Samuel Coster; Boere-klucht van Teeuwis de boer en men juffer van Grevelinckhuysen (1612); Enkele fragmenten


<<<Inleiding: Verlies je hoofd niet!

Teeuwis praat zichzelf moed in. Hij heeft wel trek in een avontuurtje met mevrouw Van Grevelinckhuysen; vergeleken bij haar zinkt zijn eigen vrouw, Anne, in het niet. Maar hij vindt het nogal een waagstuk om deze voorname dame te versieren.

De Juffrou kijckt boven uyt, den Boer Teeuwis haer siende, seyt voort:


'Ke daer, ke daer de Juffer, ofse wel siet hoe ick na'er tuer,
kAcht neense, 'kselme houwen of ick niet merckte datse me sagh,
En praten soo wat drollichs, datmen beter doen als seggen mach.
Se mach toch wel hooren, daerom wil ick wat toe treen, as een man,
Se selt haer niet belgen, al loopter wat onger van Sint An,  
De kleeren maken de man, diese het die trecktse an.
Die'm by gort by sulcken Juffer iens mocht verwarmen,
En hebbense een reys een gantsche winterse nacht in sijn armen, 
'k Hebber moet toe, se sou segghen de Boeren weten oock wat.
Wy sitten tot onsent daer in sulcken besuckten roock gat,  
Soo datter mijn Wijf uytsiet als een beroockte Lieve Vrou. 
Daerom staetse me niet an, maer me dunckt dat ick wel sou 
Goet coop in sulcken stee Juffer crygen behaghen;  
Mocht icker een korte wijl by haer zijn, 'kverteerde mijn Ros en wagen.
 

Mevrouw van Grevelinckhuysen kijkt uit het raam. Teeuwis, die haar ziet, zegt:

Hé, kijk daar ‘es, daar heb je mevrouw! Zou ze wel zien hoe ik naar haar sta te staren? Nee, dat denk ik toch niet. Ik doe net of ik niet in de smiezen heb dat ze naar me loert, en zal iets geks zeggen, zoiets wat je beter kunt doen dan erover praten. Misschien kan ze het horen; ik ga wat dichterbij staan, als een kerel. Ze zal wel niet boos worden, al is het niet allemaal even fraai. Kleren maken de man; ik zie eruit als een boer, dan moet ik me ook maar als een boer gedragen. Godver-de-godver, als ik me toch eens lekker mocht warmen aan dat mens en d’r een winternachtje in m’n armen mocht houden! Ze zou wel zeggen: ‘Nou boer, jij kan er wat van!’, daar durf ik heel wat onder te verwedden. Thuis zitten we in zo’n smerig rookhol. Anne ziet eruit als een gerookte paling, daarom mot ik ‘r niet. Maar ik zou het niet erg vinden als ik in dit huis die dame eens een flinke beurt zou kunnen geven. Als ik toch eens een poosje bij d´r kon zijn, ik zou er mijn paard en wagen voor over hebben!

Teeuwis de boer; tweede bedrijf, derde toneel, r. 516-529

 

Mevrouw van Grevelinckhuysen besluit de boer te versieren, en laat hem door haar meid, Bely, naar boven lokken. De boer lijkt aanvankelijk meer interesse te hebben in Bely:

Teeuw.
Wordje stekelich Meyt, kom an, willewe een reys bossen,
Lustich wie de harste kop het, jy of ick om een vaen?

Bely,
Nou je Wagen sel wel leech worden, laetje mallen maer staen,
En gaet boven by me Vrou, se selje betalen.

Teeuw
.
Dat ghelt sel ick op ien aer tijdt wel iens komen halen,
Secht huer gendach meysje, en me Joncker mee.

Bely
.
Me vrou is allien thuys, me Joncker is niet in stee,
Hy is mit Krijn flus eteghen op de Jacht,
Dus gaet by me vrou, die je allien sit en verwacht,
Seecker gaet by haer Teeuwis, se hedje noodich ghebreck.

Teeuw.
Dat ken ick wel deyncken, hoe na schort haer een geck
En dat ick die wesen sou? 'ken durf niet waeraftichgens.

Bely.
Se selje niet byten, wat binje voor ien mens?
Se sel quaet wesen komje niet, hoe staje dus houten?

Teeuw.
Liever as datse kyven sou, wil ick me noch wat verstouten,
En gaen byer, maer ick bin lijckewel al wat beschaemt.

Bely.
Dat dencke ick wel, je bint voor ien beschaemt gasgen vernaemt.
Nou as ien man naer bovenen, me Vrouw mocht dencken wat hier te warren was.

Teeuw .
Wat, ic sie ooc liever een Vrou int Hemt, as ien Ruyter int Harrenas.

Teeuwis:
Ben je al hitsig, meid, zullen we eens even een lekker potje gaan stoeien? Dan doen we wie de hardste kop heeft, om een rondje in de kroeg.

Bely
Nou, je zult je lading heus wel kwijtraken, hoor! Hou maar op met die flauwekul en ga maar naar boven, naar mevrouw, die zal het hout met je afrekenen.

Teeuwis:
Dat geld kom ik een andere keer wel eens halen. Groet haar maar van me, meid, en meneer de jonker ook.

Bely
Mevrouw is alleen thuis, de jonker is uitgegaan; hij is op jacht met Krijn, de knecht. Ga maar naar mevrouw, ze verwacht je, ga maar gauw, ze zit om je te springen!

Teeuwis
Ja, ze zit vast en zeker te springen om een gek als ik. Ik zou het niet in mijn hersens halen!

Bely
Ze zal je echt niet bijten, hoor! Wat ben je nou eigenlijk voor kerel! Als je niet komt, zal ze razend worden. Wat sta je daar nou als een houten Klaas?

Teeuwis
Nou, dan raap ik mijn moed maar bij mekaar. Ik ga wel naar haar toe, voordat ze kwaad op me wordt. Maar ik ben toch een beetje verlegen.

Bely
Ja, dááág! Je staat echt bekend als een verlegen gastje, hoor! Vooruit, naar boven, als een vent! Mevrouw zou nog denken dat we hier ruzie staan te maken.

Teeuwis
Ach, ik zie toch ook liever een vrouw in haar hemd dan een ridder in zijn harnas.

Teeuwis de boer; tweede bedrijf, derde toneel, r. 548-566

 

Na afloop dringt langzaam tot Teeuwis door, in welke onmogelijke positie hij zich heeft gemanoeuvreerd. In een alleenspraak beklaagt hij zijn lot.

De Nicker, ick denck het te laet,
Nou mach ickme t'huys laten dragen van me Apostels paerden,
'tMoet wesen dat de Jonghe veultijts nae de oude aerden.
'k Hebme vaer wel hooren seggen, dat me Bestevaer hem an drie vrouwen
Teffens verlooft had, en elck wod hem voor aer trouwen,
Om datse wisten wat hy in sijn lever had, dat ickye segh is waer,
Wantse waren alle drie ghelijck by hem swaer.
En voor mijn vaers deur, dat heb ick selver ghesien,
Worde altemet een Kint te vondeling geleyt, hy knooptent an sijn bien,
En nou ick speul Wel-gevolght, ic schiet noch de Papegay,
En ben noch al veer koningh van haer allebey.
Dan ick hebme gat wel gheschrapet, neen ick kent overlegghen,
Me mach oock bij me soolen wel segghen
Out mal, dat het altijdt gheen stal.
Ist nou niet moy? vlus wast mijn, en nou ist heur waghen.
Dat ghenoeght mach ick wel verby de Schouts deur draghen.
Al heb ic het ghesnoept, ic hebt altijdt niet ghestoolen,
En evewel soo ick het niet en hou verholen,
Zou ick noch in grooten last comen by de Schout.
Hoewel dat het me wagen cost, me paerden en me hout,
Nochtans zou hy het kalf willen lubben onger de moer.
Pestilensy wist hijt, 'tzou wesen, Schaf op you Boer,
En van me Anne zout me worden alle uren verweten,
Ick hebt verkerft by get, ick heb in de Schuer ghescheten,
En nochtans wat raet, hoe sal ick dit Varcken best wassen?
'kWeet by get niet hoe 'khier best mouwen an sel lassen.
Hoe ben ick oock int fomfelgadt, hoe wil Anne rasen!
Hetse oock gien reen? Paerden quijt, Wagen quijt, by gat jase.
Alsmen recht sal kallen, ick ben oock nu altemael Schipper te voet.
Dat besuckte vrou volck, die Nicker loof ick dat het doet,
Dat me soo beseten sot is, wat, wat, dit is te grof.
Kon ick beget, ick beet me selven de Keel of.
't Is hier Lenten, en die Ploech moet int Velt,
En ick heb naulijxc Peerden, noch gheen overschot van ghelt
Om voort eersten weer te koopen, dus bin ick het kijnt,
En al lijckewel sel de Ploech niet voort gaen van de wijnt.
Daerom ick maeck het hoe 'k het maeck, ick moet een gat vyne
Om mijn blauwe Anne te payen, laet sien 'tmoet wat schyne.
Dat ick seyde dat mijn Peerden doot waren, sout wel schicken?
Neent pestelency, se sou me vraghen waer benne dan de sticken?
En die loopender heen, dat ick my wel mach beklaghen.
Nu kan ik naar huis met de benenwagen. Duivekaters, had ik dat maar eerder bedacht! Het is gewoonweg waar wat ze zeggen: de appel valt niet ver van de stam. Ik heb m’n vader wel eens horen vertellen dat m’n opa verloofd was met drie vrouwen tegelijk. Al die vrouwen wilden liever met hem trouwen dan met wie ook, omdat ze wel wisten wat voor vlees ze in de kuip hadden. Het is heus waar wat ik je vertel: ze waren alledrie zwanger van hem. En bij m’n vader voor de deur, ik heb het zelf gezien, werd eens een keer een baby te vondeling gelegd. Ha, het liet die ouwe vierkant koud! En nu speel ik de ideale zoon. Ik ben hem zelfs nog de baas en win het van allebei.
Ik heb mijn gat gebrand en moet op de blaren zitten, als ik de zaken zo eens op een rijtje zet. Verdomd als het niet waar is: als oude mensen verliefd worden, is er geen houden meer aan. Het is toch wel fraai, hè? Daarnet was die wagen nog van mij en nu is ‘ie van haar. Dat pleziertje heeft me een lieve cent gekost. Ik heb er eerlijk voor betaald; al heb ik ervan genoten, daarom ben ik toch nog geen dief? Maar toch, als ik m’n kop er niet over hou, heb ik straks een levensgroot probleem met de schout. Het heeft me m´n paard en wagen al gekost en m’n hout, maar hij zal er als de kippen bij zijn om me nog verder kaal te plukken. Tering, hee! Als hij het wist, dan was het: ‘Dokken jij, boer!’ En Anne zou het me m’n hele leven achterna dragen. Ik heb het verknald, potverdorie; ik heb behoorlijk in m’n eigen zak gescheten. Hoe moet ik dit varkentje wassen? Wie geeft me raad, hoe ik hier nog een mouw aan kan passen? Ik zit tot m’n nek in de shit; wat zal Anne tekeer gaan! En ze heeft nog gelijk ook: paarden pleite, wagen pleite. Ja, pleite, dat zijn ze, gadverdamme!
Ik zit echt helemaal aan de grond, dat is wel zeker. Die pokkenwijven ook altijd! Het moet haast wel duivelswerk zijn; ik lijk wel stapelkrankjorum. God, dit is verschrikkelijk! Jezus, als ik kon, beet ik mezelf de kop af. Het is lente, wel hier en ginder, er moet geploegd worden en ik heb geen paarden meer, en voorlopig ook geen geld om nieuwe te kopen. En zo’n ploeg gaat toch echt niet vanzelf, op de wind; ik ben zwaar de lul!
Hoe ik het doe, doe ik het, maar ik moet iets bedenken om het weer goed te maken met Anne. Ze zal wel pislink op me zijn. Laat ik eens zien, het moet natuurlijk wel ergens op slaan. Als ik nou eens zeg, dat de paarden dood zijn, zou dat een goeie smoes zijn? Nee, verdomme nog aan toe, ze zal me natuurlijk vragen, waar die dooie beesten gebleven zijn. En als iemand ze nou eens ziet lopen? Dan ben ik nog verder van huis.

Teeuwis de boer; derde bedrijf, tweede toneel, r. 765b-805

 

Teeuwis is als de dood dat de zaak bekend wordt. Hij neemt advocaat Bartelt in de arm, die hem vroeger al eens juridisch heeft bijgestaan. Beide mannen hebben enige moeite om tot een vruchtbare werkrelatie te komen.  Teeuwis heeft zijn relaas gedaan, en Bartelt antwoordt:

M. Bartelt.
Teeuwis, Teeuwis, je blijft noch al de ouwe knecht:
Selje je dan niet eens beteren, loopje staegh met de Clap?

Teeuw.
Ic beterme as yei: as suer scharbier op den tap.
Maer allijckewel wat raeje, je moet practiseren.

M. Bartelt.
'k Selder nae soecken, dan'k sal niet vinden dat u sal profiteren Want de wetten spreeckender allegaer teughen.

Teeuwis.
Soo segh ick, dat de Wetten niet een olyecoeck en deughen,
Dan ick gis, datje 'tnauste niet weet, wat in je boecken al staet.

M. Bartelt.
Treckje me wetenschap in twijffel, soo maeckie me quaet.
Wat ghy babock, Ick wilie den Officier wel iens op sennen,
En ghetuyghen van u daedt.

Teeuw.
Jae maer ick sout ontkennen,
En hy zou mijn alsoo wel ghelooven as iou.

Bartelt
.
Nou wel an, houdt ie mongt: maer Teeuwis dese vrou,
Ist een vrye persoon, of hetse oock een man, soo ie gist?

Teeuwis.
Se hadder altijdt veur een half uyr noch ien, asse niet beter wist.

M. Bartelt.
By go, houdt dan ie mongt, ick raedtie as een vriendt.

Teeuwis.
Jae wel, me dunct, datie raedt me evenwel niet en dient,
Maer allijckewel, nou slaetje boeckien op, en siet watter staet.

M. Bartelt.
Voor jou weet ick wel isser niet dan alle quaet,
Maer omje in alles te voldoen, soo wil icker eens nae lesen.
Nou bock, je most me lessenaer soo langh wesen,
Tot dat ick het veyn, ick salder nae soecken.

Teeuwis bockt voor over en luent op sijn stock, M. Bartelt leyt een groot boeck op sijn neck, Teeuwis seyt als volght:

Soeckje seecker? ic docht dat je al de Latijnse boecken
Heel en dal van buyten kont.

M. Bartelt.
Nou wel aen dan, staeje vast?
Jen hoort aers niet te doen Teeuwis, soo wel as dit werck u past,
Je hebt sulcken moyen breen rugh, men zouwer wel op leggen slapen.

Teeuwis.
Datje noch seyde, inde slachtijdt pensen op te schrapen.
Se is moy rondt oock, hebje de uwe wel esien?
Hoe vaerje, kenje wat veynen?

M. Bart.
Jae ick hebber al ien.
En siet daer vat ick de tweede iuyst op sijn hooft.

Teeuwis.
Wel! wel! dat is ongdieft, Godt zy ghelooft,
Laet hooren M. Bartelt, wat goets compter uyt?

M. Bartelt.
Niet aers dan dat de Wetten u verclaren voor een guyt,
En datje waert bent (tot exempel van een aer) ghestraft.
Meester Bartelt
Teeuwis, Teeuwis, je bent ook geen spat veranderd. Zul je je leven dan nooit beteren? Ben je nog steeds uit op avontuurtjes?

Teeuwis
Het wordt van kwaad tot erger met me, net als met jou. Maar wat raad je me nu aan? Ga nou eens voor me prakkezeren!

Meester Bartelt
Ik zal het uitzoeken, maar ik denk niet dat ik iets zal vinden waar je iets aan hebt, want wat jij hebt uitgespookt, wordt door alle wetten verboden.

Teeuwis
Nou, dan deugen de wetten voor geen sikkepit. Maar ik durf te wedden dat je niet half weet wat er allemaal in je wetboeken staat.

Meester Bartelt
Twijfel je soms aan mijn kennis? Als je me nou echt kwaad wilt krijgen, moet je dát zeggen! Wacht maar, hufter, ik zal de schout op je afsturen, en hem eerst eens eventjes vertellen wat je gedaan hebt!

Teeuwis
Poeh, dan ontken ik het doodleuk, en dan is het jouw woord tegen het mijne.

Meester Bartelt
Nou goed, stil maar, stil maar. Maar zeg Teeuwis, die bewuste vrouw, is die vrij, of heeft ze ook een man, voor zover je weet?

Teeuwis
Nou, een half uurtje geleden had ze er nog een!

Meester Bartelt
God, neem dan een goede raad aan van een vriend: houd je mond er stijf over dicht!

Teeuwis
Nou, daar koop ik veel voor, voor zo’n raad. Maar kom op, kijk nou eens in dat boekie van je, wat daar in staat.

Meester Bartelt
Voor jou niet veel goeds, daar ben ik van overtuigd. Maar om je tevreden te stellen zal ik het voor je naslaan. Buk eens even! Je moet even lessenaartje spelen, dan zal ik net zo lang bladeren totdat ik het gevonden heb.

(Teeuwis bukt zich en leunt op zijn stok. Bartelt legt een groot boek op zijn rug).

Teeuwis
Ben je nou aan het zoeken? Ik dacht dat je al die Latijnse boeken wel uit je hoofd zou kennen.

Meester Bartelt
Blijf eens even stilstaan, alsjeblieft! Je zou jezelf moeten verhuren als lessenaar, je bent geknipt voor dit werk! Je hebt zo’n prachtige brede rug, je kunt hem wel gebruiken om op te slapen.

Teeuwis
Dat je nog niet zegt: ‘In november kun je hem als slachtbank gebruiken.’ Mijn rug is mooi rond ook. Heb je die van jezelf wel eens gezien? Nou, hoe zit het? Heb je wat gevonden?

Meester Bartelt
Ja, hier vind ik al een artikel over zulke gevallen. En daar heb je nummer twee.

Teeuwis
Zo, dat is mieters! Goddank! Laat eens horen, meester Bartelt, wat voor moois heb je voor me in petto?

Meester Bartelt
Niet veel beters dan dat je een stuk geboefte bent, en dat ze je een zware straf zouden moeten geven, om een voorbeeld te stellen aan iedereen!

Teeuwis de boer; vierde bedrijf, eerste toneel, r. 1091-1124

 

Bartelt deinst er dus niet voor terug zijn cliënt als leestafeltje te gebruiken. De boer gaat letterlijk gebukt onder de wet. De louche advocaat chanteert Teeuwis vervolgens, maar is wel bereid zijn zaak te bepleiten bij de Duitse jonker.

De jonker (die spreekt met een zwaar accent) is met Krijn teruggekeerd van de jacht en ziet Teeuwis en Bartelt voor zijn woning staan.

Wet mangelt dijn Teeuwis? voor wom gen ij niet in hous?

Teeuw.
In huys gaen Heerschap? jae ick mocht de Droes.
Ic coom hier flus met ien Waeghen Houts,
En om wat Krom hout, dat daer in is ghedwouts,
Is Juffer soo versteurt, datse me Ros noch Waghen wil gheven.
Duncktje dat wel reen? of we de saeck nou aen men Heer bleven,
En dat het die nou selver maeckt soo ast hoort?
Hadmen Heer niet ghecomen, soo sou Miester Bartelt 'twoort
By me Vrou voor mijn hebben ghedaen.

Joncker.
Keyn manghel Theeuwis, keyn mangel.

Teeuw.
Sel jese dan ontslaen?

Joncker.
Jo warlich inder ijl, Krijn, saghet dijn Vrou datse in stunt.
Hie by me cueme. men ij datse dijn Rosse wil holden?

Teeuw.
Jae soo hadset ghemundt.

Joncker.
Neyn meynder zielen, do toe isse jo tho vroom.

M. Bartelt.
Dat segh ick oock al, se doetet om hem een schroom
En een angst an te jaghen, en om wat met hem te druylen.

Joncker.
Jae wisselijck, wat sunt de Boeren hie voor uylen!

Juffrou komt uyt, en seyt:
Wat seghje van die schelm? wellecom mijn harts lieve Joncker,
Bonjour mijn Cousijn! wel Teeuwis 'twort immers al doncker,
Benje noch niet na huys, wat comje hier noch vraghen?

Teeuwis.
Ey, ey Juffer, gheeft me me Ros en me Waghen,
'k Selje in de are weec voor 'tKrom hout recht hout brenghen.

Juffrou.
Dese reys mach ick het doen, dan ick selt niet meer ghehenghen
Jou Kromhout t'ontfanghen, dat heb ick voorghenomen.

Teeuwis.
't Kromhout brant soo wel alst recht, alst by de vyer kan komen,
Laetje aers niet wijs maecken, mijn waer is goet,
Je sellet je noch beclaghen, dat jyer niet meer van op doet,
Voorseecker gaje op ien aer Jaer al weer an.
Was scheelt daaraan, Teeuwis? Warum ga jij het hois niet bienen?

Teeuwis

Naar binnen? Dat zou ik voor de donder wel willen! Ik kom hier opdraven met een wagen vol hout, en om dat er verdomme wat kromhout tussen zit, is mevrouw zo kwaad, dat ze me mijn paard en wagen niet terug wil geven. Vindt u dat nou terecht? Als u niet was op komen dagen, dan was Mr. Bartelt bij mevrouw voor me gaan pleiten. Maar misschien wilt ú over de zaak beslissen, en me mijn paard en wagen teruggeven, zoals het hoort?

Jonker
Maar natürlich, Teeuwis, maar natürlich!

Teeuwis
Krijg ik ze dan echt terug?

Jonker

Ja, gans snel! Krijn, zeg mijn vrouw dat ze sofort naar boiten komt. Bedoel je dat zij jouw Pferden wil houden?

Teeuwis
Ja, dat was ze van plan.

Jonker
Verdammt noch mal, daar is zij toch veel zu ehrlich voor?

Mr. Bartelt

Dat zeg ik ook al. Ze doet het om hem de stuipen op het lijf te jagen en hem een beetje voor de mal te houden.

Jonker
Ja, verdammt, wat zijn die boeren hier toch een oilskoikens!

Mevrouw van Grevelinckhuysen komt uit huis en zegt:
Wat zeg je van zo’n schelm? Welkom, mijn hartendiefje! Hallo, neef! Hé, Teeuwis, het wordt al donker. Moet je nog niet op huis aan? Wil je nog iets vragen?

Teeuwis
Ach, ach, mevrouw! Geef me mijn paard en wagen toch terug, dan kom ik volgende week terug met een rechte stok in plaats van die kromme.

Mevrouw van Grevelinckhuysen

Nou, deze keer zal ik het door de vingers zien. Maar volgende keer neem ik geen genoegen meer met kromhout, hoor, dat heb ik me vast voorgenomen.

Teeuwis
Met een kromme stok kun je het vuurtje net zo goed brandend houden als met een rechte, laat niemand je iets anders wijsmaken! Er mankeert niets aan mijn waar; je krijgt er nog spijt van dat je er niet meer van in voorraad hebt genomen! Volgend jaar om deze tijd zit je weer te springen om mijn stokken!

Teeuwis de boer; vijfde bedrijf,tweede toneel, r. 1458-1485

 

Mevrouw van Grevelinckhuysen kan de ware toedracht van de zaak natuurlijk niet onthullen in tegenwoordigheid van haar man; er zit voor haar niet veel anders op dan Teeuwis zijn zin te geven.

De boer heeft Bartelt discreet een zakje met zwijggeld overhandigd. Als Bartelt de zak later openmaakt, blijkt deze slechts stenen te bevatten. Uit vrees, uitgelachen te worden, geeft de advocaat geen ruchtbaarheid aan de zaak en maakt hij er verder geen werk van. Door zijn boerenslimheid heeft de boer zich gered uit de netelige situatie waarin zijn wellust hem gebracht had.


<<<Inleiding: Verlies je hoofd niet!


De originele tekst is overgenomen uit de digitale editie op DBNL van Samuel Coster, Boere-klucht van Teeuwis de boer, en men Juffer van Grevelinckhuysen. Editie N.C.H. Wijngaards. Zutphen 1967. Klassiek Letterkundig Pantheon.
Hertaling en verklarende teksten © Frans Mensonides, Leiden, 2006