<<< Lees ook deel 1: De Velios op de Maaslijn
Op twee stappen van station Venlo bevindt zich het Limburgs Museum dat enkele jaren geleden een goede pers kreeg in dit magazine. Als daar een tentoonstelling is over Neanderthalers, dan onderbreek ik mijn treinreis daar graag voor. Daar wil ik meer over weten. Tenslotte ben ik er heel wat tegengekomen in mijn leven; ik wil toch weten wat er in ze omgaat.
Onzin, natuurlijk. De Neanderthaler is niet meer. Hij / zij leefde van 500.000 tot 30.000 jaar voor de geboorte van onze Heiland. En ze zijn niet eens onze rechtstreekse voorvaderen. Ze waren meer onze achter-achter-oud-oudooms en -tantes in de evolutie; de Europese tak van de mensenfamilie; wijzelf komen oorspronkelijk uit Afrika. En we hebben die Neanderthalers misschien wel verdreven. Dat stelt het begrip ‘autochtoon’ meteen in een ander daglicht.
Geen mens die weet hoe het precies gegaan is. Was er een massale oorlog-der-soorten, die ‘wij’ gewonnen hebben? Lieten zij zich plaatselijk steeds vaker de kaas van het brood eten door ons, mensen? Of waren zij gewoonweg minder goed opgewassen tegen de omstandigheden, waardoor zij langzaam het veld geruimd hebben, zonder dat wij ze er vanaf geduwd hebben?
Hoe dan ook, we mogen blij zijn dat het gebeurd is, anders hadden we tegenwoordig nog met ze gezeten. We hebben al zoveel problemen met de verschillende mensenrassen; veronderstel dat we ook nog eens twee verschillende mensensoorten gehad zouden hebben!
Gedurende de rest van de dag loop ik erover te peinzen. Actiecomités voor Neanderthalerrechten. Idem tegen Neanderthalerslavernij. Worden huwelijken tussen Neanderthalers en echte mensen toegestaan, hoewel er geen kindertjes uit voort kunnen komen? Krijgen Neanderthalers stemrecht? En zo ja, wie weet meer van die onderdrukten aan zich te binden, de PvdA of de SP? En wat vindt die beruchte politieke Neanderthaler ervan, WILDEers, die in deze stad geboren werd?
Aangezien ik in het Limburgs Museum arriveer op een laat lunchuur, ga ik eerst maar naar het restaurant. Nee, ik bestel geen Neanderthalermenu (met o.a. een broodje Wisent), zoveel honger heb ik nu ook weer niet. Die lui zullen wel gegeten hebben als wolven (zo ze al geen wolven op het menu gehad hebben).
Ik lees onder het eten alvast het boekje dat bij de tentoonstelling hoort. We weten eigenlijk bar weinig over hen. Vrijwel alles is speculatief. Ze waren kleiner dan wij, maar wel gespierder en sterker, zoveel is zeker. En ze leefden in verlangen naar dezelfde opwarming-van-de-aarde die ons in de greep van de angst heeft, want tijdens hun regime van een half miljoen jaar was het overwegend verschrikkelijk koud.
Ze hadden waarschijnlijk een taal, al is er nooit een grammaticaboekje gevonden; ze begroeven hun doden mogelijkerwijze, en als ze net zo in elkaar zaten als de doorsnee-Limburger – maar waarom zouden ze? – dan hadden ze vast ook wel een God en een meneer pastoor die ze kon uitleggen wat de zin was van een leven van ongeveer 40 jaar in die rotkou. Met ook nog eens het perspectief, na enkele tienduizenden generaties plaats te maken voor de homo sapiens, en vergeefs geleefd te hebben als een dode tak aan de stam van de evolutie. Een bestaan dat zinloos was tot in het kwadraat.
Feitelijk is het boekje interessanter dan de tentoonstelling, die plaatsvindt in een stemmig donkere zaal op de bovenste verdieping van het museum. Het boekje ontkracht die tentoonstelling; je kunt het beter achteraf pas lezen. Ze zijn knap nagemaakt, die Neanderthalers. Maar nu ik het boek al gelezen heb, weet ik dat er een hoop giswerk aan te pas is gekomen. De wassen beelden hebben een vaalgele huidskleur meegekregen, maar de wetenschap weet niet welke teint ze werkelijk gehad hebben. Ze dragen kleren van dierenvellen, terwijl archeologen alleen een soort houten naalden teruggevonden hebben waarmee ze die huiden misschien wel aan elkaar genaaid hebben.
Ik word hier bovendien behoorlijk afgeleid door een uit vier Limburgers bestaande filmploeg. Ze hebben zich tot doel gesteld, alle Neanderthalerpoppen te filmen. En dat zodanig, dat het net lijkt alsof ze bij een flakkerend kampvuur zitten. Te dien einde wappert de Nestor van het kwartet een boomblad heen en weer voor die oermensen, zodat je een interessante schaduwwerking krijgt op hun gezicht. De enige vrouw van de filmcrew is in de weer met een paraplu die zorgt voor een bepaalde lichtweerkaatsing. Een man houdt een zwarte doek achter de pop. Nummer vier filmt het geheel met een schoudercamera.
Joost weet waarom ze dat doen, een documentaire, een reclamespot, opgenomen met toestemming van de directie van dit museum? Zoiets zou je kunnen vragen, maar ik kom thuis pas op dat idee.
Voortdurend schallen hun instructies door de ruimte.
‘Omléég, Sjeng, houd dat doek eens wat léger’, wordt geroepen tegen de man met het laken. ‘Lager’, bedoelen ze denkelijk. Waarom heten vrijwel alle Limburgers Sjeng?
- ‘Dichter erachter, Sjeng!’
- ‘Ik goei hem nog omver!’
- ‘Welnee, die staat stevig genoeg!’
‘Ahuuuuuuu!’, doet Sjeng ineens; mogelijk is de spanning hem te machtig geworden. ‘Ahuuuuu, ahuuuuu’. ‘Dat wordt wel een award voor deze film’, zegt hij vervolgens, als niemand reageert op zijn wolvengehuil.
Ze filmen nu de ‘pastoor’, die een staf omhoog houdt en de ogen gericht houdt op de hemel. Die sjamaan is door het boekje ook al naar het rijk van de veronderstellingen verwezen.
Sjeng is met zijn laken aangekomen bij het Neanderthalermeisje. Hij kijkt haar in de mond. ‘Nou, nou, beginnende paradontitis en cariës’, beweert hij. Hij heeft het lulligste baantje van iedereen hier, maar zijn kwek staat geen seconde stil, hoewel niemand reageert of om hem lacht.
Nu is het gezelschap aanbeland bij de bebloemde grafheuvel die al even speculatief is als de rest hier. ‘Ze begroeve hun doeie met blomme’, zegt Sjeng.
Ze kijken de opnamen terug op de camera. ‘Die Oscar kan ons nu niet meer ontgaan’, vindt Sjeng. Dan blazen ze gelukkig de aftocht, verbijsterd nagestaard door een stuk of twintig Neanderthaler-ogen. Die begrijpen niets van wat zich hier heeft afgespeeld.
Ze waren vermoedelijk dommer dan wij; daardoor hebben ze het loodje gelegd. Anders hadden zij óns nagemaakt in was, hadden ze óns nu staan te filmen en hadden ze theorieën opgebouwd over óns. En hadden zíj dit stukje geschreven. Zij zijn de losers van het mensdom, en wij zijn de winnaars. Desondanks wijd ik enkele gedachten vol compassie aan hen, voordat ik de tentoonstelling verlaat.
Twee keer eerder in mijn bestaan ben ik uitgestapt in Vierlingsbeek. De eerste keer was in 1972, toen ik op TienerToer was met mijn broertje en mijn neef. De tweede keer was in 2001, toen ik de Tienertoertijd herdacht in een artikel op deze site. Beide keren begaf ik me met tegenzin op pad naar het museum te Overloon; een dik uur lopen. En nu wil ik eindelijk Vierlingsbeek zelf eens zien. Waarom? Dat verwoordde ik ook al in dat artikel uit 2001:
Wat brengt me ertoe, uit te stappen in een plaats die in geen enkele toeristenatlas vermeld staat? Niets diepzinnigers dan de hoop, hier iets te zien wat ik nog nooit gezien heb, en er het verhaal van mijn leven te kunnen noteren, of mijn beste foto aller tijden te maken.
Vierlingsbeek, een minimaal station met twee perrons, evenzovele abritjes en een pleintje met een kaartautomaat. Het stationsgebouw, met overdekte wachtruimte, is verzwonden. In 2001 stond het er volgens mij nog. Ja, het stond er nog; ik heb het toen op de foto gezet.
Volgens de Wikipedia is Vierlingsbeek een dorp aan de Maas met 2500 inwoners, vallend onder de gemeente Boxmeer, en genoemd naar iemand die Vielinc heette, niet naar een vierling.
Je bereikt het dorp na een wandeling van een klein kwartier langs een lullig dierenweitje zonder duidelijk zichtbare dieren en langs een gevarieerde bebouwing van oude markante huizen en nieuwe, onopmerkelijke villa’s. Daar staat een mooi billboard: ‘Zicht op ruimte. Zelf bouwen in Brabant.’, en verder alleen een groot gat dat je zelf kunt invullen.
Het meest opvallend hier is de herrie. Die ontbreekt namelijk; het is stil in Vierlingsbeek. Dan hoor je alle geluiden des te intenser; het oorverdovende getsjilp van vogels, het rumoer van kinderen achter de ramen van de dorpsschool op het plein, de vliegtuigen die het luchtruim boven het dorp doorkruisen.
Ik ken iemand die de hele dag op vliegtuigen let. Dat doet hij omdat hij er last van heeft en erover klaagt bij een instantie die gaat over geluidshinder, zonder die tegen te kunnen houden. Hij slaapt er niet van, omdat je ze ’s nachts des te erger hoort. Hij heeft een kladblok naast zijn bedlampje. Elke vliegbeweging noteert hij, zodat hij dat lijstje triomfantelijk aan die klaaginstantie kan laten zien. Dan slááp je natuurlijk ook niet meer; je zou er eens een missen!
Het dorp bezit een knus oud kerkje en een giganteske, veel te grote nieuwe, die in de plaats kwam voor een kerk die in de oorlog gesneuveld is. Het is de Sint-Laurentiuskerk, gebouwd op meer katholieke zielen dan het huidige tijdsgewricht kan bieden. Wat een monster; veel te groot voor dat pleintje! Hij lijkt wel wat op de Poldertoren van Emmeloord, maar dat is een watertoren, nooit bedoeld als wijzende vinger Gods.
Tientallen kinderogen voel ik in mijn rug prikken; die vreemde snaak loopt hier te fotograferen, en wat is hier nou helemaal te zien?
Ik loop richting Maas. Dit laantje, langs verwaaide bomen in een oneindige laagvlakte, maakt deel uit van een wandelroute. Een wandelpijl wijst regelrecht naar de voordeur van een woning. Wat betekent dat? Gaat de wandeling verder in de achtertuin, of kun je bij die deur een routebeschrijving kopen?
Aangekomen aan de Maasoever blijf ik even hangen, in twijfel hoe verder. Ik kan de pont nemen naar Bergen aan de Maas, maar vraag me af of ik daar verstandig aan doe. En ik kan een wandelroute volgen van 4,4 kilometer door de uiterwaarden. Maar het pad dat zich voor mijn ogen uitrolt, is zo’n enkelverstuiker, zompig en hobbelig tegelijk.
Bovendien ligt ergens halverwege natuurlijk die booby trap. Dat is de grote mode, tegenwoordig, in het zuidoosten des lands: goed toegedekte valkuilen op wandelroutes, met puntige ijzeren voorwerpen waarop de argeloze recreant gespietst wordt. Het is service van de VVV; ze doen dat om ook zoiets saais als een natuurwandeling de nodige suspense te geven. Ik waardeer dat, maar zie toch van de tocht af, en loop terug naar het dorp.
Aan de rand van Vierlingsbeek zit een bejaarde agrariër op zo’n automatische grasmaaier, met een verzaligd-arcadische uitdrukking onder zijn pet, omdat hij na een winter binnenzitten eindelijk weer eens kan grasmaaien. Een paar stappen verder een schaapje in een weitje, met huppelende lammetjes. Er is ook geen enkel pastoraal cliché dat Vierlingsbeek me besparen wil.
Ik sta aan de rand van een weiland de vorige volzinnen net in telegramstijl te noteren, als ik word aangesproken door een autochtoon, ook al weer een klein en geblokt mannetje, met een schurftig anderhalfdaags baardje en een uitgesproken onsympathiek voorkomen.
-‘Klopt het een beetje’, grauwt hij, in een volkomen mislukte poging om over te komen als vriendelijk iemand die om een lulpraatje verlegen zit.
-‘Nee, er klopt weinig van’, zeg ik op de gok. Het klópt ook niet, de verschijning van deze man in dit decor.
-‘Wahblief?’ (Brabants voor: ‘Wat mot je?’)
-‘Er klopt helemaal niets van dit dorp, van dit verhaal, van niets’.
-‘Oh, en wah stond u hier dan eigelijk te controlere?’
Aha, dat is het. ‘Controleren’. Hij veronderstelt, dat ik zijn boeltje controleer. Slecht geweten. Iets te verbergen. Het is zo’n subversieveling, die opstallen opricht en opgericht houdt zonder dat daarvoor vanwege B&W een bouwvergunning is afgegeven; zo’n figuur die percelen grond in gebruik neemt en in gebruik houdt voor activiteiten in strijd met het vigerende bestemmingsplan.
- ‘Dat zijn míjn zaken!’, zeg ik bars, op de toon van een commies. ‘En u kunt zich het best met die van uzelf bemoeien, daar heeft u uw handen vast meer dan vol aan!’
- ‘Mah ik nie eens meer wah vroage; doa’s ook froai!’ (met de ingehouden woede van iemand die weet dat hij verkeerd zit en dus op de kleine steentjes moet lopen).
- ‘Oh, u mag me van alles ‘vroage’.
Ik loop nu waardig door, het dorp weer in. Als ik een minuut later omkijk, staat hij nog op dezelfde plek. Hij maakt zich breed, om mij het uitzicht te ontnemen op zaken die het daglicht niet kunnen verdragen.
Goed, Neanderthalers spreken dus een taal, dat is nu vastgesteld, al wil het nog niet erg lijken op salonfähig Nederlands. Ik ben trouwens dom geweest, bedenk ik op het station. Ik had me moeten uitgeven voor ambtenaar van de gemeente Boxmeer (Team Handhaving of zo) en zwijggeld in ontvangst nemen. ‘Vijfhonderd euro in het handje, anders krijg je een aanschrijving onder dwangsom om de illegale activiteiten te staken en gestaakt te laten, en de opgerichte opstallen te verwijderen en verwijderd te houden!’
Dan komt de trein. Ik verlaat dit dorp, om het voortaan verlaten te laten, denk ik.
Frans Mensonides
23 april 2008
Er geweest: 20 maart en 8 april 200.008 v.C.
© Frans Mensonides, Leiden, 2008
Foto's van Neanderthalers overgenomen uit Neanderthalers in Europa. 18 maart – 28 september 2008, uitgegeven door Limburgs Museum te Venlo.