Teeuwis praat zichzelf moed in. Hij heeft wel trek in een avontuurtje met mevrouw Van Grevelinckhuysen; vergeleken bij haar zinkt zijn eigen vrouw, Anne, in het niet. Maar hij vindt het nogal een waagstuk om deze voorname dame te versieren.
De Juffrou
kijckt boven uyt, den Boer Teeuwis haer siende, seyt voort: |
Mevrouw van
Grevelinckhuysen kijkt uit het raam. Teeuwis, die haar ziet, zegt: |
Teeuwis de boer; tweede bedrijf, derde toneel, r. 516-529
Mevrouw van Grevelinckhuysen besluit de boer te versieren, en laat hem door haar meid, Bely, naar boven lokken. De boer lijkt aanvankelijk meer interesse te hebben in Bely:
Teeuw.
|
Teeuwis: Ben je al hitsig, meid, zullen we eens even een lekker potje gaan stoeien? Dan doen we wie de hardste kop heeft, om een rondje in de kroeg. Bely Nou, je zult je lading heus wel kwijtraken, hoor! Hou maar op met die flauwekul en ga maar naar boven, naar mevrouw, die zal het hout met je afrekenen. Teeuwis: Dat geld kom ik een andere keer wel eens halen. Groet haar maar van me, meid, en meneer de jonker ook. Bely Mevrouw is alleen thuis, de jonker is uitgegaan; hij is op jacht met Krijn, de knecht. Ga maar naar mevrouw, ze verwacht je, ga maar gauw, ze zit om je te springen! Teeuwis Ja, ze zit vast en zeker te springen om een gek als ik. Ik zou het niet in mijn hersens halen! Bely Ze zal je echt niet bijten, hoor! Wat ben je nou eigenlijk voor kerel! Als je niet komt, zal ze razend worden. Wat sta je daar nou als een houten Klaas? Teeuwis Nou, dan raap ik mijn moed maar bij mekaar. Ik ga wel naar haar toe, voordat ze kwaad op me wordt. Maar ik ben toch een beetje verlegen. Bely Ja, dááág! Je staat echt bekend als een verlegen gastje, hoor! Vooruit, naar boven, als een vent! Mevrouw zou nog denken dat we hier ruzie staan te maken. Teeuwis Ach, ik zie toch ook liever een vrouw in haar hemd dan een ridder in zijn harnas. |
Teeuwis de boer; tweede bedrijf, derde toneel, r. 548-566
Na afloop dringt langzaam tot Teeuwis door, in welke onmogelijke positie hij zich heeft gemanoeuvreerd. In een alleenspraak beklaagt hij zijn lot.
De Nicker, ick denck het te
laet, Nou mach ickme t'huys laten dragen van me Apostels paerden, 'tMoet wesen dat de Jonghe veultijts nae de oude aerden. 'k Hebme vaer wel hooren seggen, dat me Bestevaer hem an drie vrouwen Teffens verlooft had, en elck wod hem voor aer trouwen, Om datse wisten wat hy in sijn lever had, dat ickye segh is waer, Wantse waren alle drie ghelijck by hem swaer. En voor mijn vaers deur, dat heb ick selver ghesien, Worde altemet een Kint te vondeling geleyt, hy knooptent an sijn bien, En nou ick speul Wel-gevolght, ic schiet noch de Papegay, En ben noch al veer koningh van haer allebey. Dan ick hebme gat wel gheschrapet, neen ick kent overlegghen, Me mach oock bij me soolen wel segghen Out mal, dat het altijdt gheen stal. Ist nou niet moy? vlus wast mijn, en nou ist heur waghen. Dat ghenoeght mach ick wel verby de Schouts deur draghen. Al heb ic het ghesnoept, ic hebt altijdt niet ghestoolen, En evewel soo ick het niet en hou verholen, Zou ick noch in grooten last comen by de Schout. Hoewel dat het me wagen cost, me paerden en me hout, Nochtans zou hy het kalf willen lubben onger de moer. Pestilensy wist hijt, 'tzou wesen, Schaf op you Boer, En van me Anne zout me worden alle uren verweten, Ick hebt verkerft by get, ick heb in de Schuer ghescheten, En nochtans wat raet, hoe sal ick dit Varcken best wassen? 'kWeet by get niet hoe 'khier best mouwen an sel lassen. Hoe ben ick oock int fomfelgadt, hoe wil Anne rasen! Hetse oock gien reen? Paerden quijt, Wagen quijt, by gat jase. Alsmen recht sal kallen, ick ben oock nu altemael Schipper te voet. Dat besuckte vrou volck, die Nicker loof ick dat het doet, Dat me soo beseten sot is, wat, wat, dit is te grof. Kon ick beget, ick beet me selven de Keel of. 't Is hier Lenten, en die Ploech moet int Velt, En ick heb naulijxc Peerden, noch gheen overschot van ghelt Om voort eersten weer te koopen, dus bin ick het kijnt, En al lijckewel sel de Ploech niet voort gaen van de wijnt. Daerom ick maeck het hoe 'k het maeck, ick moet een gat vyne Om mijn blauwe Anne te payen, laet sien 'tmoet wat schyne. Dat ick seyde dat mijn Peerden doot waren, sout wel schicken? Neent pestelency, se sou me vraghen waer benne dan de sticken? En die loopender heen, dat ick my wel mach beklaghen. |
Nu
kan ik naar huis met de benenwagen. Duivekaters, had ik dat maar eerder
bedacht! Het is gewoonweg waar wat ze zeggen: de appel valt niet ver
van de stam. Ik heb m’n vader wel eens horen vertellen dat m’n opa
verloofd was met drie vrouwen tegelijk. Al die vrouwen wilden liever
met hem trouwen dan met wie ook, omdat ze wel wisten wat voor vlees ze
in de kuip hadden. Het is heus waar wat ik je vertel: ze waren alledrie
zwanger van hem. En bij m’n vader voor de deur, ik heb het zelf gezien,
werd eens een keer een baby te vondeling gelegd. Ha, het liet die ouwe
vierkant koud! En nu speel ik de ideale zoon. Ik ben hem zelfs nog de
baas en win het van allebei. Ik heb mijn gat gebrand en moet op de blaren zitten, als ik de zaken zo eens op een rijtje zet. Verdomd als het niet waar is: als oude mensen verliefd worden, is er geen houden meer aan. Het is toch wel fraai, hè? Daarnet was die wagen nog van mij en nu is ‘ie van haar. Dat pleziertje heeft me een lieve cent gekost. Ik heb er eerlijk voor betaald; al heb ik ervan genoten, daarom ben ik toch nog geen dief? Maar toch, als ik m’n kop er niet over hou, heb ik straks een levensgroot probleem met de schout. Het heeft me m´n paard en wagen al gekost en m’n hout, maar hij zal er als de kippen bij zijn om me nog verder kaal te plukken. Tering, hee! Als hij het wist, dan was het: ‘Dokken jij, boer!’ En Anne zou het me m’n hele leven achterna dragen. Ik heb het verknald, potverdorie; ik heb behoorlijk in m’n eigen zak gescheten. Hoe moet ik dit varkentje wassen? Wie geeft me raad, hoe ik hier nog een mouw aan kan passen? Ik zit tot m’n nek in de shit; wat zal Anne tekeer gaan! En ze heeft nog gelijk ook: paarden pleite, wagen pleite. Ja, pleite, dat zijn ze, gadverdamme! Ik zit echt helemaal aan de grond, dat is wel zeker. Die pokkenwijven ook altijd! Het moet haast wel duivelswerk zijn; ik lijk wel stapelkrankjorum. God, dit is verschrikkelijk! Jezus, als ik kon, beet ik mezelf de kop af. Het is lente, wel hier en ginder, er moet geploegd worden en ik heb geen paarden meer, en voorlopig ook geen geld om nieuwe te kopen. En zo’n ploeg gaat toch echt niet vanzelf, op de wind; ik ben zwaar de lul! Hoe ik het doe, doe ik het, maar ik moet iets bedenken om het weer goed te maken met Anne. Ze zal wel pislink op me zijn. Laat ik eens zien, het moet natuurlijk wel ergens op slaan. Als ik nou eens zeg, dat de paarden dood zijn, zou dat een goeie smoes zijn? Nee, verdomme nog aan toe, ze zal me natuurlijk vragen, waar die dooie beesten gebleven zijn. En als iemand ze nou eens ziet lopen? Dan ben ik nog verder van huis. |
Teeuwis de boer; derde bedrijf, tweede toneel, r. 765b-805
Teeuwis is als de dood dat de zaak bekend wordt. Hij neemt advocaat Bartelt in de arm, die hem vroeger al eens juridisch heeft bijgestaan. Beide mannen hebben enige moeite om tot een vruchtbare werkrelatie te komen. Teeuwis heeft zijn relaas gedaan, en Bartelt antwoordt:
M. Bartelt. Teeuwis, Teeuwis, je blijft noch al de ouwe knecht: Selje je dan niet eens beteren, loopje staegh met de Clap? Teeuw. Ic beterme as yei: as suer scharbier op den tap. Maer allijckewel wat raeje, je moet practiseren. M. Bartelt. 'k Selder nae soecken, dan'k sal niet vinden dat u sal profiteren Want de wetten spreeckender allegaer teughen. Teeuwis. Soo segh ick, dat de Wetten niet een olyecoeck en deughen, Dan ick gis, datje 'tnauste niet weet, wat in je boecken al staet. M. Bartelt. Treckje me wetenschap in twijffel, soo maeckie me quaet. Wat ghy babock, Ick wilie den Officier wel iens op sennen, En ghetuyghen van u daedt. Teeuw. Jae maer ick sout ontkennen, En hy zou mijn alsoo wel ghelooven as iou. Bartelt. Nou wel an, houdt ie mongt: maer Teeuwis dese vrou, Ist een vrye persoon, of hetse oock een man, soo ie gist? Teeuwis. Se hadder altijdt veur een half uyr noch ien, asse niet beter wist. M. Bartelt. By go, houdt dan ie mongt, ick raedtie as een vriendt. Teeuwis. Jae wel, me dunct, datie raedt me evenwel niet en dient, Maer allijckewel, nou slaetje boeckien op, en siet watter staet. M. Bartelt. Voor jou weet ick wel isser niet dan alle quaet, Maer omje in alles te voldoen, soo wil icker eens nae lesen. Nou bock, je most me lessenaer soo langh wesen, Tot dat ick het veyn, ick salder nae soecken. Teeuwis bockt voor over en luent op sijn stock, M. Bartelt leyt een groot boeck op sijn neck, Teeuwis seyt als volght: Soeckje seecker? ic docht dat je al de Latijnse boecken Heel en dal van buyten kont. M. Bartelt. Nou wel aen dan, staeje vast? Jen hoort aers niet te doen Teeuwis, soo wel as dit werck u past, Je hebt sulcken moyen breen rugh, men zouwer wel op leggen slapen. Teeuwis. Datje noch seyde, inde slachtijdt pensen op te schrapen. Se is moy rondt oock, hebje de uwe wel esien? Hoe vaerje, kenje wat veynen? M. Bart. Jae ick hebber al ien. En siet daer vat ick de tweede iuyst op sijn hooft. Teeuwis. Wel! wel! dat is ongdieft, Godt zy ghelooft, Laet hooren M. Bartelt, wat goets compter uyt? M. Bartelt. Niet aers dan dat de Wetten u verclaren voor een guyt, En datje waert bent (tot exempel van een aer) ghestraft. |
Meester
Bartelt Teeuwis, Teeuwis, je bent ook geen spat veranderd. Zul je je leven dan nooit beteren? Ben je nog steeds uit op avontuurtjes? Teeuwis Het wordt van kwaad tot erger met me, net als met jou. Maar wat raad je me nu aan? Ga nou eens voor me prakkezeren! Meester Bartelt Ik zal het uitzoeken, maar ik denk niet dat ik iets zal vinden waar je iets aan hebt, want wat jij hebt uitgespookt, wordt door alle wetten verboden. Teeuwis Nou, dan deugen de wetten voor geen sikkepit. Maar ik durf te wedden dat je niet half weet wat er allemaal in je wetboeken staat. Meester Bartelt Twijfel je soms aan mijn kennis? Als je me nou echt kwaad wilt krijgen, moet je dát zeggen! Wacht maar, hufter, ik zal de schout op je afsturen, en hem eerst eens eventjes vertellen wat je gedaan hebt! Teeuwis Poeh, dan ontken ik het doodleuk, en dan is het jouw woord tegen het mijne. Meester Bartelt Nou goed, stil maar, stil maar. Maar zeg Teeuwis, die bewuste vrouw, is die vrij, of heeft ze ook een man, voor zover je weet? Teeuwis Nou, een half uurtje geleden had ze er nog een! Meester Bartelt God, neem dan een goede raad aan van een vriend: houd je mond er stijf over dicht! Teeuwis Nou, daar koop ik veel voor, voor zo’n raad. Maar kom op, kijk nou eens in dat boekie van je, wat daar in staat. Meester Bartelt Voor jou niet veel goeds, daar ben ik van overtuigd. Maar om je tevreden te stellen zal ik het voor je naslaan. Buk eens even! Je moet even lessenaartje spelen, dan zal ik net zo lang bladeren totdat ik het gevonden heb. (Teeuwis bukt zich en leunt op zijn stok. Bartelt legt een groot boek op zijn rug). Teeuwis Ben je nou aan het zoeken? Ik dacht dat je al die Latijnse boeken wel uit je hoofd zou kennen. Meester Bartelt Blijf eens even stilstaan, alsjeblieft! Je zou jezelf moeten verhuren als lessenaar, je bent geknipt voor dit werk! Je hebt zo’n prachtige brede rug, je kunt hem wel gebruiken om op te slapen. Teeuwis Dat je nog niet zegt: ‘In november kun je hem als slachtbank gebruiken.’ Mijn rug is mooi rond ook. Heb je die van jezelf wel eens gezien? Nou, hoe zit het? Heb je wat gevonden? Meester Bartelt Ja, hier vind ik al een artikel over zulke gevallen. En daar heb je nummer twee. Teeuwis Zo, dat is mieters! Goddank! Laat eens horen, meester Bartelt, wat voor moois heb je voor me in petto? Meester Bartelt Niet veel beters dan dat je een stuk geboefte bent, en dat ze je een zware straf zouden moeten geven, om een voorbeeld te stellen aan iedereen! |
Teeuwis de boer; vierde bedrijf, eerste toneel, r. 1091-1124
Bartelt deinst er dus niet voor terug zijn cliënt als leestafeltje te gebruiken. De boer gaat letterlijk gebukt onder de wet. De louche advocaat chanteert Teeuwis vervolgens, maar is wel bereid zijn zaak te bepleiten bij de Duitse jonker.
De jonker (die spreekt met een zwaar accent) is met Krijn teruggekeerd van de jacht en ziet Teeuwis en Bartelt voor zijn woning staan.
Wet mangelt dijn Teeuwis?
voor wom gen ij niet in hous?
Teeuw. In huys gaen Heerschap? jae ick mocht de Droes. Ic coom hier flus met ien Waeghen Houts, En om wat Krom hout, dat daer in is ghedwouts, Is Juffer soo versteurt, datse me Ros noch Waghen wil gheven. Duncktje dat wel reen? of we de saeck nou aen men Heer bleven, En dat het die nou selver maeckt soo ast hoort? Hadmen Heer niet ghecomen, soo sou Miester Bartelt 'twoort By me Vrou voor mijn hebben ghedaen. Joncker. Keyn manghel Theeuwis, keyn mangel. Teeuw. Sel jese dan ontslaen? Joncker. Jo warlich inder ijl, Krijn, saghet dijn Vrou datse in stunt. Hie by me cueme. men ij datse dijn Rosse wil holden? Teeuw. Jae soo hadset ghemundt. Joncker. Neyn meynder zielen, do toe isse jo tho vroom. M. Bartelt. Dat segh ick oock al, se doetet om hem een schroom En een angst an te jaghen, en om wat met hem te druylen. Joncker. Jae wisselijck, wat sunt de Boeren hie voor uylen! Juffrou komt uyt, en seyt: Wat seghje van die schelm? wellecom mijn harts lieve Joncker, Bonjour mijn Cousijn! wel Teeuwis 'twort immers al doncker, Benje noch niet na huys, wat comje hier noch vraghen? Teeuwis. Ey, ey Juffer, gheeft me me Ros en me Waghen, 'k Selje in de are weec voor 'tKrom hout recht hout brenghen. Juffrou. Dese reys mach ick het doen, dan ick selt niet meer ghehenghen Jou Kromhout t'ontfanghen, dat heb ick voorghenomen. Teeuwis. 't Kromhout brant soo wel alst recht, alst by de vyer kan komen, Laetje aers niet wijs maecken, mijn waer is goet, Je sellet je noch beclaghen, dat jyer niet meer van op doet, Voorseecker gaje op ien aer Jaer al weer an. |
Was
scheelt daaraan, Teeuwis? Warum ga jij het hois niet bienen? Teeuwis Naar binnen? Dat zou ik voor de donder wel willen! Ik kom hier opdraven met een wagen vol hout, en om dat er verdomme wat kromhout tussen zit, is mevrouw zo kwaad, dat ze me mijn paard en wagen niet terug wil geven. Vindt u dat nou terecht? Als u niet was op komen dagen, dan was Mr. Bartelt bij mevrouw voor me gaan pleiten. Maar misschien wilt ú over de zaak beslissen, en me mijn paard en wagen teruggeven, zoals het hoort? Jonker Maar natürlich, Teeuwis, maar natürlich! Teeuwis Krijg ik ze dan echt terug? Jonker Ja, gans snel! Krijn, zeg mijn vrouw dat ze sofort naar boiten komt. Bedoel je dat zij jouw Pferden wil houden? Teeuwis Ja, dat was ze van plan. Jonker Verdammt noch mal, daar is zij toch veel zu ehrlich voor? Mr. Bartelt Dat zeg ik ook al. Ze doet het om hem de stuipen op het lijf te jagen en hem een beetje voor de mal te houden. Jonker Ja, verdammt, wat zijn die boeren hier toch een oilskoikens! Mevrouw van Grevelinckhuysen komt uit huis en zegt: Wat zeg je van zo’n schelm? Welkom, mijn hartendiefje! Hallo, neef! Hé, Teeuwis, het wordt al donker. Moet je nog niet op huis aan? Wil je nog iets vragen? Teeuwis Ach, ach, mevrouw! Geef me mijn paard en wagen toch terug, dan kom ik volgende week terug met een rechte stok in plaats van die kromme. Mevrouw van Grevelinckhuysen Nou, deze keer zal ik het door de vingers zien. Maar volgende keer neem ik geen genoegen meer met kromhout, hoor, dat heb ik me vast voorgenomen. Teeuwis Met een kromme stok kun je het vuurtje net zo goed brandend houden als met een rechte, laat niemand je iets anders wijsmaken! Er mankeert niets aan mijn waar; je krijgt er nog spijt van dat je er niet meer van in voorraad hebt genomen! Volgend jaar om deze tijd zit je weer te springen om mijn stokken! |
Teeuwis de boer; vijfde bedrijf,tweede toneel, r. 1458-1485
Mevrouw van Grevelinckhuysen kan de ware toedracht van de zaak natuurlijk niet onthullen in tegenwoordigheid van haar man; er zit voor haar niet veel anders op dan Teeuwis zijn zin te geven.
De boer heeft Bartelt discreet een zakje met zwijggeld overhandigd. Als Bartelt de zak later openmaakt, blijkt deze slechts stenen te bevatten. Uit vrees, uitgelachen te worden, geeft de advocaat geen ruchtbaarheid aan de zaak en maakt hij er verder geen werk van. Door zijn boerenslimheid heeft de boer zich gered uit de netelige situatie waarin zijn wellust hem gebracht had.
De originele tekst is overgenomen uit de digitale editie op DBNL van
Samuel Coster, Boere-klucht van Teeuwis de boer, en men
Juffer van Grevelinckhuysen. Editie N.C.H. Wijngaards.
Zutphen 1967. Klassiek Letterkundig Pantheon.
Hertaling en verklarende teksten © Frans Mensonides, Leiden, 2006