Mattheus Gansneb Tengnagel: Seksschandaal in Amsterdam

Zedeprinten Startpagina <<< De humor van de Gouden Eeuw (Inleiding) <<< De humor van de Gouden Eeuw (achtergrondartikel) <<<


1639: seksschandaal in Amsterdam! Bij de boekhandelaren liggen twee lange gedichten te koop: Amsterdamsche Mane-schyn en Amsterdamsche Sonne-schyn. Ze staan vol beschrijvingen van seksuele uitspattingen die in Amsterdam bij nacht, resp. bij dag hebben plaatsgevonden.

Erger nog: de zondaars worden weliswaar niet bij naam genoemd, maar zijn wel zodanig beschreven dat insiders hun identiteit kunnen achterhalen. Deze niets verhullende gedichten zijn geschreven in een grove, platte stijl.

Amsterdamsche Mane-schyn en Amsterdamsche Sonne-schyn zijn ondertekend door Melis, een boertje dat met een goede vriend door de stad loopt en hem wijst op alles wat daar voorvalt in donkere hoekjes. Als intermezzo vertelt hij in Amsterdamsche Mane-schyn het verhaal van een arts die seksuele betrekkingen aanknoopt met zijn vrouwelijke patiënten.

(r. 577) Was er laatst niet een jonge vrouw die net deed alsof ze ziek was? Och, het kind was volkomen buiten zinnen, alsof haar leven op het spel stond. ‘Moeder’, zei ze met veel gezucht, ‘haal een dokter, want ik heb zo’n pijn; anders zal mijn zieltje mij verlaten en wordt dit mijn sterfdag’.

(r. 585) Dat mens liet zich meteen bepraten, want zij had niet in het snotje dat ze zich maar wat lag aan te stellen. ‘Dochter, ik zal hem meteen laten halen. Hou nog even vol!’ Later kwam de dokter binnen, met zijn gouden doktersring om de vinger. Maar hij begreep de bedoeling van het meisje en wist dondersgoed wat het te betekenen had.

(r. 593) ‘Lieve kind, hoe staat het leven ervoor?’, zei de wijze man meteen. ‘Geef mij je pols eens, dan weet ik precies wat er aan de hand is. Je hebt een beetje koorts en je hart klopt wat snel, maar daar weet ik wel wat op. Een ganzenveer en inkt; snel een beetje!’

(r. 601) Toen schreef hij een recept voor het klisteermiddel dat hieronder staat. Iedereen zou het moeten lezen, want het is beslist niet verkeerd voor zulke kwalen: ‘Eerst een drachme [4 gram] mosterdzaad, honderd grein [6,5 gram] lange peper, een handje brandnetelbladen, en dat alles gemengd met brandewijn.’

(r. 609) Meteen ging de moeder met het receptje naar de apotheek. Maar ze moest een poosje wachten, want het spul moest nog even in de week staan. En intussen bewerkte de dokter het meisje met zijn eigen spuit, en nog eens, en nog eens. Nou, de ziekte was snel over!

(r. 617) Daar kwam de moeder terug, met de apotheker aan haar zijde. Maar zij vond haar dochter aangekleed. God, wat was die vrouw blij! Maar ik denk dat het meisje, zoals het er met haar voorstond, nog sneller was opgestaan als ze dat medicijn echt in d’r kont had gekregen!

(r. 625) Dat geile sletje stond dus weer op haar benen en de dokter nam afscheid. Niet lang daarna ging hij naar het hofje waar de kuise weduwvrouwtjes wonen. Ook daar moest hij een polsje voelen, maar die vrouw schreef hij veel buitenlucht voor. Droge kruiden kunnen de koorts verdrijven, maar het sap van een groen blaadje werkt nog beter.

(r. 633) Dus, ongetrouwde vrouwtjes, als jullie ergens jeuk hebben waar je niet met goed fatsoen kunt krabben, - want scherpe nagels veroorzaken krassen en daar heb je geen plezier van - leg je geval dan liever voor aan de dokter, open en bloot. Want zijn drankje schenkt je leven, en dat is het beste medicijn tegen de dood. (r. 640)

De originele tekst: Mattheus Gansneb Tengnagel, Amsterdamsche Mane-schyn. In: Mattheus Gansneb Tengnagel, Alle werken. Waarin opgenomen de paskwillen die ten onrechte aan Tengnagel toegeschreven zijn. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door J.J. Overstegen. Amsterdam 1969. r. 577–640, p. 68-70. Webeditie: DBNL.

 

Zwart schaap

Achter de naam Melis verschool zich Mattheus Gansneb Tengnagel (1613-1652), het zwarte schaap van een tamelijk aanzienlijke, goed bekend staande Amsterdamse familie. Uit het weinige wat over zijn leven bekend is, komen beelden naar voren van drinkgelagen, uitspattingen in bordelen, vechtpartijen, schulden en malversaties.

Tengnagel verloor zijn vader op 22-jarige leeftijd. Aangezien hij nog niet meerderjarig was (in de Republiek werd een man dat pas op zijn 25ste), kreeg hij een voogd toegewezen. Die voogd verzocht drie jaar later aan de ‘weesmeesters’ van de stad, de voogdij met vijf jaar te verlengen. Blijkbaar vond hij dat Mattheus nog lang niet volwassen was.

 

Niet onopgemerkt gebleven

Tengnagel had een zeer kortstondige studie rechten in Leiden achter de rug, maar had deze beëindigd omdat hij andere zaken, waaronder de jacht, boeiender vond. Zijn dichtcarrière duurde slechts vijf jaar (1638-1643) maar is bepaald niet onopgemerkt voorbijgegaan.

In die jaren schreef hij, behalve de Amsterdamsche Mane-schyn en Amsterdamsche Sonne-schyn, ook nog de klucht Frik in ‘t veur-huys, die voornamelijk bestond uit scheldpartijen. In die klucht nam Tengnagel, vermoedelijk uit eigen ruime ervaring, een lijst op van twaalf typen hoeren.

Tengnagel produceerde ook nog een paar nettere dichtwerken. Ook was hij de auteur van D’onbekende voerman, een hekeldicht over de zes bestuurders van de pas opgerichte Amsterdamse schouwburg. D’onbekende voerman is pas na Tengnagels dood in druk verschenen.

Hoe Tengnagel in zijn latere leven aan de kost is gekomen, weten we niet zeker. Er zijn aanwijzingen dat hij uiteindelijk een betrekking heeft gevonden aan het stadhouderlijke hof als inkoper van paarden voor het leger. Ook die paardenhandel schijnt niet helemaal eerlijk verlopen te zijn.

 

Escalatie

Het uitgeven van werkjes als Amsterdamsche Mane-schyn en Amsterdamsche Sonne-schyn was niet zonder risico. Dergelijke ‘paskwillen’ (lasterlijke geschriften) waren verboden en de schrijvers en drukkers ervan werden vaak streng gestraft. Het leek Tengnagel dan ook verstandig, zijn naam niet te vermelden onder deze gedichten en te suggereren dat ze geschreven waren door zijn bentgenoot Jan Zoet. Hij deed dat onder andere door de naam Melis te gebruiken: ‘mel’ is Latijn voor zoet.

Jan Zoet (1609–1674), herbergier, toneelspeler, pamfletschrijver en drekpoëet, kwam door zijn geschriften regelmatig in aanraking met de autoriteiten. Deze keer dreigde Tengnagel hem in moeilijkheden te brengen.

Maar Zoet sloeg terug. Hij schreef in de zomer van 1640 een nog grover paskwil met de toepasselijke titel Grove roffel (vrij vertaald: ‘Van dik hout zaagt men planken’) en suggereerde op zijn beurt dat Tengnagel de auteur was. Escalatie van deze rel was onvermijdelijk.

 


© Frans Mensonides, Leiden, 2008, 2009.