Huygens’ bedelaar was doodsbang voor de schout die hem in de kraag zou kunnen vatten, en had ook alle reden om bevreesd te zijn. Op illegaal bedelen stonden strenge straffen, zeker als de overtreders zich ook schuldig hadden gemaakt aan oplichterspraktijken of diefstal. Maar hoe draconisch de strafmaatregelen ook waren, het aantal bedelaars en landlopers nam er nauwelijks door af. Andere middelen waren noodzakelijk om deze lieden van de straat te houden.
De houding van de bevolking tegenover bedelaars en zwervers was in de loop van de eeuwen harder geworden. In de middeleeuwen gaven beter bedeelden met milde hand aalmoezen aan de armen. Christenen beschouwden dat als een plicht en als een weldaad voor hun eigen ziel; men vroeg zich niet af of een bedelaar het geld echt nodig had. Maar in de Republiek won de opvatting terrein dat ook bedelaars en zwervers moesten werken, als ze daartoe tenminste in staat waren. Men beriep zich op de bijbel: na de verdrijving van Adam en Eva uit het paradijs moest de mens zich voortaan in het zweet werken voor zijn brood (Genesis 3:17-19).
De straffen voor bedelaars, bedriegers, vagebonden, dieven en geweldplegers waren in onze ogen ongelooflijk streng en wreed. Soms werden wetsovertreders een kwartier of een half uur lang snel rondgewenteld in een kooi. Vooral prostituees werden op deze wijze in het openbaar te kijk gezet. Dieven werden wel met een oor vastgespijkerd aan een wand. Zij konden zich alleen uit hun benarde positie bevrijden door zich los te rukken.
De meest hardnekkige en onverbeterlijke misdadigers eindigden aan de galg. ‘Mildere’ straffen waren: geseling, brandmerken en het afhakken van handen. Ook werden bedelaars en zwervers wel verbannen uit de stad of de provincie – een maatregel die zeer weinig effect sorteerde, want zij begonnen elders doodleuk opnieuw met hun praktijken.
In de ogen van de theoloog, geleerde en kunstenaar Dirk Volkertsz. Coornhert (1522-1590) was deze gang van zaken uitermate onbevredigend. In 1567 deed hij in zijn verhandeling Boeventucht voorstellen voor een betere aanpak van het leeglopersprobleem. Ze moesten aan het werk worden gezet!
Coornhert zag ledigheid als hoofdoorzaak van bedelarij en misdaad. Een mens moest nuttig werk omhanden hebben. Toen hij Boeventucht schreef, zat hij zelf gevangen in de Gevangenpoort in Den Haag. De Spaanse autoriteiten verdachten hem van sympathieën voor Willem van Oranje, de leider van de opstand tegen het Spaanse gezag. In de cel vulde Coornhert zijn dagen met denken en schrijven.
In Boeventucht richtte hij zijn pijlen op het beleid dat tot dan toe gevoerd was. De pakkans voor overtreders was veel te klein, daar overheidsdienaren klaarblijkelijk andere prioriteiten hadden dan het opsporen van geboefte. Bovendien waren de boeven pure desperado’s die geen enkel ontzag hadden voor de straffen die hun boven het hoofd hingen. Zelfs voor de doodstraf deinsden zij niet terug; een terechtstelling duurde slechts één akelig ochtendje!
Een straf erger dan de dood, dat was wat Coornhert voor hen in petto had. En die straf was: werken! Er moesten tuchthuizen komen, gefinancierd door stadsbesturen en rijke burgers. Misdadigers en leeglopers zouden daar onder toezicht nuttig werk kunnen verrichten voor de gemeenschap. Ook zou geboefte ingezet kunnen worden bij aanleg en onderhoud van waterstaatwerken en als galeislaven op roeiboten.
.
Werken als straf: het is ook in de moderne maatschappij een bekend verschijnsel. In 1989 werd in Nederland de taakstraf ingevoerd. In plaats van een verblijf in de gevangenis, waar hij toch niet veel goeds leert, kan de gestrafte zich nu nuttig maken voor de samenleving.
Ook werkverschaffing aan daklozen en bedelaars is vier eeuwen na Coornhert weer in opkomst. In de jaren 90 van de vorige eeuw zijn in veel Nederlandse steden daklozenkranten in het leven geroepen. De bedelaar of zwerver koopt een voorraad kranten in die hij vervolgens voor ongeveer het dubbele van de inkoopprijs aan de man brengt. De winst mag hij houden. Hij verdient daarmee geld zonder de hand te hoeven ophouden. Verder worden inwoners van daklozenpensions wel ingezet bij werkzaamheden in de buurt.
Dergelijke maatregelen worden tegenwoordig vooral genomen om het zelfrespect van criminelen op te krikken en om hen opnieuw een plek in de samenleving te geven. Coornhert schrijft op minder ‘softe’ toon over de wetsovertreder, die bij hem kan rekenen op zeer weinig sympathie en begrip. Toch hadden ook de werkstraffen uit zijn voorstel tot doel, de misdadiger op te voeden tot een nuttig lid van de samenleving.
Boeventucht verscheen pas in 1587 in druk. Coornherts ideeën vonden spoedig navolging in Amsterdam en enkele andere grote steden in Holland. In Amsterdam werd in 1596 het Tuchthuis geopend. De gevangenen hielden zich hier onder meer bezig met het raspen van hardhout dat was ingevoerd uit Zuid-Amerika. Het geraspte hout werd gebruikt voor de bereiding van kleurstoffen. Dit tuchthuis kreeg al snel de bijnaam Rasphuis. Een jaar later werd het Spinhuis opgericht, waar vrouwelijke wetsovertreders de dag doorbrachten met het spinnen van garen en andere nuttige werkzaamheden.
Deze werkhuizen herbergden drie groeperingen. In de eerste plaats misdadigers die veroordeeld waren tot dwangarbeid. Verder zaten er bedelaars en vagebonden die gezond genoeg waren om te werken, maar er eenvoudigweg geen zin in hadden. Voor hen gold voortaan: wie niet werkt, zal niet eten. Hun dagelijkse productie in het werkhuis werd gecontroleerd; de straffen voor luiwammesen waren niet mals.
Ten slotte werden later ook probleemjongeren opgenomen, soms op verzoek van hun ouders. In het werkhuis leerden zij een fatsoenlijk vak waarmee zij zich later in hun levensonderhoud zouden kunnen voorzien. In de tuchthuizen werd niet alleen gewerkt; ook de educatie van de jongeren werd ter hand genomen. Op zondagen en gedurende de winteravonden kregen zij les in lezen en schrijven en was er godsdienstonderricht.
Door al deze maatregelen hoopte men de overlast van rondzwervende bedelaars, dieven en oplichters te verminderen. Of dat veel effect had? In de tijd van Constantijn Huygens en Adriaen van der Venne behoorde het probleem in ieder geval nog niet tot de verleden tijd. De lezers kwamen nog iedere dag bedelaars tegen. Den Haag kende geen rasp- of spinhuis. Misschien was het rijke Den Haag wel hét paradijs voor bedelaars...
D.V. Coornhert 1522-1590 (DBNL-auteurspagina).
Van godsdienststrijd naar tolerantie (literatuurgeschiedenis.nl)
Werkstraf (Reclassering).
D.V. Coornhert, Boeventucht, naar de eerste druk van 1587 uitgegeven en van commentaar voorzien door Arie-Jan Gelderblom, Marijke Meijer Drees en een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Muiderberg 1985.
A. Th. van Deursen, Het kopergeld van de Gouden Eeuw. I. Het dagelijks brood. Assen / Amsterdam 1978.
L. Noordegraaf, ‘De arme’. In: H.M. Beliën, A.Th. Van Deursen en G.J. van Setten (red.), Gestalten van de Gouden Eeuw. Een Hollands groepsportret. Amsterdam 1995. p. 315-348.