50 jaar ik; tien jaar Thuispagina van Frans Mensonides
Je hebt ze in soorten en maten, railhobbyisten. Er zijn er, die langs de baan echte treinen staan te fotograferen. Je hebt er, die het houden bij hun miniatuurbaantje op zolder. Ik ben een bijzondere, in de eerste plaats al omdat ik naast een railhobbyist ook een bushobbyist ben – een geenszins voor de hand liggende combinatie – maar vooral omdat ik vrijwel niets van treinen, trams en bussen weet, maar er desondanks op mijn eigen manier al tien jaar over schrijf.
Worden railhobbyisten geboren of gemaakt? Het eerste is niet het geval, gezien het feit dat er geen railhobbyisten bestonden voordat de trein was uitgevonden. Ik denk dat omgevingsfactoren een belangrijke rol spelen. Ervaringen in de prille jeugd geven de doorslag. Vroege kennismaking met het fenomeen rail is cruciaal. De Noordoostpolder vormt geen goede voedingsbodem voor railfanaten.
Ikzelf had veel spoorwegen in mijn omgeving. Mijn geboortegrond was erdoor omsloten. De lange, smalle, grauwe Voorburgse Jacob van Lennepstraat, waar ik vijftig jaar geleden ter wereld kwam, liep en loopt dood op de Oude Lijn. Even voorbij mijn woonwijk takte de Hofpleinlijn, die indertijd begon op Den Haag HS, van die lijn af. Voorbij station Leidschendam–Voorburg kruiste hij de spoorlijn Den Haag SS (Staatsspoor, de voorloper van Den Haag CS) – Utrecht. Ik groeide op in een kring van sporen.
Dat ik nou zo vaak in de trein zat, kan ik niet zeggen. Naar oma en opa in Leiden namen we meestal de blauwe tram, pardon: de Blauwe Tram. En we schreven de jaren 50: reizen per trein was duur, de bomen groeiden niet tot in de hemel en pretritjes werden in dat spaarzame tijdperk ongaarne gemaakt. En de kortingskaart bestond nog niet.
Meestal moest ik wachten tot de eerstvolgende vakantie. Dan behoorde een dagtocht tot de mogelijkheden, en was er altijd wel een logeerpartij bij de familie in Deventer, Hengelo (lekker ver) of Hoogezand (nog lekker verderder). Al besloten mijn ouders ook wel eens de bromfiets te pakken voor zulke megaritten, wat mij veroordeelde tot een uur of vijf stilzitten in het kinderzitje – en misschien onderweg ergens in de verte een trein te zien rijden; iets groens in het landschap.
Eens reden wij per brommer helemaal naar Hoogezand, in het kader van alweer zo’n logeerpartij. 240 kilometer hobbelen: ik was onmondig, maar ik ga mijn moeder hier alsnog op aanspreken. Dan moest je het hele eind nog terug ook, een paar dagen later. Welgemoed zwaaiden wij naar oom en tante. Het was een dag met redelijk gunstige weersverwachtingen. Maar nog niet waren we de Gronings-Drentse grens gepasseerd, of de lucht betrok. Onder Assen openden zich de hemelsluizen. Zeik- en zeiknat koersten we op Beilen aan. Daar besloten mijn ouders, tot mijn grote opluchting, de reis per trein voort te zetten. De bromfietsen werden aan boord gehesen en vijf minuten later zat ik in het pluche van een tweedeklascoupé, drijfnat maar zielsgelukkig.
Kijken naar treinen is voor mij nooit meer geworden dan een surrogaat voor erin zitten; wat dat betreft ben ik een volkomen ontaarde railspotter. Dat spotten deed ik het liefst bij het rood-witte hek. Het hek met die kleuren stond aan het einde van de Bruijnings Ingenhoeslaan (zo’n rare naam die je doornormaal vindt als je ermee opgeroeid bent, net als je eigen achternaam).
Je moest de winkels voorbij: de textielwinkel, de haardenwinkel, de patatzaak; je moest mijn schooltje voorbij dat in een zijstraatje stond; dan rechtdoor lopen tot het punt waar de laan doodliep op de Hofpleinlijn. Daar stond een houten, rood-wit geverfd hek en daar stond ik altijd lekker over de spijlen te leunen terwijl ik treinen spotte. Ik zag er de Hofpleintreinen langsscheren, Mat 36-stellen, met hun smalle, spitse koppen. Altijd zwaaide ik naar de machinist, die soms terugtoeterde. En wat mooier was: in de verte, waar de wijk Den Haag Mariahoeve in aanbouw was, zag je de treinen passeren op de Oude Lijn, die wat minder frequent werd bereden dan thans, maar waar je toch nooit lang op een passage hoefde te wachten.
Een pracht van een spotplek. Mijn moeder haalt nog wel eens op, hoe ze er griepaanvallen, longontstekingen en reumatische pijnen stond op te doen. Mijn broertje zat in de wandelwagen te vernikkelen, en was te jong om te protesteren. Maar ik spotte. ‘Ah mam, één treintje dan nog!’
Toen ik de gevorderde leeftijd van zes jaar bereikt had, mocht ik in mijn eentje naar het rood-witte hek, als ik beloofde dat ik de kortste weg heen en terug zou nemen; het waren jaren dat een kind nog niets kon overkomen op straat, als hij de kortste weg maar nam. Maat het was gedaan met de spotternij; onze verhuizing naar Leiden naderde.
Een week voor mijn vijftigste verjaardag keer ik terug naar deze vorstelijke spotplek. Ik loop de winkels voorbij: de computershop, de GSM-shop, de kebabzaak. Ik loop niet mijn oude schooltje voorbij, dat niet meer existeert, en is vervangen door donkerbruine somberbouw. De Bruijnings Ingenhoeslaan loopt nog steeds dood op het spoor. Er is een speelplaats, die er toen niet was, maar die ik geen blik waardig gekeurd zou hebben.
En verdomd als het niet waar is: het rood-witte hek staat er ook nog! Het is niet hetzelfde hek (klop, klop, klop, het is van staal); het staat ook niet op dezelfde plek; het staat 75 meter verderop, bij de Ridder Snouckaertstraat. Daar kun je ze nu eindelijk zien passeren: de Randstadrailen, eerst voor test en nu zelfs voor echt.
Het uitzicht op de Oude Lijn is een stuk minder riant dan vroeger, onder andere door het CBS waar ’s lands rekenmeesters zetelen. En gek, als jongere oudere heb ik een stuk minder geduld dan in mijn jeugd, om te staan verstenen totdat de volgende komt, en de volgende, en de volgende, en de volgende. Ik verlaat deze plek; ik wil instappen in de Randstadrail, om vanuit de tram dat rood-witte hek te kunnen zien.
Frans Mensonides
6 november 2006
Er geweest in de jaren 60 en op 29 oktober 2006.
Naar de fotorapportage over de Randstadrail. >>>
© Frans Mensonides, Leiden, 2006