Ouderwetse
prikklok in een
staalfabriek in de USA
Foto: Russell Lee - U.S. National
Archives and Records
Administration, Publiek domein.
Overgenomen van Wikipedia, Prikklok
Ik type deze woorden op dinsdag
31
mei 2022, mijn laatste
werkdag na een arbeidsleven van bijna 47 jaar. Dat vraagt om een
terugblik op de
begintijd van die periode, toen ik werkte op het kantoor van een groot
keurings- en certificatie-instituut in Rijswijk.
Op kantoor in de late jaren 70
en de
vroege jaren 80, hoe
was dat? In ieder geval: elke dag beginnen met inklokken en beëindigen
met
uitklokken. We hadden een prikklok, waarmee door
sommigen gerommeld
werd.
Op de afdeling hadden we nog
geen
teamleider of zo’n soort
benaming. Nee, we stonden nog onder leiding van een heuse ‘chef’, een
in
zijn
vak vergrijsd man. Hij verlangde hevig naar zijn pensioen, voerde al
jarenlang
niet veel meer uit, en bracht een groot deel van de dag door met
ouwehoeren
tegen deze en gene.
We namen hem niet helemaal
serieus en
zagen hem niet 100%
voor vol aan, maar ook hij was op zijn manier de baas. En hij was echt
nog een
ouderwetse vakman, van wie ik ook nog wel een paar nuttige dingen
geleerd heb;
kom tegenwoordig nog maar eens om zulke leidinggevenden! Hij had een
rechterhand – ja, een linker ook, maar ik bedoel: zijn assistent, de
sous chef.
Dat Rijswijkse bedrijf was een
echt
hiërarchisch wereldje,
waar ieder zijn plaats kende, en een bureaucratisch wereldje ook. Het
was een
semi-overheidsbedrijf, dat in de jaren 90 met veel vallen en opstaan
zou uitgroeien
tot een commerciële onderneming.
Er werd nog niet geroddeld bij
de
koffieautomaat, want die
hadden we nog niet. Koffie (2x), thee en frisdrank werd in 4 dagelijkse
rondes gratis
aan het bureau geserveerd door de koffiejuffrouw. Ook versnaperingen,
zoals
roze koeken en stroopwafels, bracht zij aan de man, voor een dubbeltje
of kwartje
per stuk.
Het was ook nog een analoge
wereld,
al kende niemand het
woord: analoog, dat pas betekenis zou krijgen door de opmars van het
tegendeel:
digitaal. Vrijwel alles werd nog vastgelegd op en teruggezocht van
papier. Nog
geen enkele ‘vissenkom’ dan wel ‘loerbuis’ was zichtbaar op een bureau.
Elke
kamer had kasten vol mappen, kaartenbakken, ordners en formulierensets.
Op bijna elk bureau stond een
mechanische schrijfmachine. Er
was ook een typekamer, waar 8 tot 10 mejuffrouwen de godganse dag zaten
te
typen, te roddelen en te ruziën, activiteiten die allemaal een
oorverdovend
geratel met zich meebrachten. Hun cheffin en sous-cheffin zaten vrijwel
continu
burned-out thuis.
Alles ging heel omslachtig,
maar we
waren niet anders
gewend. In 1976, het jaar dat ik bij dat bedrijf in dienst kwam, waren
de 3
meest geavanceerde apparaten waarmee gewerkt werd: de telex, het
kopieerapparaat en de 'pieper'. De laatste speelt een rol in een van de
verhalen
hieronder.
IBM
PC met monochrome-scherm uit
1981
Foto:
Boffy B.
Overgenomen van Wikipedia, Personal
Computer
Toen braken de jaren 80 aan. De computer begon aan zijn opmars. Ook
nieuwe
managers deden dat: vlottere types met progressievere ideeën, die je
geen
meneer meer noemde, maar Theo of Thijs. Of het daardoor allemaal beter
werd?
Als je wat langer meedraait op dees’ aardbol, ga je steeds duidelijker
zien dat
elk tijdperk zijn eigen gesel heeft. Dat van de onze heet: management.
Dan nu de eigenlijke terugblik.
Een getrapte
terugblik, zelfs, want ik
warm vandaag 3 à 4 oude verhalen op die ik in de oertijd van deze site
al eens
gepubliceerd heb. Voor deze gelegenheid heb ik ze gecopy-and-paste en
aan elkaar
gelijmd, met lichte aanpassingen voor de continuïteit. Ook bij eerste
publicatie waren dat al terugblikken op tijden die al lang voorbij
waren,
voorgoed voorbij.
Ze
spelen achtereenvolgens tijdens de
mondelinge lessen van
een vakcursus, een excursie naar een fabriek en het inferno van een
gezellig
bedrijfsuitje. Het kantoor zelf komt er nauwelijks in voor, maar vormt
er wel
de achtergrond van, en je kunt het er gemakkelijk bijdenken.
Ingang
Op Gouden Wieken, 1980
Foto: JosPé, Collectie Haags
Gemeentearchief
Toen ik laatst met bus 23 door
Scheveningen reed, speurden
mijn ogen vergeefs naar hotel Op Gouden Wieken. Het heeft gestaan op de
hoek
van de Scheveningseweg en de Badhuisstraat, en was aangebouwd tegen een
kerk,
die tegenwoordig nog wél overeind staat.
Zoals de trouwe lezer weet, ben ik
een nostalgicus. Om de
sloop van Op Gouden Wieken zal ik echter geen traan laten. In de tijd
dat ik
het pand regelmatig bezocht, en dat was aan het eind van de jaren 70,
was het
al niet veel meer dan een krot. Ik kwam er zo eens per twee weken, want
had me
laten inschrijven voor de vakopleiding Archiefverzorging, en de
mondelinge
lessen vonden plaats in het conferentiecentrum van Op Gouden Wieken.
De verhuur van zalen vormde vrijwel
de enige inkomstenbron
voor de uitbater van het bouwvallige logement: hotelgasten kwamen er na
één
verblijf nooit meer terug. Strandgangers logeerden er zelden; daarvoor
lag het
hotel net iets te ver van zee. Eén keer slechts, uitgerekend midden in
de
ijskoude winter van 1979, zagen we er toeristen: een Duits gezin,
gekleed in
dikke winterjassen en berenmutsen, verliet het hotel voor een
verkwikkende
strandwandeling.
Een enkele maal verbleef er een
plukje congresgangers. Die
zagen we dan 's morgens in de lounge zitten; mismoedige blikken om hen
heen
werpend, en hun werkgever vervloekend omdat hij niet een beter
onderkomen
geregeld had.
De archieflessen vonden doorgaans
plaats in zaal 11, die
bereikbaar was via een rechte, steile trap van ongeveer 7 meter lengte.
Liften
ontbraken in Op Gouden wieken.
De verwarming ontbrak niet; die stond
op volle kracht te
loeien. In de zaal was het 's zomers en winters een graad of 36. Alle
pogingen
om de vastgeroeste knoppen van de radiatoren naar Koud te draaien,
waren tot
mislukken gedoemd. Het bovenlichtje kon al een jaar of 25 niet meer
open. Eén
docent, een nieuwkomer, heeft eens de telefoon gegrepen om zich te
beklagen
over de heersende woestijnhitte. Hij kreeg geen verbinding met de
receptie. De
hoorn lag los op het telefoontoestel; de draad was tot stof vergaan.
De intercom functioneerde, evenals de
verwarming, ál te
goed. Met regelmaat liet het apparaat zich horen, bij voorkeur als de
leraar
net de aandacht van de zaal gevangen had. Er klonk dan een hees gekrijs
uit het
toestel: "Menéér Pééters, receptie!!"
"Ik kom hier nu al bijna 25 jaar",
zei op zekere
middag een zure leraar staatsinrichting, "en ze zoeken nu al die tijd
al
naar meneer Peters. Ik heb inmiddels de moed opgegeven, dat ze hem ooit
zullen
terugvinden. Misschien is hij al lang overleden, en spookt hij hier bij
nacht
en ontij wel door de zalen rond".
Maar de docent wist even goed als wij
dat Peters de
oberkelner was, een man met een kolossaal lichaam, gekleed in een
onberispelijk
rokkostuum, maar met een tronie waarmee hij in Lombroso's
schedelmeetkunde
geclassificeerd zou worden onder de categorie van lustmoordenaars met
een
sterke neiging tot recidive. Ongetwijfeld was de man in werkelijkheid
een braaf
huisvader, maar hij joeg me een lichte vrees aan, en ik liet hem het
wisselgeld
van de koffie meestal houden.
Op Gouden Wieken had een
migraineverwekkende atmosfeer.
Reeds in de pauze zag ik mijn medecursisten op grote schaal
pijnstillers
slikken. Zelf behoor ik tot de gelukkigen, die zelden last hebben van
hoofdpijn, maar het Scheveningse hotel verliet ik nooit zonder een dof
gebons
achter de wenkbrauwen. Het inademen van frisse buitenlucht kon daar
niets meer
aan verhelpen.
In de zomer van 1978 slaagde ik voor
het examen. Omdat ik
voor alle vakken een 7 of meer behaald had, mocht ik door naar de
vervolgcursus,
die meteen een stuk moeilijker en theoretischer was.
Op het programma stond ook
organisatie en management, al
heette dat laatste toen nog "leidinggeven". We werden daarin
onderwezen door het hoofd van de dienst Algemene Zaken bij één of ander
ministerie, een man die tegen zijn pensioen aanliep; het was zijn
laatste jaar.
Laat ik hem maar even De Eerens noemen. Het gezelschap van leerlingen
was sterk
uitgedund, en we hadden zaal 11 verruild voor de veel kleinere nummer 8.
Ik beweerde net, dat Op Gouden Wieken
tegen de kerk was
aangebouwd, maar eigenlijk had ik moeten zeggen dat hotel en kerk een
twee-eenheid vormden, ongeveer zoals Siamese tweelingen dat doen. Zaal
8 lag
feitelijk ín de kerk, en was te bereiken via een netwerk van gangen,
trappetjes
en onhandige drempels.
De zaal bestond uit de bovenste helft
van een oude kapel,
waarin ze een betonnen vloertje gestort hadden. Er zaten
gebrandschilderde
ramen in, die een mysterieus licht wierpen op de aantekeningen in mijn
dictaatcahier. Het klimaat in die kapel was aangenaam, en de intercom
defect.
In zaal 8 was het redelijk goed toeven, met de luidklok als enige
nadeel.
Regelmatig vonden er in de kerk
uitvaartdiensten plaats; het
was vermoedelijk een parochie met veel ouderen. Dan werd gedurende tien
minuten
de klok geluid. Dat was in zaal 8 duidelijk te horen; óverduidelijk. De
Eerens
staakte dan de les, zei op berustende toon - vermoedelijk gedachtig aan
zijn
eigen noodlot - "Daar gáát er weer een", en wachtte geduldig totdat
de klokken zwegen.
Wij waren blij, dat we De Eerens
hadden. Niet omdat het zo'n
briljante docent was; dat wás hij niet. Maar hij zat ook in de
commissie die de
examenopgaven samenstelde, en was nog wel eens loslippig over wat er op
het
schriftelijk examen gevraagd zou worden. Dat ging op niet erg subtiele
wijze,
want alvorens hij loslippig werd, riep hij altijd: "Mensen, let op. Er
vloeit nu goud uit mijn mond". Vervolgens sprak hij op dicteersnelheid,
en
wij schreven.
De Eerens geloofde in
ezelsbruggetjes. Als wij wilden onthouden,
wat leidinggeven inhield, mochten wij de naam "De Eerens" nooit
vergeten. Haal de eerste drie letters eraf, en schrap ook de
slotletter. Dan
hou je "eren" over. Leidinggeven kwam neer op -eren-.
"Stimuleren, controleren, coördineren, inspireren, organiseren",
dicteerde de docent.
Ik wist dat, want ik had dat rijtje
thuis al gelezen in de
schriftelijke lessen: dikke pakken grauwe stencils, die in een
frequentie van
één per twee weken naar mijn huisadres werden opgezonden.
"Eren: epibreren, koeioneren,
etaleren, stofferen,
plomberen, bruine beren", scheef ik balorig in mijn schrift.
Vooral van controleren was De Eerens
een voorstander. Bij
zijn ministerie had je nog vaste werktijden, en iedereen moest om
halfnegen
aanwezig zijn. Maar ambtenaren waren ook toen al ambtenaren, en er werd
wel
eens een kwartiertje gesmokkeld, en er werd wel eens eerst uitgebreid
koffie
gedronken in de kantine.
Daarom vatte De Eerens dagelijks om
8.28 uur post voor het
raam van zijn werkkamer, dat uitzag op de parkeerplaats. Hij zei dan
niets. Hij
wierp zelfs geen verwijtende blikken op zijn horloge. Hij stond alleen
maar; en
keek. Dat hielp: iedereen ging dan meteen aan het werk, en kwam
voortaan
ruimschoots op tijd. Althans dat vertelde hij ons; met zulke verhalen
kietelen
grijze mannen zichzelf graag. En niemand van de cursisten sprak hem
tegen, want
De Eerens was ook examinator op het mondeling.
"Het is van belang, dat je als chef
duidelijk zichtbaar
aanwezig bent", doceerde De Eerens. "Dat ze, als ze 's ochtends
binnenkomen, éven die blauwe gestalte achter dat raam zien staan".
Wij, leerling-archiefmedewerkers,
waren welwillend genoeg om
aan te nemen dat hij met "blauwe gestalte" doelde op de kleur van
zijn blazer, en niet op de tint van zijn gezichtshuid. De Eerens, het
was een
publiek geheim, had een drankprobleem. En het was hem aan te zien; in
de loop
van de cursus steeds duidelijker.
Een oudere collega had me er al op
gewezen. Hij maakte De
Eerens altijd mee op de jaarlijkse Studiedagen in Congrescentrum De
Blije
Wereld te Lunteren. Bij die gelegenheid zoop de docent steevast
iedereen onder
tafel. Mijn collega sprak hierover met een bewondering, die ik
enigszins
misplaatst vond. Maar verder nam hij De Eerens niet helemaal serieus;
op diens
ministerie werd voor de postregistratie nog altijd het
fiche-doorschrijfsysteem
toegepast, dat door vrijwel alle vakgenoten als hopeloos verouderd werd
beschouwd.
Foto:
Dr. Maekus Gossler
overgenomen van Wikipedia, Kaartenbak
Kaartenbak.
Kaarten of fiches werden
er niet in weggezet,
opgeborgen of tussengevoegd; nee, ze werden ‘afgesteld’, zo heette dat
in de
cursus. En van afstel kwam nogal eens uitstel; ik heb nooit iets anders
meegemaakt dan achterstanden. Tegenwoordig gaat alles dank zij de
computer twee
keer zo snel als vroeger; ook het groeien
van de achterstanden, wonderlijk
genoeg.
De Eerens verslofte zienderogen.
Dikwijls kwam hij een half
uur te laat met een verplukt kapsel zaal 8 binnenwankelen, zeggende dat
hij
weer eens problemen had gehad met het vinden van een parkeerplaats.
Naarmate de
cursus vorderde, gingen zijn lessen sterk in kwaliteit achteruit. Vaak
bestonden zij slechts uit een reeks niet ter zake doende uitweidingen,
en
verwarde anekdotes uit zijn 45-jarige carrière bij het ministerie.
Zelden
vloeide er nog goud uit zijn mond.
Ik slaagde voor het schriftelijk
examen, en later zelfs voor
het mondeling, ondanks het feit dat De Eerens bij die laatste
gelegenheid
ontbrak. Hij had zich wegens ziekte moeten laten vervangen, hoorde ik
iemand
zeggen.
Nog geen jaar later las ik in het
vakblad zijn in
memoriam. Hij had niet lang van zijn pensioen mogen genieten. Zijn
verdiensten
voor het archiefvak in het algemeen, en voor de archiefopleiding in het
bijzonder, werden breed uitgemeten.
Het bericht deed me niet veel; wat
doet de dood je, als je
23 bent? Zelden heb ik daarna nog nagedacht over De Eerens. Ik ben al
zijn
wijze lessen vergeten - behalve natuurlijk dat ezelsbruggetje. Daarom
kon ik
niet nalaten, mijn leermeester door middel van dit stukje postuum te
"eren".
‘Archiefbunker’
Diogenes in
Schaarsbergen
Archief De digitale reiziger, 2005
Ik werkte indertijd als
administratieve kracht bij die inspectie-
en certificatie-instelling uit Rijswijk. De buitendienstmensen van mijn
afdeling organiseerden regelmatig excursies naar het ‘veld’, om ons te
laten
zien, waar het geld verdiend werd dat wij alleen maar kostten. Wij
waren
‘overhead’, wat bij een commercieel bedrijf een eufemisme is voor:
‘opvreters’.
Op een wintermorgen in pakweg 1986
werden wij daarom naar
die staalfabriek in dit rivierstadje gereden, waar ze stalen tanks
maakten die
door onze mensen gecontroleerd werden op lekken en alles wat er verder
nog fout
aan kon zijn.
Ik ben alles vergeten van die nogal
technische ochtend,
behalve de heer Bats, een vijftiger met een gigantische buik en een
Stentor-stemgeluid, die sprak met het hier heersende streekaccent. Hij
was
vermoedelijk na de ambachtsschool en de oorlog onderaan begonnen in
deze
fabriek, en had het geschopt tot adjunct-directeur. Dat kón nog tot
ergens in
het derde of vierde kwart van de 20ste eeuw: opklimmen; er
waren nog geen
glazen plafonds in glasfabrieken, en geen stalen in staal-.
Bats leidde ons rond, met alle egards
die verschuldigd waren
aan een controlerende instantie. Hij vermeed zorgvuldig bepaalde
pijnpunten die
er waren rond zijn tanks. Een buitendienstmedeweker van ons
controleerde een
zojuist gereedgekomen tank met een stalen borstel aan een soort
hengelstok,
verbonden met een accu. Als er uitgerekend nu maar geen vonkdoorslagen
komen,
hoorde ik Bats denken.
Voor ons, kantoorklerken, was zo’n
fabriek een inferno van
vuur, vol vonkenregens en vieze scheikundige geuren. In een schimmige
hal
verrichtten knechten van Hephaistos onbegrijpelijke handelingen. Buiten
op een
binnenplaats zat er één met een spuitapparaat een stalen buis te
impregneren of
te zandstralen of te lamstralen; ik weet het niet meer. ‘Smerig
karweitje’, zei
Bats, vermoedelijk sprekend uit eigen ervaring. ‘Verstandig dat hij het
buiten
doet, want binnen stik je er bijna in’.
Werkomstandigheden die een stuk
beroerder waren dan wij
gewend waren op kantoor. Geen net, ruim gesorteerd bedrijfsrestaurant
bijvoorbeeld, maar een rommelig, groezelig schaftlokaal waar een grote
pan
tomatensoep op een vuurtje stond te borrelen, als enige warme hap die
er
verkrijgbaar was.
Daar men Bats’ ruime ervaring geen
seconde kon missen in de
fabriek, ging regelmatig zijn semafoon, een pre-digitaal draadloos
communicatieapparaat dat alleen de mogelijkheid had, de drager ervan op
te
roepen. Deze ‘piepers’ waren een statussymbool in alle fabrieken en
bedrijven.
Bij mij op de zaak werd er bijna om gevochten; er waren er 50 op een
bedrijf
van 200 man. Ik heb er nooit een bezeten.
Bats onderbrak, telkens als dat ding
ging, zijn rondleiding,
spoedde zich zuchtend naar de dichtstbijzijnde telefoon, draaide een 9,
en
brulde boven de herrie uit: ‘BATS!’ in het apparaat. Het klonk als een
explosie. Meestal verander ik de namen van alle mensen die in mijn
verhalen
voorkomen, behalve die van mijzelf. Maar Bats moet Bats blijven, zo’n
mooi
onomatopee verander je niet. Net zoals mevrouw Krijgsman haar speaking
name
mocht behouden.
Waarom denk ik nu aan deze man, die
verder geen enkele rol
meer speelde in mijn bestaan? Natuurlijk omdat ik op de grond loop waar
eens
zijn fabriek stond. Herinneringen hangen aan plaatsen. Daar blijven ze
achter
om zich aan je op te dringen als je er weer langs loopt, al is het een
kwart
eeuw later.
Ik herinner me ook nog, dat we na de
excursie een lift
kregen van een buitendienstmedewerker, terug naar kantoor. Hij had
gewed met
een collega dat hij die afstand van 70 kilometer binnen een half uur
zou kunnen
overbruggen, en ik moest op mijn horloge kijken om scheidsrechter te
wezen. Die
weddenschap won hij ruimschoots, dank zij een adembenemende rijstijl en
een
kruissnelheid van 175 kilometer per uur over de snelweg. ‘Ja, Frans, zo
hard
rijden die treinen van jou niet!’, zei hij triomfantelijk, vanachter
zijn
stuurwiel. Dat was waar, anno 1986.
De treinen in dit stukje Nederland
halen die snelheid nog
steeds op geen stukken na. Toen ik het stadje na een half uur uitreed,
zag ik
die staalfabriek toch nog in mijn rechterraampje. Of liever: het
stoffelijk
overschot ervan. Waar die arbeider die tank zat te lazerstralen, lagen
nu
alleen nog wat diep-verroeste buizen. Zijn ze dan wellicht verhuisd
naar een
nieuw industrieterrein buiten de stad? De fabriek heeft geen website;
tegenwoordig doorgaans een zeer slecht teken, hoewel ze het in 1986 ook
zonder
deden.
Of Bats nog lang genoeg geleefd heeft
om het trieste einde
van het bedrijf mee te maken; ik zal het nooit weten.
Panorama
van Woudrichem
Archief De digitale reiziger, 2012
Als ik nog terugdenk aan die personeelsuitjes in de jaren 70… Dat
bedrijf waar
ik werkte, was er eigenlijk te groot voor. 250 man, dat vereiste vijf
touringcars. Elke bus werd bestuurd door een melige, moppen tappende
chauffeur,
die ons het hele land door toerde; vertrek om 7 uur, terugkeer ruim na
23; een
ware slijtageslag.
Deze culturele tochten leidden steevast naar een bezienswaardig
vestingstadje
in een afgelegen landstreek, waar het divertissement doorgaans bestond
uit een
hermetisch gesloten oudheidskamer, of zo. Wij veroverden dan de
plaatselijke
kroegen,
waaruit op onze nadering alle habitués wegvluchtten, en waar wij de
rest van de
middag doorbrachten met klaverjassen. Diner ’s avonds in Drievliet,
Rijswijk,
waar het drinkgelag werd voortgezet. Een bezoeking, zo’n uitje, voor
iemand als
ik, die niet graag drinkt, en nog minder graag klaverjast.
Ik dreig de lunch nog te vergeten; die vond meestal plaats in een
vreetschuur,
een namaak-antieke boerderij, waar we met zijn 250’en strijd moesten
leveren om
225 broodjes.
Leuke dingen gebeurden altijd in jaren dat ik, met wat voor smoes dan
ook, niet
meekon, en waren trouwens ver vóór mijn tijd al gebeurd. Ieder jaar
vertelden
de oudgedienden van het bedrijf opnieuw, hoe tijdens het uitje van 1964
de
deftige, bazige directiesecretaresse dronken was gevoerd en goeddeels
was uitgekleed
door een aantal buitendienstmedewerkers.
Het was eigenlijk helemaal niet leuk. Toch werd er altijd reikhalzend
uitgekeken naar de verschijning van het personeelsblad, met de foto’s,
en met
een geestig bedoeld verslag van de bus-odyssee. De verzameling oude
jaargangen
van dat blad was het meest opgevraagde dossier uit het historisch
bedrijfsarchief.
Dat plaatsje met die dichte
oudheidskamer waaraan ik dacht,
was geen ander dan het mini-vestingstadje Woudrichem in Noord-Brabant.
Ons
bedrijf was, zoals gezegd, gevestigd in Rijswijk, Rijswijk ZH. De
streek waar
Woudrichem ligt, het Land van Heusden en Altena, is ook een Rijswijk
rijk,
Rijswijk NB. De nodige hilariteit brak uit in de bus, toen we hier
‘Rijswijk’
op de wegwijzers zagen staan; ’We zijn weer bijna thuis jongens, uren
hebben we
in een kringetje rondgereden…’
Het lachen verging ons in Woudrichem
snel. 250 man,
uitgebraakt door 5 touringcars, die zie je wel lopen, in een stadje van
10
hectaren. Ik rondde drie keer de vestingwal en maakte twee keer de
beschreven
wandeling door de stad, maar zag om de 12 meter een collega: hoi Die,
hoi Zus,
hoi Zo, jij ook hier, wat verdomd toevallig nou toch, dat ik je hier
tegenkom!
Lunchen in het Arsenaal, waar wij het
volkomen verkorven
hadden nadat een medewerker van de afdeling Research het mes had gezet
in een
sappige watermeloen, die echter van papier-maché bleek, en er alleen
voor de
sier lag. Voor straf kwam er een definitief eind aan de stroom broodjes
van de
keuken naar de tafels, welke stroom toch al vrij dunnetjes was.
Ik herinner me geen andere
pleisterplaatsen, die dag, en
vermoed dat we tot diep in de middag vertoefd hebben in Woudrichem. Na
vorige
uitgaansdagen was er alom geklaagd over de lange busritten. Nou, dacht
het organisatiecomité,
dan zal je nu in Woudrichem de hele middag zitten verlangen naar een
bus om je
ervandaan te rijden! Na die rondjes over de wal ging ik in arren moede
een café
binnen, waar net drie collega’s een vierde man zochten voor het
klaverjassen.
Die keer eindigde de uitgaansdag met
een diner in de Coq
d’or aan de Leyweg in Den Haag; zo’n tent met pretenties, met vijf
kwartier
wachttijd voor een amuse die niemand amuseert, vervolgens vijf kwartier
voor de
soep die niet zo heet wordt gegeten als opgediend, vervolgens vijf
kwartier… Je
weet niet meer wat je moet zeggen tegen de mensen tegenover je aan
tafel.
De heer Van Everdingen, een
behoorlijk hoge chef binnen ons
bedrijf, nam plaats achter de vleugel om de wachttijd enigszins te
bekorten met
een stuk muzak. Maar het gebruik van het muziekinstrument werd hem
ontzegd. Een
ober gooide hem nog net niet het klepdeksel op de vingers: de piano had
apart
besproken moeten worden.
Van Everdingen was een opmerkelijk
man; hij kwam alleen op
vrijdagmiddag even zijn mensen instrueren en een voorraad werk halen.
De rest
van de week werkte hij thuis. Men nam aan dat hij in werkelijkheid
niets
uitvoerde, en is ook op die verdenkingen heengezonden, uiteindelijk.
Maar achteraf was hij een visionair:
hij heeft Het Nieuwe
Werken gestalte gegeven, decennia avant la lettre. Die verdenking is
ook niet
terecht, weet ik nu. Ik ben in de loop van de jaren steeds vaker thuis
gaan
werken, sinds corona zelfs voor 100%. Thuis doe ik anderhalf keer
zoveel als op
kantoor, met tweederde van de inspanning.
De drie gebroeders Van Achterdenberg
zie ik ook nog zitten
aan tafel, drie blonde, gebruinde, gul lachende, breedgeschouderde
adonissen.
Daar zaten ze nog aan de dis vereend, maar kort erop kreeg er één
kennis aan de
dochter van de directeur van een fabriek waar hij regelmatig
keurzegeltjes kwam
plakken, verliet zijn vrouw voor haar en werd door zijn nieuwe
schoonpapa al
spoedig in de directie opgenomen. Zijn broers hebben tot hun pensioen
de
fabriek van hun broer moeten keuren; verder bood hun baan gering
loopbaanperspectief.
Het diner zou duren tot in het holst
van de nacht, maar ik
was zo verstandig, De Kokdoor, het Gâhdhaantsje, te verlaten toen mijn
eerste
collegae naar de retirade wankelden om te kotsen.
Zum kotzen, inderdaad, een
afschuwelijke dag! Ellendige
tijden ook; ik noem ze wel mijn donkere middeleeuwen. Ik werkte 40 uur
per
week, dat deden mensen toen nog, en studeerde in de avonduren en
weekends en in
Op Gouden Wieken naarstig voor die archiefdiploma’s, waarmee misschien
zelfs
wel een bevordering tot de rang van Commies-A voor me zou openstaan.
De afdeling waar ik werkte, was een
kuil vol ritselende,
sissende reptielen. Er werkten alreeds ingedutte dertigers en
veertigers die
jongeren als mij als bedreiging zagen voor hun positie. Een vrouwelijke
collega
deed het met mannelijke gehuwde collega’s, die haar dan weer de hand
boven het
hoofd moesten houden bij kantoorconflicten. De jongeren droomden van
ook zo’n
gelukkig liefdesleven – behalve ik, die er nooit iets in gezien heeft.
Een mannelijke collega liet zich
strikken door een vrouw die
hem al zijn hobby’s verbood. Sommige meisjes op kantoor gingen op
vakantie met
een toen roemrucht jongerenreisbureau. Hoe heette het ook alweer? Club
Escalatie, geloof ik. Bij terugkomt verhaalden ze aan hun vrouwelijke
collega’s
met blosjes op de wangen over spannende dingen die op reis gebeurd
waren, maar
die ze in Rijswijk nooit zouden doen.
Beeld
van acrobaten voor Sporthal de
Springers in Gouda.
Archief De digitale reiziger, 2008
Nu ik het over die uitjes heb, schiet
me dat naar Sporthal
De Springers te binnen, in 1979. Een heel korte busrit, dat jaar, want
die
sporthal stond in Gouda. Er was een sportdag, een Zeskamp, zoals het
heette,
naar een toen populair TV-programma.
Een mensonterend schouwspel herinner
ik me. De medewerkers van
het bedrijf werkten zich in het zweet om anderen de loef af te steken,
en
daarmee de pikorde van kantoor te bevestigen of juist omver te werpen.
Om oudere employees tegen zichzelf te
beschermen, had men
een leeftijdslimiet van 50 jaar vastgesteld. Ik zat daar ver onder, ik
was net in
de 20, doch ernstig hypochondrisch, en had er helemaal geen zin aan. Ik
beriep
me op een recente ziekte en nam plaats op de tribune, in weerwil van
het advies
van mijn huisarts. Die had me juist meer bij mijn jaren passende
lichaamsoefening aangeraden.
Dat ik me die dag wat duizelig en
slapjes voelde, zal dus
gelegen hebben aan gebrek aan beweging, eerder dan aan een overmaat
eraan. Ik
maakte me nog meer zorgen over sommige collega’s, die zo te zien uit
puur
fanatisme tegen een bloedspuwing of een hartverzakking aanzaten. Mensen
achter
wie ik het op kantoor niet zo gezocht had, bleken toch tot grote
inspanningen
in staat.
Die uitjes werden altijd
georganiseerd door de
personeelsvereniging. Piet Veldmaat, een medewerker van de afdeling
Nacalculatie, was daarvan tientallen jaren lang de drijvende kracht.
Hij
was tevens
penningmeester van de personeelspot waaruit het allemaal gefinancierd
werd.
Maandelijks werd daarvoor een daalder, later een knaak op ons salaris
ingehouden; feitelijk betaalde je die narigheid zelf.
Een paar jaar na mijn vertrek hoorde ik dat ze daar Piets boeken eens
zijn gaan
inspecteren. Toen bleek dat hij al die jaren lang een aanzienlijk
gedeelte van
de personeelspot in zijn eigen zakken had laten glijden, en met die
boeken
geknoeid had; mogelijk zijn persoonlijke opvatting van het begrip:
‘nacalculatie’. Dat verklaart de karige aankleding van die
uitgaansdagen,
achteraf: tekortschietende broodjes, musea die gesloten waren, de piano
die
niet bij de prijs was inbegrepen; des te meer bleef erover voor Piet.
Piet is op staande voet ontslagen,
waardoor ook het derde hoofdstuk
in dit morose drieluik geen gelukkig einde kent.
Neemt niet weg, dat IK de eindstreep
van mijn loopbaan gehaald
heb!
Frans Mensonides
4 juni 2022
laatste aanvulling: 2 april 2023
© Frans Mensonides, Leiden, 2022