkelijk bestaande acteur. We mogen aannemen dat ook Arend een bestaande Amsterdammer was, die in Grove roffel door Jan Zoet te kijk werd gezet.
De originele tekst: Jan Soet, Grove roffel, ofte Qvartier des Amsterdamsche Mane-Schijn. In: Mattheus Gansneb Tengnagel, Alle werken. Waarin opgenomen de paskwillen die ten onrechte aan Tengnagel toegeschreven zijn. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door J.J. Overstegen. Amsterdam 1969. r. 229–276, p. 116-117. Webeditie: DBNL
Ook Grove roffel vroeg natuurlijk om een vervolg. In december 1640 verrasten twee vrienden, Pieter van den Broeck en Jacob Valck, de Amsterdamse lezer met een nieuw anoniem seksgedicht: St. Nicolaes milde gaven. Dit werk was nog een graadje schandaleuzer dan zijn voorgangers. Diverse hooggeplaatste Amsterdammers konden hun seksescapades in het gedicht herbeleven.
Tengnagel werd ook aangekeken op dit nieuwe paskwil. In een kroeg ontsnapte hij ternauwernood aan een pak rammel van enkele lieden die zich beledigd voelden.
De magistraat van Amsterdam vond het nu tijd om in te grijpen: de hoofdschout stelde een onderzoek in. Van den Broeck en Valck hadden het spel slim gespeeld. Zelfs de drukker was niet op de hoogte van hun identiteit; ze hadden het anonieme manuscript van St. Nicolaes milde gaven via een tussenpersoon aan hem aangeboden. Beide heren werden wel verdacht, maar ze dekten elkaar tijdens de verhoren.
Zoet en Tengnagel vielen wel door de mand. Zoet ontsnapte deze keer aan een veroordeling, maar Tengnagel werd gezien als de aanstichter en kreeg de Zwarte Piet toegespeeld, om in Sint Nicolaastermen te blijven. Om een voorbeeld te stellen, gaven de rechters hem een forse straf: een boete van honderd gulden en drie maanden huisarrest.
Tengnagel had nu tenminste tijd om zijn volgende gedicht persklaar te maken: Lindebladen. Dit nieuwe, iets ernstigere werk was een navolging van Constantijn Huygens’ Batava tempe uit 1621. Batava tempe is een ode op Den Haag. Een belangrijk deel van Batava tempe is gewijd aan de gesprekken van gelieven die minnekozen op het Haagse Voorhout. Tengnagels Lindebladen had een vergelijkbare thematiek. Het was een lofzang op Amsterdam en was, evenals Batava tempe, geschreven in octaven: strofen van acht dichtregels. Tengnagel probeert zich in Lindebladen ook vrij te pleiten van schuld aan de seksrel, maar daarmee was hij natuurlijk wat aan de late kant.
In zekere zin waren ook Amsterdamsche Mane-schyn en Amsterdamsche Sonne-schyn, de gedichten waarmee die seksrel begon, navolgingen van Batava tempe. Tengnagel doet Huygens de eer aan, hem te noemen in zowel Amsterdamsche Mane-schyn als Lindebladen. In beide gevallen wordt Amsterdam vergeleken met Den Haag, en pakt die vergelijking natuurlijk gunstig uit voor de eerste stad.
Of Huygens erg ingenomen was met deze bewonderaar, weten we niet; er zijn geen reacties van hem bekend op het werk van Tengnagel.
Mattheus Gansneb Tengnagel, Amsterdamsche Mane-schyn. In: Mattheus Gansneb Tengnagel, Alle werken. Waarin opgenomen de paskwillen die ten onrechte aan Tengnagel toegeschreven zijn. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door J.J. Overstegen. Amsterdam 1969. r. 577–640, p. 68-70. Webeditie: DBNL.
Mattheus Gansneb Tengnagel 1613-1652 (DBNL-auteurspagina)
Jan Zoet. 1608(?)-1674 (DBNL-auteurspagina)
R. Cordes, Jan Zoet, Amsterdammer. 1609-1674. Leven en werk van een kleurrijk schrijver. Hilversum 2008. Dissertatie.