De digitale reiziger (7):
Busmeisjes en dansmeisjes; Lange lijn 39 (Leiderdorp - Naaldwijk)


<< naar thuispagina Frans Mensonides

Lijn 39 bij de halte LUMC achter Leiden Centraal. Op de achtergrond nog een restantje van het oude Academisch Ziekenhuis. Op de voorgrond niet het busmeisje.


Jij nonchalante luilak, jij luie slampamper, die in de zomer nog geen halve cent opzij legt voor de winter! In de kracht van je leven bekommer je je liever niet om je oude dag. Kom hier, kom toch hier, kom eens gauw kijken naar deze mieren! Zie toch, hoe noest ze arbeiden! Spiegel je toch aan hun daden! Met vooruitziende blik moet je de oogst van je jonge jaren bewaren voor de bange wintertijd: de dagen dat je een oud en zwak man zult zijn.

Den Binckhorst, p. 12.

 

Tijdens de eerste dynastie van De digitale reiziger, die duurde van 1996 tot 2001, hadden we een reeks Langs lange lijnen. Toen stelden we al vast, dat er bij elke dienstregelingswijziging lange lijnen verdwijnen en bijkomen. Sedert december 2003 loopt er één vrijwel door mijn achtertuin. Het is connexxion-lijn 39, Leiderdorp – Naaldwijk, met een rijtijd van 1:50 uur, in welke tijd je 43 kilometer kunt bussen door een saai suburbia, waarvan 38 kilometer langs steen, en 5 kilometer langs glas.

Die lijn gaan we doen. Hij komt door Voorburg, waar ik geboren ben (1956), en Rijswijk, waar ik gewerkt heb (1976-1998), maar ik beloof plechtig, nu eens geen autobiografische zaken te zullen aanroeren. Wel zullen we onderweg wijzen op cultuur- en literatuurhistorische feiten die zich aan weerzijden van deze lange lijn hebben voorgedaan, ter verdieping.


Bedden

In Leiderdorp kom ik alleen als ik bij de kaakchirurg of de belastingconsulent moet zijn. Die houden daar praktijk. Misschien heb ik daarom zo’n pleurishekel aan dit forenzendorp (op beide heren valt overigens niets aan te merken). Vandaag laat ik ze links liggen en bezoek het Meubelplein, ingekaderd tussen de A-4, een bedrijventerrein, een in deze streek befaamd pannenkoekenrestaurant en Leiderdorps woon-ervia, waar de straten Dragontuin en Kamperfoeliezoom heten. Ook de HSL-tunnel scheert erlangs, maar die zie je niet.

Op het soort plekken waar in Frankrijk en België een Carrefour staat, kun je je in Nederland aan meubels vergapen. En dan doet we dan ook en masse, met het hele gezin liefst, opa en oma erbij, op dagen dat vakantie heerst, en het weer tegenvalt. Vandaag is geen van beide het geval, en ik loop hier dan ook in mijn eentje.

Kijken naar bedden is het meest geliefde tijdverdrijf van de Nederlander, afgezien van erin slapen. De superspecialisatie in de meubelkijkbranche valt me op; dit vrij bescheiden meubelplein telt alleen al twee beddenwinkels, naast een keukenswinkel en een winkel in lederen meubelen. Slagschepen van bedden in de etalages wekken slaaplust, maar het is nog geen halfelf, en ik moet nog helemaal naar Naaldwijk.

Er is trouwens nog een tweede meubelboulevard in Leiderdorp; ook Zoeterwoude-Rijndijk, 3 kilometer van hier, is er een rijk. De concurrentie zou moordend zijn, als er ooit iets verkocht werd. En wie hier onverhoopt toch wat koopt, hoeft het pas in 2007 te betalen.



Busmeisje

Lijn 39, dan. Elk halfuur rijdt hij van Leiderdorp naar Naaldwijk, behalve op zondagen en in de avonduren; dan begint de rit bij de Robert Fleury Stichting in Leidschendam. Ik neem de bus bij het beginpunt, vlakbij de voordeur van het Rijnland Ziekenhuis, waarachter ik die kaakspecialist weet.

Je kunt je afvragen, hoe iemand zo gek komt, een buslijn te bedenken van Leiderdorp naar Naaldwijk. Als je al per OV tussen beide plaatsen zou willen reizen, kun je een half uur winnen door tussen Leiden Centraal en Rijswijk gebruik te maken van de trein.

Ooit, een jaar of 15 geleden, had je lijn 48: Leiderdorp – Den Haag CS, via Leiden, Voorschoten, Leidschendam en Voorburg, en je had twee lijnen Naaldwijk – Den Haag CS, via Rijswijk, nrs, 127 en 128, als mijn vage herinneringen kloppen. Toen kwam de kreet ‘parallelliteit’ in zwang; op trajecten waar stads- en streekvervoer hetzelfde traject reden, moest één van beiden wijken, vanwege de zuinigheid. De hierboven genoemde lijnen reden niet meer door naar Den Haag CS. Na een groot aantal tussenfasen, die hier onbesproken zullen blijven, werden de lijnen aaneengeknoopt tot de huidige lijn 39, met een rijtijd van bijna 2 uur, terwijl je zelden iemand langer dan een kwartier in de bus ziet zitten.

Op schooluren kan het behoorlijk druk zijn in de bussen van lijn 39 en 48 (de laatste lijn versterkt lijn 39 op het traject Leiderdorp – Voorschoten tot een kwartierdienst). Op andere tijdstippen behoort lijn 39 tot de zwaar verlieslatende lijnen.

Vandaag, midden op de ochtend, deel ik deze bus met 7 passagiers, onder wie niet het busmeisje. Het valt me op, dat ik haar al een paar dagen niet gezien heb. Bijna altijd als ik de stadsbus neem in Leiden en randgemeenten, zie ik een paar vaste klanten: bus-o-fielen die groot-Leiden afstropen, alleen gedreven door de wens, de tijd aangenaam bussend door te brengen. De meest fanatieke is wel het busmeisje, een vrouw van een jaar of 20, op het oog beoordeeld niet helemaal verknipt, maar ook niet helemaal normaal; één van de lichte gevallen van iets ergs, denk ik. Ze ziet er niet raar of onaardig uit - zij het met een lichte neiging tot vroegtijdige corpulentie en vormeloosheid -, maar er is toch iets ondefinieerbaars mis met haar, afgezien dan nog van het feit dat ze een groot deel van haar vrije tijd besteedt aan busritten op het Leidse stadsnet, met haar twee-sterrenabonnement.

Een paar weken terug moest ik een paar opgespaarde boodschappen doen op uiteenlopende adressen in Oegstgeest en Leiderdorp. Tijdens een omzwerving van nog geen vier uur kwam ik het busmeisje maar liefst drie keer tegen; op drie verschillende lijnen. Ze had mij zo langzamerhand ook wel kunnen herkennen, maar gaf geen sjoege. Het zijn uniformen, waar zij op valt. Vooral als ze een jonge chauffeur treft, hangt ze voorin, vóór de streep waar een reiziger niet vóór mag staan, en houdt haar geüniformeerde Adonis aan de praat – waar lang niet iedereen van gediend is; haar kwek staat geen seconde stil. Treft ze een oud stuk chagrijn, of een vrouwelijke chauffeur, dan neemt zij sombertjes plaats op de achterbank, zinnend op een mogelijkheid om snel over te stappen op een andere lijn; dienstregeling en lijnennetkaart kent ze uit het hoofd.

Die dag zag ik nog een paar andere habitués. Waaronder de man met het Einstein-haar. Hij is achterlijk; de enige overeenkomst met Einstein ligt inderdaad in zijn haardracht. Samen met zijn eega, een wat schriel, gebogen wijfie dat niet kan praten, of het liever niet doet, stapt hij over van de ene lijn op de andere; hele dagen. Hij praat wel, maar kon het evengoed laten. Zijn conversatie bestaat uit filosofische uitspraken, zoals: ‘Zo’n bus rolt wel; z’n wielen zijn rond’, of: 'Als de bus gratis was, dan hield je het geld in je zak’.

Op 1 april zag ik hem in een zelfbedieningsrestaurant. ‘Hee, je laat een euro vallen’, riep hij tegen alle bezoekers bij de kassa. Die keken allen verschrikt naar beneden; een euro is tenslotte nog steeds een euro, al is het dan geen gulden meer.
-‘Eén april!’, brulde de man met het Einstein-haar dan. Daarna legde hij de grap telkens opnieuw uit aan zijn zwijgzame wederhelft. ‘Ik zei: je laat een euro vallen. Maar er viel geen euro, maar het was 1 april. Dat was juist de grap! Snap je, er viel helemaal geen euro, maar het was een grap, ha, ha, ha!’

Op het stationsplein zie ik ook altijd een paar vaste klanten terug: de “businspecteur” (een simpelmans die de hele dag naar de aankomende en vertrekkende bussen staat te kijken); de zwarte bedelheks, de blanke bedelheks, de punk-bedelares, de bedelaar met de hond en tenslotte Bob Dylan, een verkreukelde zwerver die ik zo noem omdat hij altijd met valse, schorre drankstem ballades zingt, en daarbij wanklanken bonkt op een gitaar. En niet te vergeten: Randy van de Reizigers Adviesraad, de ROVH, die altijd naar huis gaat op het tijdstip dat ik dat ook doe. Hij probeert me altijd over te halen tot een nieuwe loopbaan als OV-activist, en knoopt daaraan doorgaans een preek vast over positief denken en het verleden vergeten. Terug in ROVER-Leiden? Bestuurslid worden van de ROVH? Nu ja, misschien na de volgende zondvloed; ik sluit niets uit.

Ik vroeg Randy laatst, waar de ROVH zo druk mee is, dat ze extra menskracht nodig hebben; tenslotte praat onze stads- en streekvervoerder connexxion uit principe niet met consumentenorganisaties, dus aan vergaderen hoef je weinig tijd te verspillen. Welnu, de ROVH was vooral druk met het aanhoren van klachten van reizigers óver connexxion. Nou, daar zoeken ze maar iemand anders voor.

Soit. De bedelaar met de hond is laatst geïnterviewd door Het Leidsch Dagblad, dat aan uitvaagsel altijd meer drukinkt besteedt dan aan mensen die zich verdienstelijk maken voor de samenleving (zoals leden van de ROVH). Hij wil niet scheiden van zijn hond - die er beter uitziet dan hijzelf -, wordt om die reden geweerd uit de beste daklozenpensions van de regio en slaapt in een oude schuur, en dat moeten we zielig vinden.

 

Door een saai suburbia; lijn 48 op zondagmiddag in Voorschoten Noord-Hofland

 

Bij eten

Bij het station stap ik uit voor een kop koffie en iets eetbaars. Wat me de kans geeft, te wijzen op een nieuwe gesel van deze maatschappij. Vaak bestel ik een kopje koffie bij De kiosk of een vergelijkbare gelegenheid. Tot eind vorig jaar schonk men dan gewoon een kopje koffie voor je in, als je dat vriendelijk vroeg, maar op een kwade dag hoorde ik voor het eerst de vraag: ‘Wilt u er ook iets bij eten?’

‘Nou, als ik daar behoefte aan had, dan had ik dat wel gemeld’, sprak ik kil. Was het een stripverhaal, er zouden er ijspegels uit mijn mond gekomen zijn.

Tot mijn verbazing hoorde ik de weken daarna bij alle stationskiosken in heel het land dezelfde vraag. Ook aan anderen vragen ze het. Dat het geen verbeelding was, geen loze complottheorie, bleek toen ik me op de winterdag een keer bij zo’n stalletje meldde voor alleen een gevulde koek. Daar ik de koude pis al had, zag ik af van drinkwaren. ‘Wilt u er niet iets bij drinken?’ luidde de vraag. En toen ik vorige maand bij De kiosk alleen een strippenkaart kocht, verbaasde de vraag: ‘wilt u niet iets eten en drinken bij uw strippenkaart?’, me niet meer in het minst.

Ze moéten dat vragen, het is een samenzwering, ze krijgen er provisie voor, het wordt ze geleerd tijdens verkooptrainingen, ze worden er op afgerekend; het is een laaghartige truuk om je van je dieetvoornemens af te brengen en je maar weer eens twee euro voor een bak pleur of een lullig broodje kaas afhandig te maken; het druist in tegen de rechten van de mens; je moest die stalletjes eigenlijk helemaal niet meer bezoeken, en een boterham van thuis meenemen. Verleiding via de maag; nooit vragen ze: ‘Wilt u niet een strippenkaart bij uw koffie en gevulde koek?’

En kom je dan thuis, dan belt er altijd wel een telefoonterrorist die je een pensioenverzekering wil aansmeren. Ik zit, even als de 2,5 miljoen andere veertigers in dit land, in een enorm bestand dat voor grof geld wordt doorverkocht en waar alle pensioenverzekeraars uit putten.

Niet meer dan een portemonnee op pootjes is de doorsnee burger anno de 21e eeuw, en dat blijft hij tot de dag dat de begrafenisondernemer en de steenhouwer zijn laatste geld verdiend hebben. Ook daarmee wordt je geslingerd. Vanuit de hel moet je tandenknarsend toezien, hoe ze je nabestaanden een veel te dure kist aansmeren, en hen een rekening sturen voor een eikenhouten, terwijl er één van waaibomenhout geleverd wordt; het stond laatst in de consumentenrubriek.

Alleen de bedelaar met de hond en Bob Dylan, die zitten in geen enkel bestand; die zijn waarachtig vrij.

Ik stap weer in bus 39. Op het Noordeinde zie ik die man met zijn Oudtestamentische profetenbaard, ook een vaste figurant in de stad; de wandelende Jood, noem ik hem. Hij loopt maar, en loopt; hij loopt altijd door de stad, en vraagt nooit geld; hij is nog vrijer dan de bedelaar, voor wie alleen vragen vrij staat.

 

Schakenbosch

Langs houtzaagmolen D’Heesterboom, een van de weinige nog echt zagende houtzaagmolens van dit land, bereik ik de Coebel. In deze wat duurderige wijk, begin jaren 90 opgetrokken voor Leidens arrivé’s, is men uiteindelijk toch morrend akkoord gegaan met de aanwezigheid van de bus. In 1999 schreef ik dat de buurtbewoners geweldpleging en vandalisme niet schuwden om de bus te weren uit hun buurtje – de bus, die daar volgens voor iedereen ter inzage liggende gemeentelijke papieren al in 1993 had moeten rijden. De halte Brandts Buyskade werd omgezaagd. Maar de buurtbewoners hebben de strijd verloren. Toch is er nog zwijgend verzet. Die slordig geparkeerde auto bij de halte Glenn Millerstraat, die de bus straks de weg verspert; dat kan toch geen toeval zijn?

Ook in de villaparken van Voorschoten heerst geen overgrote drukte. Piet Heinlaan; Schubertplantsoen, we hebben vandaag een ouderwetse chauffeur die de haltes afroept en voetgangers in leven laat, zelfs op de zebra.

Voorbij de dorpskern van Voorschoten laten we lijn 48 aan zijn lot over. Bij de Gouden Leeuw zie ik de man met het Einstein-haar aan de overkant in de abri staan, (‘In ab. GdLw DMMHEH’, noteer ik in mijn aantekeningen). Zijn egade zit als een ziek vogeltje weggedoken in een hoekje, maar zelf staat hij corpulent en breedgeschouderd voor het hok, met de gelaatsuitdrukking van iemand die de hele wereld naar zijn hand kan zetten, en in ieder geval elk moment een wise crack kan debiteren die een ieders kijk op het leven definitief zal veranderen. Hij beseft niet, dat hij slechts DMMHEH is, een voetnoot in dit onbeduidende verhaal.

Lijn 39 vervoert voornamelijk vroegbejaarden, onder welke groepering ik mezelf ook maar catalogiseer. We dragen – vooruit, het is redelijk lekker weer – nieuwe zomerjacks over verweerde lijven. Twee oude jongejuffrouwen wankelen op moeie voeten naar de klapbankjes tegenover de achterdeur; weinig comfortabele plekken, maar je bent er sneller uit.

Via de Veurseweg koersen we af op Leidschendam. Dit gebied vormt een uitloper van het Westland; de eerste kassen worden zichtbaar.

Halte ‘Robert Fleury Stichting’; het blijft wennen; ik noem hem nog steeds maar Schakenbosch. Zo heette het hier toen ik die halte als kleuter per blauwe tram passeerde. Schakenbosch; op weg naar oma en opa in Leiden was je dan halverwege, en had je dus de helft van de tramrit nog lekker te goed; het leek of het ritje uren duurde; een volksverhuizing. Ik had altijd mijn kleine blauwe kinderkoffertje bij me.

Winkelcentrum Leidsenhage. In 1971 was het het grootste winkelcentrum van Nederland. HTM-tram 19 schijnt nu toch door te gaan. Die moet over 2 à 3 jaar dit megawinkelcentrum verbinden met de TU-wijk in Delft, via de VINEX-zone Leidschenveen – Nootdorp – Ypenburg, waar sedert 2002 tram 15 al rijdt. Volgens een recent voorstel zal lijn 19 in Leidschendam gaan rijden via de Noordsingel, en daarmee dus een stukje gelijk op met bus 39. Daarna via de Vliettunnel naar VINEX-land; een plan dat een aantal malen op de lange baan is geschoven, maar nu toch echt schijnt door te gaan.


Toch gefotografeerd: Den Binckhorst


Episch

Na Leidschendam komt Voorburg, waarmee het sinds kort is verenigd in één gemeente; een monsterverbond om zich te weer te stellen tegen de slokop Den Haag. Ik zal het, volgens gedane beloften, niet hebben over mijn geboorte en kleutertijd alhier, noch over mijn wedergeboorte, tijdens een managementtraining, als communicerend hol vat, maar wel over iets anders.

Weinig mensen weten namelijk dat Voorburg het epicentrum (episch centrum) is van een oud literair genre, het hofdicht. In de 17e en 18e eeuw beproefden veel heren van stand hun krachten erop; anderen gaven daartoe opdracht aan een ingehuurde hofdichter. Edelen, kooplieden en arrivé’s uit de steden zochten toen gaarne hun heil op een ‘buiten’. Ver weg van de stedelijke rat-race kon men zijn levensavond slijten met tuinieren, studie en contemplatie - na in de stad de daartoe benodigde financiële middelen bijeen geschraapt te hebben. Een hofdicht bezong het leven op zo’n buitenplaats. Op het buiten leefde men in, en trouwens ook ván, de natuur: Gods wonderwerken, die in fraaie alexandrijnen bezongen werden. Wie er meer over wil weten dan ik hier kwijt kan, leze de webpagina die ik eraan gewijd heb.

In Voorburg kwam niet alleen het beste, bekendste en meest trendsettende Nederlandse hofdicht tot stand, Hofwijck van Constantijn Huygens (1653), maar ook het allereerste. Het heette Den Binckhorst; de Zeeuwse dichter Philibert van Borsselen droeg het op aan de eigenaar en bewoner van het gelijknamige kasteel en landgoed, de edelman Jacob Snouckaert. Den Binckhorst verscheen in 1613.

Voorbij het station vang ik een glimp op van Huygens’ Hofwijck. Op de dag dat dit artikel verschijnt, wordt het gerestaureerde, nu 3,5 eeuw oude buiten heropend door niemand minder dan de koningin. De tuin, waaruit de spoorwegen in de 19e eeuw een flinke hap gebeten hebben, is zo goed en zo kwaad als het ging, in oude glorie hersteld. Daarvoor is gebruik gemaakt van de beschrijvingen en tekeningen, opgenomen in Hofwijck.

Hier in de buurt moeten ook die heren Snouckaert en Van Borsselen gelopen hebben op hun zondagswandelingetje:

Op zondag verzet je soms je zinnen; je troont na het noenuur een goede vriend mee naar het dorp Voorburg. Tijdens de wandeling praten jullie wat. En overal in het dorp zien jullie groepjes van boerenmaagden, die zich verzamelen voor een dansje. Gebruind zijn ze, en gezond van lijf en leden; vriendelijk, hoewel eenvoudig gekleed; wat onbehouwen van gedrag, maar toch lieftallig; grof van leden, maar daarom niet minder vaardig. Ze bewegen zich natuurlijk en ongekunsteld. Ze dragen geen lippenrood, het gebruik van gezichtspoedertjes kennen ze in hun eenvoud niet, ze draaien geen krullen in hun haar, ze trekken zich de wenkbrauwen niet uit, ze vullen hun boezem niet op. Je ziet die eenvoudige meisjes niet rondlopen met een glad, hoog voorhoofd; nee, ze zijn ongerept, zoals God ze ooit heeft geschapen. Kijk, ze maken een grappig rondedansje; van voor naar achter met kleine sprongetjes, in de maat, zonder ophouden. Met vrolijke stem zingen zij om de beurt een aardig boerendeuntje.

De jongens gedragen zich soms ingetogen maar soms ook heel vrolijk. Iedereen wil zijn vrijster behagen met zwierige sprongen. Want Amor toont haar almacht overal, en treft met haar pijlen evenzeer de allereenvoudigste boerendochter als de machtigste vorst. De dorpse liefde is beminnelijk en komt recht uit het hart; zij is standvastig en geeft geborgenheid. Zij is niet als in de stad, waar alles draait om geld, terwijl wijsheid, eer en deugd van minder waarde worden geacht dan bezit.

Den Binckhorst, p. 19.

Beide heren waren bevriend, of in ieder geval goede kennissen. Dat zij niet alleen oog hadden voor natuurschoon, bewijst de hierboven geciteerde scène. Na zich verlustigd te hebben aan het tafereel met de boerendeernen, keerden zij terug, en gevoelden sterke behoefte aan een koele duik in de vijver. Ik lees misschien meer in die scène dan Van Borsselen bedoeld heeft. Den Binckhorst is overigens een prachtig, welluidend en klankrijk gedicht, met fraaie contrasten tussen de schoonheid van de natuur en de verdorvenheid van het hof- en zakenleven in de stad, waarover Van Borsselen zich uitlaat in opvallend bitse bewoordingen.

Het was beslist de moeite waard, het hofdicht te ontrukken aan zijn bibliotheekgraf. Het genre mag dan zijn uitgestorven; des hofdichters boodschap wordt ook in de 21ste eeuw nog verstaan. Een kennis van me, die overspannen was geraakt van zijn ambtenarenbestaan in het Haagse, heeft dit citaat boven zijn bed gehangen, en putte er een wat tegenstrijdige troost uit; mailde hij.

Vanmiddag ga ik op zoek naar het buiten, en stap daartoe uit op de Binckhorstlaan. Het zal geen eenvoudige opgave worden. In de 20ste eeuw is het grondgebied, dat ooit toebehoorde aan het riddergeslacht Snouckaert, ingepikt door de gemeente den Haag, die het voormalige paradijsje heeft omgezet in een industrieterrein. Ik wist niet beter of het kasteel was al lang gesloopt, maar op de site van Den Haagkenner Chris Schram staat een recente foto ervan. En ik vond een verhaal dat me frappeerde. De ironie van het noodlot wil dat Den Binckhorst, waar ooit de ijdelheid, het zakenleven en het militaire bedrijf over de hekel werden gehaald, thans is ingemetseld tussen moderne kantoorflats en een militair complex. Bovendien is in het kasteel sinds kort een privé-kliniek gevestigd waar men zijn overtollige rimpels, kraters en kloven kan laten dichtplempen.

Schram heeft vermoedelijk een arrestatie op verdenking van terrorisme moeten riskeren om het kasteel van nabij te fotograferen. Op aanwijzingen op zijn site, en met een kopie van een oude plattegrond in mijn tas, waag ik me in de Binckhorst. De titelplaat van Den Binckhorst heb ik maar thuisgelaten; die gaf ook in 1613 al een nauwelijks natuurgetrouwe afbeelding van de omgeving, met die Alpenreus op de achtergrond...

Het terrein is alweer van bestemming veranderd. Een decennium of wat geleden was het nog industrieterrein, maar tegenwoordig wordt er weinig gemaakt, en des te meer verkocht. De Binckhorst is vooral gewijd aan de particuliere vierwieler. Ze staan hier overal te koop, en bij talloze zaken en zaakjes kun je er onderdelen voor krijgen.

Langer dan een uur dool ik rond door de Binckhorst. Aanvankelijk ontdek ik niet veel meer dan de wrakke botenloods van een roeivereniging en een dik ijzeren hek voor een hoog kantorencomplex, waarachter mogelijkerwijze dat kasteeltje ligt. Langs een kanaal zie ik iets opmerkelijks: kleine autootjes in iets wat lijkt op een versnaperingenautomaat, vol zoute griotten. Moet je er geld in gooien om zo’n karretje de jouwe te mogen noemen?

Maar ik ben nu wel heel ver afgedwaald van kasteel Den Binckhorst; ik nader het centrum van Den Haag al, waar die twee heren zo’n hekel aan hadden. Ik loop terug richting Voorburg, stuit op een metershoog standbeeld van Prins Bernhard in de kracht van zijn leven, en ja hoor; daarachter is het militaire complex.

Het kasteeltje staat anachronistisch achter een dozijn verbodsborden. Hier blijven staan kijken is al verdacht. Schielijk steek ik de weg over, waarbij ik maar niet let op de videocamera’s die in mijn nek priemen. Vanaf de overkant, buiten het schootsveld van de militairen, richt ik mijn camera, stel hem in op maximale zoom en druk af. Snel maak ik me uit de voeten; die foto pakken ze me niet meer af! Overigens zie je op de foto niet het torentje waarvandaan Snouckaert zo’n helder uitzicht had op het stadse gewoel; dat is in de de 18e eeuw bij een grootscheepse renovatie vervangen.

Op de terugweg zie ik wat ik héén over het hoofd heb gezien: een kantorencomplex in aanbouw, met de naam Snouckaert. En ik zie hier twee vage gestalten, met Spaanse kragen als molenstenen, en verder geheel gekleed in stemmig zwart, ondanks het zonnige weer. Hoofdschuddend en gedesoriënteerd lopen ze hier rond te spoken; alleen ik kan ze zien. Er is zoveel veranderd in hun stukje van de wereld – en als je tegenwoordig op zondag nog dansmeisjes wilt zien, moet je naar Top of the pops kijken.

 

Museum

Verder met bus 39. Het is zo’n mooie nieuwe, met lage in- en uitstap en een amfitheatersgewijs oplopende achterkant, met een verraderlijk trappetje. De chauffeur zit achter een instrumentenpaneel als van een ruimtevaartschip. Nadeel daarvan is, dat ze dan doorgaans ook de bijpassende snelheden trachten te bereiken.

Rijswijk slaan we over in dit verhaal, zoals gezegd. We rijden nu dus meteen het Westland binnen, dat al meer dan een eeuw lang in een felle oorlog gewikkeld is tussen glas en steen. Het oprukkende Den Haag heeft de glazen stad aardig in verdrukking gebracht, in de loop van de 20ste eeuw. Maar ook de Westlandse dorpen zelf worden steeds groter. Ze hebben zich onlangs aaneengegord tot één gemeente met bijna 100.000 inwoners.

Een paar jaar geleden zijn er stemmen opgegaan om de glastuinbouw te verplaatsen naar de Hoeksche Waard onder Rotterdam, en het Westland definitief uit te leveren aan de woningbouw en de projectontwikkelaars. Maar daar hoor ik de laatste tijd niet veel meer van; de glazen stad staat er nog, al heeft de uitbreidingswijk Wateringseveld er laatst weer een stuk van opgevreten.

In de omgeving van Wateringen ligt ook nog een tramplan op de tekentafel. Lijn 16 is nog steeds voorbestemd, doorgetrokken te worden van Moerwijk naar Wateringseveld.

‘POLITATITATOTO’, krijst een kind; het geluid en het woord integrerend. ‘Ja, dat is een politieauto, dat is een politieauto, po-li-tie-au-to’ (de moeder; zich onbewust van de magistrale taalvondst).

Kassen in overvloed dus, nog steeds. Wateringen is weliswaar opgeslokt door een VINEX-zone, maar Kwintsheul ligt nog redelijk ongerept tussen het glas. Het dorpje heeft een eredivisieclub – handbal, wel te verstaan; een sport die zelden leidt tot risicowedstrijden en supportersrellen die de zondagsrust verstoren.

Een halte verder zitten we al in Honselersdijk, bekend van de veilingkistjes. Temidden van de kassen stap ik uit. Het Westlands museum ligt op een bezoek te wachten.

Ik ben niet de enige. Twee bussen met bejaarden zijn zojuist neergestreken op het parkeerterrein en een lange parade van rollatorrijders zoekt zich een weg door de bescheiden tentoonstellingsruimte.

Het Westlands museum heeft zo’n klassieke expositie, die begint bij de steentijd, hetgeen vitrines vol pijlpunten en vuistbijlen met zich meebrengt. Heb je één streekmuseum gezien, heb je ze allemaal gezien: het gaat verder via de Romeinse tijd, de Middeleeuwen, de Tachtigjarige Oorlog, de 19e eeuw – die nu eenmaal heeft plaatsgevonden, en niet kan worden overgeslagen – de Bezetting, en eindigt in het jaar dat het museum voor het laatst gerenoveerd is.

Heel voorspelbaar, allemaal, maar er is een nieuwe trend in museumland: het huiskamermuseum. Toevallig heb ik er vorige maand twee bezocht, het Beatlemuseum in Alkmaar, gedreven door Azing Moltmaker en een museum in Amsterdam, gewijd aan de tulp, waarvan ik de naam niet meer op het WWW heb kunnen vinden. Beide nieuwe attracties zijn half winkel, half museum. De entreeprijs is symbolisch, maar de exploitant bedruipt zich door de verkoop van memorabilia.

Het Beatle-tempeltje verliet ik met een boek en CD over de komst naar Holland van de fab four in 1964, die ik indertijd nauwelijks bewust heb meegemaakt; een inhaalslag. Moltmaker verkoopt heel veel zelfgeschreven boeken, en signeert ze persoonlijk. Hij is optimist, en verwacht dat op zekere dag niemand minder dan Paul Mc.Cartney himself voor de deur van zijn museumpje zal staan – maar ook hij zal de toegangsprijs moeten betalen, verzekerde de Beatle-fan me. Het tulpenmuseum verliet ik met lege handen; met tulpen ben ik extra op mijn hoede.

‘Hè? Dat klopt niet! Er is toch nooit een veiling geweest in Monster?’ Twee dames hebben een foutje ontdekt in de collectie, en rollen verontwaardigd richting balie om het te melden. Een zaal verder, vol tuinbouwvoorwerpen uit grootmoeders tijd, probeert een rondleidster uit te komen boven het gekrijs. ‘Zo ging dat helemaal niet’, hoor ik er er één schreeuwen, ‘dat klopt niet!’ Mensen die het zelf meegemaakt hebben, kun je niet om de tuin leiden.

Prinsen, kooplieden en Haagse politici hadden ooit buitenplaatsen in het Westland. Er is hier gehofdicht bij het leven. Er werd toen al wel eens iets gekweekt onder glas (ik heb er iets over gelezen in één zo’n gedicht) maar de massale glastuinbouw is pas in later eeuwen op gang gekomen.

Opeens overvalt me het dinsdagmiddaggevoel. Ik ben een halve rentenier, kan hier op een werkdag doodleuk rondlopen in dit weinig opmerkelijke, doch wel aardige museum, en heb het dan blijkbaar toch niet allemaal verkeerd aangepakt in mijn leven. Ik zin al jaren op een manier om ook van mijn laatste drie werkdagen af te komen. Altijd vakantie, en nog lang niet toe aan de rollator.

Godsdiensttwisten in het Westland. Ik bekijk een wat houterige afbeelding van martelaren die op rij aan de galg bungelen, gelijk jassen aan een kledingrek bij C&A. Snel naar buiten dus maar, waar je in een mooie historische tuin een overzicht kunt krijgen van enkele eeuwen kassenbouw; nog even rentenieren in de zon.

 

Tuinen

Ik scheep me in voor de laatste kilometers naar Naaldwijk. Dit gedeelte van lijn 39 wordt gedomineerd door Flora Holland, een immense bloemenveiling die op deze aardkloot alleen zijn meerdere moet erkennen in die van Aalsmeer. Vrachtwagens rijden af en aan over een systeem van roetsjbanen; een spectaculair gezicht; er zal wel een systeem inzitten.

Naaldwijk is een uit zijn krachten gegroeid dorp met grootstadswaan, dat het middelpunt vormt van een permanente verkeersopstopping. Het ligt in het hartje van de wereld, op een steenworp van Den Haag, Delft en Rotterdam, maar toch kun je per bus nergens snel komen. In het centrum van Den Haag kun je buiten de spits per bus zelfs helemaal niet meer komen; je moet bij ziekenhuis Leyenburg overstappen op de tram; straks op de Randstadrail. Voor je rit naar Den Haag CS moet je wel een klein uur uittrekken, al is het niet veel verder dan 15 kilometer.

De bus is niet populair in het Westland. Echt uitgewerkte sneltramplannen zijn er nooit geweest voor deze regio, die rond de vorige eeuwwisseling een uitgebreid stoomtramnet kende, geëxploiteerd door de WSM. De hoofdlijn reed van Den Haag via Loosduinen naar Poeldijk, en splitste zich daar in twee takken. De een ging via Monster en ’s Gravenzande naar Hoek van Holland; de ander via Naaldwijk, De Lier en Schipluiden naar Delft, en had een zijtak naar Maassluis. Ook toen waren er al klachten over de snelheid; WSM betekende volgens de volksetymologie: Wij Sukkelen Maar. De stoomtram sneuvelde al vóór de oorlog.

Ook mijn bus raakt verzeild in een file. Behalve op de randwegen, staat het nu ook in het hele dorp vast. Het busstation op de Verdilaan wordt bereikt om 7 minuten óver; als alle aansluitende bussen al vertrokken zijn. Het levert een mooie lege foto op.

Winkelcentrum De Tuinen lijkt wat ruim opgezet voor een dorp van 17.000 inwoners, dat bovendien zo goed als onbereikbaar is vanuit de omgeving. Ik doorkruis hier lege gangen langs fraaie etalages; dit verhaal eindigt eigenlijk precies zoals het begonnen was.

Frans Mensonides
31 mei 2005

 

 

 


© Frans Mensonides, Leiden, 2005


<< naar thuispagina Frans Mensonides