List, bedrog, overspel, kijvende wijven, hitsige kerels, huwelijkspartners die elkaar aftuigen, dubbelzinnigheden over seks… In kluchten en blijspelen kon je alles zien en horen wat God verboden had. Toch hield zulk toneel meer in dan plat amusement. Lachen werd in de Gouden Eeuw gezien als een krachtig tegengif tegen neerslachtigheid. Komedies uit die tijd, hoe grof ze ook op ons overkomen, hadden doorgaans ook een didactische functie. De toeschouwer moest er iets van opsteken, zodat hij niet alleen vrolijker, maar ook wijzer naar huis ging.
De Amsterdamse arts Samuel Coster (1579-1665) behoorde in het tweede decennium van de 17e eeuw, samen met P.C. Hooft en G.A. Bredero, tot de toonaangevende toneelschrijvers. Zijn debuut Teeuwis de boer beleefde zijn première in 1612 in Amsterdam. In 1617 stichtte Coster de Nederduytsche Academie, een volksuniversiteit waar werd lesgegeven in de Nederlandse (‘Nederduytsche’) taal en waar men zich kon bekwamen in en genieten van toneelspel.
Teeuwis, een boer uit Loosduinen, moet een karrenvracht hout afleveren bij de heer Van Grevelinckhuysen, een Duitse jonker die een mooi huis in Den Haag bewoont. De jonker is niet thuis; hij blijkt op jacht. Teeuwis is diep onder de indruk van diens veel jongere vrouw en maakt van de gelegenheid gebruik, haar te versieren. Mevrouw Van Grevelinckhuysen laat zich gemakkelijk overhalen: de Duitse jonker, die veel minder rijk is dan zij gehoopt had, speelt in bed ook niet al te veel meer klaar. De vrouw besluit een slaatje te slaan uit de situatie en troggelt de geile Teeuwis zijn paard en wagen af, in ruil voor een seksueel avontuurtje – dat vanzelfsprekend off stage plaatsvindt.
Na afloop staat de boer wat beteuterd op de keien. Hij had zijn hoofd verloren door die knappe dame, maar in bed zijn alle vrouwen hetzelfde, vindt hij achteraf; zelfs aanzienlijke en rijke dames. Bovendien: zijn paard en wagen is hij nu kwijt, en wat moet een boer beginnen zonder paard en wagen?
Teeuwis neemt een advocaat in de arm, de wel zeer arrogante en opgeblazen meester Bartelt. Maar Bartelt, die een neef is van mevrouw van Grevelinckhuysen, ontpopt zich al snel tot Teeuwis’ vijand; hij beschuldigt de boer van verkrachting en chanteert hem. De boer heeft al zijn slimheid nodig om zich te redden uit deze netelige situatie.
De plot van Teeuwis de boer is gebaseerd op het middeleeuwse volksliedje Een boerman hadde eenen domme sin over een boer die een schone jonkvrouw verleidt en daarbij zijn paard en wagen kwijtraakt. Coster werkte het eenvoudige liedje om tot een middagvullend toneelstuk in vijf bedrijven. Hij tuigde de simpele plot op met een lange reeks bijfiguren en een groot aantal uitweidingen. Advocaat Bartelt bijvoorbeeld, kwam uit zijn eigen koker. De boer uit het liedje kreeg een naam, een persoonlijkheid, een verleden, een vrouw en een zoon: Keesje. De laatste blijkt in de loop van het stuk geen haar beter dan zijn vader en zet zodoende een lange familietraditie voort.
Een lach was een ernstige zaak in de Gouden Eeuw. De lach kende felle voor- en tegenstanders. Sommige calvinistische dominees vonden het ongepast, hardop te lachen; per slot van rekening stond in de bijbel nergens een lach vermeld van Jezus Christus. Vele anderen waren echter van mening dat de lach een heilzame werking uitoefende op lichaam en ziel van de mens.
In onze tijd dreigt depressie uit te groeien tot volksziekte nummer één, maar ook onze voorouders uit de Gouden Eeuw leden onder het verschijnsel, dat toentertijd ‘melancholie’ genoemd werd. De aard van een mens, de tegenslagen die hij in de loop van zijn leven ontmoette, de lange, donkere en strenge winters; door dat alles kon de somberte de overhand krijgen in de menselijke ziel. Vooral hooggeplaatste lieden, regenten met veel verantwoordelijkheden, waren er gevoelig voor.
Door melancholie werd de blik op de werkelijkheid vertroebeld. De mens werd gevoeliger voor (zelf)bedrog en had geen helder inzicht meer in de problemen waarmee hij geconfronteerd werd. Onbekommerd lachen om een komisch toneelstuk herstelde het evenwicht. De lach verdreef de zwartgalligheid, waarna men de wereld weer met een heldere blik tegemoet kon treden.
Dat in zo’n komedie meestal niet al te nette dingen vertoond werden, dat kon het publiek niet deren. Vaak trokken platte blijspelen een publiek van vooraanstaande burgers. Als toegift op een treurspel werd vaak een korte klucht opgevoerd om te voorkomen dat de toeschouwers neerslachtig naar huis gingen.
Komisch toneel had dus een reinigende werking op lichaam en geest. En hoe helderder het publiek was, hoe ontvankelijker het ook was voor de boodschap van het toneelstuk.
De moraal van het stuk werd op verschillende manieren onder de aandacht gebracht van de toeschouwer. Vaak gebeurde dat op een heel directe wijze. De personages strooiden dan wijze lessen om zich heen – die vaak in flagrante strijd waren met hun eigen gedrag. Ook werd soms aan het slot van het stuk, in een slotwoord, de moraal ervan nog even aangestipt. Verder hadden veel blijspelen een motto, een ‘regel’: de boodschap van het stuk, samengevat in één zin. Zo’n regel stond vermeld op een bord dat op het podium was geplaatst. De toeschouwers konden het mottobord gedurende de gehele voorstelling lezen, als geheugensteuntje. Soms, als dat in het stuk te pas kwam, wezen de spelers even fijntjes op de tekst.
Als ‘regel’ gebruikte men veelal een bekend spreekwoord. De regel van Teeuwis de boer luidt: ‘Het Krom hout brant soo wel alst recht / Alst by de Vyer kan komen’ (met een kromme stok kun je het vuurtje net zo goed brandend houden als met een rechte). Dit spreekwoord betekende dat iets van mindere kwaliteit ook vaak al goed genoeg was. Een hedendaagse toeschouwer met een ‘dirty mind’ zou die kromme stok ook kunnen associëren met Teeuwis’geslachtsdeel, en het vuurtje met zijn avontuurtje met mevrouw Van Grevelinckhuysen. Die toeschouwer is niet ver verwijderd van de waarheid; het spreekwoord over de stok en het vuurtje werd in de Gouden Eeuw nogal eens gebruikt in verband met overspel.
Op ons, 21ste-eeuwse toeschouwers, komen al die wijze lessen op het toneel wat braafjes en moralistisch over. Het was echter niet alleen de bedoeling van toneelschrijvers, er normen en waarden in te hameren bij het publiek. Liever nog schotelden zij de toeschouwers bedrieglijke situaties voor, die zij moesten leren te doorzien.
Uit toneelstukken als Teeuwis de boer, hoe komisch ze ook zijn, komt geen vrolijk wereldbeeld naar voren. Zij tonen een wereld vol onrecht, vol slechtheid, vol bedriegers met mooie praatjes. Personages op het toneel doorzien de bedriegerspraktijken van anderen niet en worden er slachtoffer van. De oorzaken: verblinding, verdwazing en zelfbedrog.
Teeuwis, begerig naar seks met die ‘rijke’ stadse dame, is helemaal in de ban van zijn geilheid, en laat zich daardoor gemakkelijk zijn bezittingen ontfutselen. Na zijn lusten gebotvierd te hebben, komt hij tot bezinning. Hoe moet hij straks thuis aan zijn vrouw verklaren dat zijn paard en wagen verdwenen zijn? Nu zijn verdwazing voorbij is, is hij echter in staat om maatregelen te nemen, en een plan de campagne te maken om zijn spullen terug te krijgen.
Ook meester Bartelt, de advocaat vol Haagse bluf, is verblind. Hij vergelijkt zichzelf graag met Cicero, de grote Romeinse strafpleiter. Hij spreekt in deftig potjeslatijn, maar blijkt door en door corrupt; zelfs voor afpersing deinst deze rechtsdienaar niet terug. Zelf gelooft hij echter heilig in zijn rol van succesadvocaat. Daardoor weet hij ook anderen zand in de ogen te strooien.
Zulke misstanden werden beslist niet op het toneel vertoond als voorbeeld om na te volgen. Een toneelstuk oefende de toeschouwers in het doorzien van het bedrog op het podium, zoals men ook in het werkelijke leven bedrog moet doorzien om er niet het slachtoffer van te worden. Zo scherpte toneel het oordeelsvermogen van de toeschouwer. Een bittere noodzaak; overal lagen immers verleidsters op de loer als mevrouw Van Grevelinckhuysen en mooipraters als advocaat Bartelt.
Overspel en huiselijke twist zijn twee veelvoorkomende thema’s uit 17e-eeuwse komedies. De vrouw wint daarbij vaak het pleit; de komedies worden bevolkt door bazige, overspelige en ruziënde ‘bitches’.
Achter de veelheid van huwelijks- en liefdesperikelen op het toneel ging een strenge huwelijksmoraal schuil. In de Gouden Eeuw bestond er een strikte taak- en machtsverdeling tussen man en vrouw. De man zorgde buitenshuis voor het inkomen; de vrouw regelde het huishouden.
Daarbij werd de man als ‘eigenaar’ beschouwd van zijn echtgenote. Dit eigendom moest hij goed bewaken tegen veroveringspogingen van andere mannen. Dit was vooral belangrijk, omdat vrouwen die zich eenmaal schuldig hadden gemaakt aan overspel, daarna helemáál niet meer te houden waren. Hun onblusbare geile lusten, ingegeven door de duivel, maakten voortdurende mannelijke waakzaamheid noodzakelijk. Bij dat alles gold een dubbele moraal: overspel van mannen werd oogluikend toegestaan.
In 17e-eeuwse blijspelen worden deze huwelijksnormen op het eerste gezicht op de kop gezet. Vrouwelijk overspel wordt niet eens altijd gestraft; integendeel: de bedrogen echtgenoot, de cocu, krijgt vaak de kous op de kop. Meestal is deze hoorndrager een impotente grijsaard, een Jan Hen die in de loop van het toneelstuk de nodige klappen ontvangt; figuurlijk, en soms ook letterlijk. In Teeuwis de boer maakt de bedrogen jonker een schlemielige indruk. Coster zet hem neer als slome, oude sul, die totaal niet in de gaten heeft wat er zich onder zijn dak allemaal afspeelt.
In de ogen van de 17e-eeuwse toeschouwer had de jonker alles aan zichzelf te wijten. Hij had zijn ‘bezit’ niet goed bewaakt. Bovendien hoorde een huwelijk gesloten te worden tussen een man en een vrouw van gelijke maatschappelijke rang en van ongeveer gelijke leeftijd. Men vond het niet gepast dat een rijke oude man een jonge vrouw het hof maakte en haar in het huwelijksbootje trachtte te lokken met beloften van een leven in weelde.
Ook op het gedrag van mevrouw van Grevelinckhuysen viel veel aan te merken. Zij had de jonker gehuwd uit begeerte naar geld en seks; om dezelfde redenen had zij aangepapt met Teeuwis.
Het blazoen van de boer zelf was ook niet brandschoon. Niet zozeer omdat hij overspel pleegde; over mannelijke schuinsmarcheerders werd, zoals gezegd, weinig ophef gemaakt. Wel omdat hij zijn plichten als kostwinner verzaakte. Door zijn paard en wagen achter te laten in ruil voor een aangenaam uurtje, had hij zijn broodwinning op het spel gezet. Alle drie overtraden zij dus de geldende huwelijksnormen; alle drie kwamen ze daardoor in de loop van het stuk in moeilijkheden.
17e-eeuwers waren niet braver dan wij. Het moet voor hen een zware opgave geweest zijn, te leven volgens de strenge (huwelijks)moraal van hun tijd. In een blijspel zag de toeschouwer wat er gebeurde als hij zich niet aan die regels hield. Dat leverde chaotische verwikkelingen op die lachwekkend waren in een toneelvoorstelling, maar waarop in het werkelijke leven niemand zat te wachten. Een blijspel vormde zodoende een uitlaatklep en tevens een waarschuwing.
Dat was de functie van het komisch toneel: de toeschouwers
gedurende het stuk hun hoofd te laten verliezen, zodat ze dat er
gemakkelijker bij konden houden gedurende de rest van hun leven.
E nkele fragmenten uit Teeuwis de boer >>>
Coster, S., Boere-klucht van Teeuwis de boer, en men Juffer van Grevelinckhuysen. Editie N.C.H. Wijngaards. Zutphen 1967. Klassiek Letterkundig Pantheon. Digitale editie op DBNL
Leuker, M., en H. Roodenburg, ‘”Die dan hare wyven laten afweyen”. Overspel, eer en schande in de zeventiende eeuw’. In: G. Hekma en H. Roodenburg [red.], Soete minne en helsche boosheit. Seksuele voorstellingen in Nederland, 1300-1850. Nijmegen, 1988. p. 61-84. Digitale editie op DBNL
Stipriaan, R. van, Leugens en vermaak. Boccaccio’s novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance. Amsterdam 1996.
Strien, T. van, ‘Inconsequent of inconsistent? Over de interpretatie van Bredero’s Moortje en Hoofts Ariadne’. In: W. Abrahamse, A.C.G. Fleurkens en M. Meijer Drees [red.], Kort tijt-verdrijf. Opstellen over Nederlands toneel (vanaf ca. 1550) aangeboden aan Mieke Smits-Veldt. Amsterdam 1996.