Kastelen als torens: afgunst op de hofbewoners

Het doen en laten van rijke mensen heeft armere lieden altijd vervuld met een mengsel van bewondering en jalousie. Dat merk je tegenwoordig aan de enorme belangstelling voor de Quote-top 500, de lijst van rijkste Nederlanders, jaarlijks gepubliceerd door het tijdschrift Quote. In de Republiek was het niet anders. De buitenplaatsen die vermogende kooplieden lieten bouwen, werden door de minder bedeelden met afgunst bekeken. Enkele schrijvers van hofdichten, zoals Constantijn Huygens en Jacob Cats, waren zich hiervan sterk bewust, en verdedigden zich tegen mogelijke critici. Bij de meeste andere hofdichters kwam dit onderwerp niet ter sprake.  

Huygens publiceerde in 1653 Hofwijck, een hofdicht op zijn buitenplaats aan de Vliet bij Voorburg. Op enkele plaatsen laat hij de gewone man aan het woord (die dan meestal spreekt in dialect). Zo ook in het onderstaande fragment. Huygens heeft zojuist aan de Vliet een praatje gemaakt met de bemanning van een trekschuit. Als het schip verder vaart, stelt hij zich voor, hoe de schipper en zijn knecht over hem spreken.

Claes, roept hy tot sijn knecht, die op’t voor-onder staet,
Hoe lust het Steedse volck een praetje by de straet,
Daer ’t luys leegs staet en kijckt in ’t midde van sijn lusjes,
Hoe kooselde die Vent, hoe still en hoe gerusjes;
Hoe taeld’ hy na bescheid vande bekende wegh;
K namt voor en Hagenaer; en by men Ziel, ick segh,
Dat Haeghje weeter of: me speult’er vreemde streke;
Se raken an groot goed, te met in minder weke
Dan wy der jaren an verslooven nat en kout:
Dan wetense gien raet met koffertjes voll goud,
Dan gaet’et goed soo ’t quam, dan tijense na buyte;
En ’t Roosenobeltje moet springe voor de kluyte,
Voor Weuning en voor Wey, voor Kroft en Klaver-kleij;
Gien goed en valt te dier, het macher of, wich hey:
En dan’t Treweel in ’t werck, en dan begett Casteele
As Torens, elck om ’t moyst.

(r. 2235 – 2250)

‘Klaas’, roept hij naar zijn knecht, die op het vooronder staat, ‘wat is dat volk uit de stad toch tuk op een praatje langs de weg, waar het aartslui staat te kijke op zijn leuke stekkie! Wat ouwehoerde die vent, doodkalm en op z’n gemakkie, en wat vroeg hij naar de bekende weg! Het was vast een Hagenaar, en potdomme, in het Haagje wete ze van wante, dat ken ik je vertelle! Ze hale d’r rare fratse uit; ze verdiene d’r temet in een week meer poen dan wij met een heel jaar ploetere in de nattigheid en de kou. En dan wete ze geen raad met hun koffertjes vol goud. Ze geve het net zo makkelijk uit as dat ze het binnekrijge. Dan trekke ze naar buite, en de gouwe munte motte rolle voor de grond, voor hun huissie en hun weilande, en hun akkers en hun klaverweitje. Het ken zo duur niet zijn, of ze kenne het betale, hupsakee! En dan de metselaar aan het werk met z’n troffel, en dan – Godskolere – kastele as torens, ’t ene nog mooier as ’t andere.’