7.5.1 ‘Een weynigh ondervorskt’: De sottery, der spottery

Als eerste onderdeel van een zeer beknopte bloemlezing uit Tooneel van Flora komt in deze paragraaf De sottery, der spottery aan de orde. Het gedicht telt 120 alexandrijnen en staat afgedrukt op p. 6-9 in Tooneel van Flora. Daarmee komt het vlak vóór het hoofdgerecht van de maaltijd die Cornelis van der Woude opdist: het traktaat Scheydt-stock.

Zoals blijkt uit de titel, is De sottery, der spottery in de eerste plaats gewijd aan de schrijvers van spotliederen en -dichten op de floristen, en niet zozeer op de verdediging van de floristen zelf. In de openingsregels van het gedicht (r. 1-10) slaat Van der Woude tegen die spotters een bepaald krasse toon aan, zeker voor iemand die vervolgens een bewogen betoog zal houden tegen haat en nijd, en vóór een houding van leven-en-laten-leven.

Hoor die zangers van spotliedjes toch eens te keer gaan, schrijft Van der Woude, met hun klaaglijk gebalk en hun ‘spits gekray’! Het kwijl druipt hen langs de kin. Klem maar een grote spalk tussen hun kiezen, zodat zij zich in het vervolg de moeite kunnen besparen, hun kakement open en dicht te klappen. Er is toch geen mens meer die nog acht slaat op hun woorden.

Wat beweegt die zangers? ‘Een weynigh ondervorskt’ (r. 11); de schrijver wil het graag eens onderzoeken. Zoals hij op het titelblad al een onderzoek aangekondigd heeft naar de diepere beweegredenen van de floristen, zo zal hij nu die van de spotvogels aan het licht brengen. Maar het resultaat maakt hij al op voorhand bekend: het is louter afgunst wat de zangers drijft (r. 10). Ze gunnen hun medemens geen voorspoed, en bestaan het, te schelden op de bloemen, die behoren tot Gods schepping.

In het volgende fragment (r. 15-46) stelt Van der Woude zijn collega-pamflettisten in een nog kwader daglicht. Zij spuwen gif naar hun medemens, in plaats van hem liefde toe te dragen en hem het beste te gunnen. Ze beschuldigen de dienaren van Flora van hebzucht en bacchanalen in de college’s, maar zitten zelf 24 uur per dag in de kroeg hun vunzige versjes te schrijven, waarvoor ze nog betaald krijgen, ook.

Van der Woude hanteert hier de “jijbak”; het argument van het type: wat-je-zegt-dat-ben-je-zelf. Het is een effectief middel om je tegenstanders in diskrediet te brengen, en de aandacht af te leiden van waar het werkelijk om gaat.

Een heel ander beeld van het pamflettisme in de Gouden Eeuw in de Republiek komt naar voren uit het standaardwerk dat de Amerikaanse historicus Craig Harline daarover schreef. Er werd weliswaar behoorlijk verdiend aan de pamfletten, maar dat geld verdween vooral in de zakken van de drukker en de boekverkoper of marskramer. Schrijvers werden in de eerste plaats gedreven door idealisme: de wens om hun medeburgers te stichten, informeren, beïnvloeden en / of te vermaken. Soms schoten ze er zelfs geld bij in; ze moesten vaak een bijdrage leveren aan de drukkosten, en vervolgens hopen dat zij dat geld konden terugverdienen door hun pamfletten aan de man te brengen.1

Er was echter één manier om goed geld te verdienen aan het schrijven van pamfletten. Dan moest je ze schrijven in opdracht van een persoon of een groepering die er belang bij had. Dat is mogelijk wat Van der Woude gedaan heeft. Ik koester de (onbewijsbare) verdenking dat hij zich heeft laten betalen voor Tooneel van Flora. De eindeloze herhaling van telkens dezelfde argumenten. de vaak vergezochte (drog)redeneringen, de felle, bitse, polemische toon (van iemand, die beweert, neutraal te zijn in de tulpenkwestie); dat alles zou erop kunnen wijzen, dat Van der Woude in opdracht gehandeld heeft. Zijn principalen zullen dan hoogstwaarschijnlijk de “oude”, ervaren kappisten geweest zijn, die belang hadden bij het voortbestaan van hun negotie, die in zwaar weer was geraakt. Maar dit is speculatie, en wellicht niet meer dan een jijbak in het kwadraat.2

We volgen Van der Woude verder in zijn bespotting van de spotternij. In het middelste gedeelte van het gedicht levert hij commentaar op twee eerdere pamfletten. In reactie op Steven Teunisz. van der Lusts Nieu-Iaers Pest-Spiegel (Kr. 3), dat niet expliciet genoemd wordt, stelt Van der Woude dat daarin voorbeelden worden aangehaald uit heidense tijden. Het is logisch, dat God heidenen straft met een pestepidemie; voor iets onschuldigs als bloemenhandel zou Hij dat echter nooit doen (r. 47-58). Daarmee pleit hij de floristen vrij van de ernstige aantijging dat zij de oorzaak zijn van de ernstige pestepidemie die het land getroffen heeft.3

Opnieuw heeft Van der Woude het aan de stok met de schrijver van Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1). Deze keer moet diens prijzenlijstje het ontgelden; het vrachtschip vol artikelen dat nog minder waard was dan een tulp (r. 59-71). Van der Woude is er niet van onder de indruk. H et Rad van Fortuin draait ook voor kooplieden; de ene keer krijgen ze veel geld voor hun waren; de andere keer weinig. ‘Dat is het aards beloop, dat is het blind Fortuyn´ (r. 69). Onheilsprofeten als de genoemde pamflettisten verknoeien het voor een ander: hun voorspellingen hebben gewerkt als een “self fulfilling prophecy” (op een wijze die Van der Woude verder niet uitlegt).

Aan het slot van De sottery, der spottery (r. 78 e.v.) wordt de toon wat milder. Van der Woude spreekt de spotdichters nu min of meer herderlijk toe. De afgunst die zij vertonen, is een gruwelijke zonde. Hun dichterlijke inspanningen zijn een beter doel waardig: ´Prijst Gods wonder werck, en wilt Gods Kercke stichten´ (r. 103). Alleen God, per slot van rekening, bepaalt met wie het goed gaat, en met wie slecht. Wie jaloers is op andermans voorspoed, gaat daarmee regelrecht in tegen de wil van God. Laat iedereen zijn eigen stoepje schoonvegen, laat niemand zijn neus in andermans zaken steken; ´laat Flora, zijn den Flora der Floristen´ (r. 120).

Vrijwel het hele spectrum aan argumenten van Van der Woude, genoemd in de vorige paragraaf, is in De sottery, der spottery wel terug te vinden. Het zal in Tooneel van Flora nog veel vaker aan de orde komen; op vrijwel iedere pagina.

 


© 2004 Frans Mensonides, Leiden

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1 Harline (1987: 102-107)

2 Dash (2004: 268) meldt als (niet beargumenteerd) feit, dat Tooneel van Flora ´besteld´ is door tulpenkwekers en -kenners. Hij schetst (p. 200) verder een negatief beeld van pamflettisten, dat vermoedelijk gebaseerd is op wat hij over hen gelezen heeft in Tooneel van Flora.

3 In Kronyck van Alckmaar (Van der Woude 1658) noemt Van der Woude noch de tulpenwindhandel, noch de pest.