Huygens stond niet alleen in zijn kritiek op de dokter. Artsen moesten het zwaar ontgelden in de literatuur. Vooral in kluchten en blijspelen werd de onkunde van medici breed uitgemeten: zwetsers die maar wat potjeslatijn uitbraakten, geldzuchtige kwakzalvers, meer stelde de medische stand niet voor.
De bekende graveur Hendrick Goltzius neemt het in De vier gedaanten van de arts echter op voor de medici. Zolang een patiënt doodziek is, is de arts een engel of zelfs een god; alleen hij kan de patiënt het leven schenken. Is de zieke genezen, dan wordt de dokter weer een gewoon mens. Komt hij vervolgens op de proppen met de rekening, dan ziet men hem ineens als een duivel; ondank is zijn loon.
Op de universiteit kregen de medische studenten vooral een theoretische opleiding. Men kon afstuderen en promoveren zonder ook maar een keer een patiënt te hebben gezien. Pas later in de 17e eeuw kwam onderwijs aan het ziekbed in zwang. Huygens’ wantrouwen tegen pas afgestudeerde artsen was dus niet geheel onterecht.
Het medische handwerk werd verricht door chirurgijns, die meestal tevens kapper waren. Zij deden onder toezicht van een arts het zware en vuile werk: het zetten van ledematen, het verbinden en verzorgen van wonden. Vaak bezaten zij meer praktische kennis dan een universitair geschoolde arts. Om toe te mogen treden tot het chirurgijnsgilde moest men eerst een aantal jaren in de leer bij een ervaren chirurgijn.
Een trapje lager dan de chirurgijns stonden de vroedvrouwen. Ook die moesten een leertijd doorlopen en examen afleggen voordat zij hun beroep mochten uitoefenen. Maar zij hadden een slechte reputatie. Zij waren vaak tevens bordeelhoudster. Desgevraagd waren ze bij bevallingen soms ook bereid, uit de nageboorte de toekomst van de baby te voorspellen. Als Huygens zijn arts ‘een vroedvrouw met een baard’ noemt, is dat beslist niet bedoeld als compliment.
Nog lager in aanzien stonden de kwakzalvers, die hun kunsten vertoonden en hun wonderdrankjes verkochten op kermissen en jaarmarkten.
Kwakzalver, chirurgijn, apotheker of universitair geschoold arts, voor Huygens was het allemaal één pot nat. Hij had een gruwelijke hekel aan medici, en bezocht ze zo weinig mogelijk. In de tijd dat hij Zedeprinten schreef, kwakkelde hij met zijn gezondheid. Hij had een hardnekkige oogkwaal en raadpleegde daarvoor, tegen zijn gewoonte in, toch een arts. Dat bezoek bracht geen verlichting. ‘Hij is een vuist in het zwerende oog’, schreef hij verbeten in Een aankomend arts.
C. Huygens, Zes
zedeprinten. Ingeleid en voorzien van annotatie en
cultuurhistorische toelichting door een werkgroep van Utrechtse
neerlandici. 2e dr. Utrecht 1976. Ruygh-bewerp 4. p. 62-67.
H.L. Houtzager, Medicyns, vroedwyfs en chirurgijns.
Schets van de gezondheidszorg in Delft en beschrijving van het Theatrum
Anatonicum aldaar in de 16e en 17e eeuw. Amsterdam 1979.