Nrs. 30 t/m 34; APRIL 2010

34. LEIDSE KAK (IN DE WACHTKAMER VAN DE TROMBOSEDIENST) (27/04/2010)
33. VAN BLEYSWIJCKSTRAAT: AFGEKEURD VOOR MILITAIRE DIENST (21/04/2010)
32. SNELWEGBUS SNEL WEG (13/04/2010)
31. WATERBALLET MET DUINWATER (07/04/2010)
30. K.G.V., G.G.D. EN DE MAYA-KALENDER (01/04/2010)

<<< MAART 2010 . . . . . . MEI 2010 >>>


34. LEIDSE KAK (IN DE WACHTKAMER VAN DE TROMBOSEDIENST)

 

De trombosedienst houdt elke week op dinsdagmorgen zitting in een luxueuze serviceflat bij ons in de buurt. Dat is handig voor mijn moeder, die dan niet helemaal naar het ziekenhuis hoeft. Ik loop altijd even met haar mee, en ben dan steevast de jongste aanwezige in het kamertje waar we op onze beurt moeten wachten.

Mijn moeder moet haar bloed laten prikken, net als iedereen in de wachtkamer. Een dag later krijg je dan een brief thuis waarin vermeld staat, hoeveel bloedverdunners je de komende week moet slikken, en wanneer. Mijn moeder hoeft meestal maar drie halve pillen per week, en behoort daarmee vast en zeker tot de lichtere gevallen.

Maar laat ik er geen medische causerie van maken, waar daar gaat dit stukje helemaal niet over. Het gaat over die serviceflat. Die is als een deftige dame die haar leeftijd aardig weet te verbloemen. Veertig jaar oud is zij al bijna, maar goed geconserveerd. Mijn grootouders hebben er nog eens gekeken naar een woning. Maar opa - wiens 115e geboortedag ik vandaag herdenk - had na ruim een halve eeuw van hard ploeteren nog te weinig geld bijeen gegaard om zich een levensavond in dit tehuis te kunnen permitteren.

Plakkaten tegen colportage hangen aan de ingang. In de vestibule zink je weg in tapijten. Ze hebben een receptioniste met EHBO-diploma; die heeft mijn moeder laatst vakkundig verbonden toen ze op straat gevallen was. Aan de wanden van de wachtkamer hangen landschapjes van een schilder die een tik van Mauve heeft meegekregen (een heel klein tikje maar, helaas). Aangezien het wachten vaak lang valt, praat je maar wat met andere slachtoffers. Vanmorgen zit er een klein, fel Leids vrouwtje tegenover ons.

‘Ik heb hier eens een keer bijna slaande ruzie gehad’, vertelt zij. ‘Van de winter. Een vrouw die wilde vóór mij geprikt worden. En ze had geeneens een nummertje getrokken. Ze zei, zo bekakt: “Ik ben hier uit het huis. Ik heb dus voorrang”. Nou vraag ik je! Het lef van zo’n mens! Ik zeg: “Bekijk het effe lekker! Je hebt niet eens een nummertje.” Ik ging gewoon naar binnen; ik had het volgende nummertje, ik was aan de beurt. Begint me dat mens te schreeuwen, dat ze in de bewonerscommissie zat, of zo, en dat ze het bestuur wel zou inseinen dat de hele Trombosedienst d’ruit gegooid moest worden, uit die flat hier. Nou, ik werd er niet koud of warm van, hoor! Daar hep ze toch alleen d’r eige mee? Dan moet ze zelf ook voortaan ergens anders heen! Daar moet ze ook een nummertje trekken!’

‘Ik heb kennissen’, zegt een corpulente man van een jaar of 60, met een blauw trainingsjack aan. ‘Die zijn erom verhuisd. Die zaten hier in een flat. Maar die man had wel eens een ouwe spijkerbroek aan, als hij moest klussen. En dan had je die mensen eens moeten zien kijken. Helemaal uit de hoogte, weet je wel, van: is dat er nou een van ons, of is het maar een gewone arrebeider?

En die vrouw ook. Die lette nooit op, wat ze aantrok. Maar iedereen loopt daar in pakkie-deftig. Als je een verkeerde kleurencombinatie aanhebt, dan wordt er al geluld over je. Dan vallen de gesprekken stil, als je langsloopt. Dan wordt er zo uit de hoogte gekeken. Die mensen konden er niet meer tegen. Zijn ze, zo oud als ze waren, weer verhuisd naar een particuliere woning. Nee, allemaal kak hier!’

Dat bestaat dus ook, Leidse kak. Ik weet niet hoeveel er van waar is. Maar een gewaarschuwd mens telt voor twee. Ik ga mijn laatste jaren t.z.t. niet doorbrengen in Huize Kackstaete, dat weet ik nu al zeker.

FHM
27/04/2010



33. VAN BLEYSWIJCKSTRAAT: AFGEKEURD VOOR MILITAIRE DIENST

 

Laatst liep ik te fotograferen op het nieuwe, tijdelijke busstation achter Delft NS. Daar weer achter loopt nog steeds de Van Bleyswijckstraat. Die naam opende, zoals Simon Carmiggelt zou schrijven, een luikje in mijn geheugen.

De Van Bleyswijckstraat was en is een doorsnee-straat in een middelgrote stad. Maar eens had hij een beruchte klank. Bijna elke jongeling uit heel de provincie moest zich er eens in zijn leven, op zijn achttiende, melden. Deze straat huisvestte namelijk de Indelingsraad, waar jongemannen gekeurd werden voor de militaire dienst.

De dienstplicht verdween, en daarmee dat sombere, ouwelijke gebouw. Er kwam een modern kantoor voor in de plaats; deze lange, rechte straat is er beslist niet op achteruitgegaan.

Ook ik heb eens de beruchte oproepkaart in de bus gekregen. En zo zat ik, op een dag in oktober 1975, met ontbloot bovenlichaam tussen een kleine honderd mannen die net als ik geboren waren in november 1956 en van wie de achternaam begon met L, M, N, O of P. Kanonnenvoer voor WO III? Ik voelde me wat gymnastiekerig, net als op de school die ik een klein jaar eerder vaarwel had gezegd. Gelukkig had ik dat briefje.

Enkele jaren daarvoor was ik onder behandeling geweest van een orthopedist. Ik had een rugafwijking waarvoor ik een tijdje een corrigerend korset heb moeten dragen. Tijdens mijn laatste bezoek schreef de arts een soort attest voor me uit. ‘Voel je er veel voor om straks ’s lands wapenrok te dragen?’, bromde hij. ‘Zo nee, dan zou ik dit briefje maar overhandigen aan de keuringsarts. Tien tegen één dat je er op wordt afgekeurd. Ze nemen geen enkel risico.’

Maar dan zul je net zien, zeurde het in mijn hoofd, dat ik net die éne tref van de tien: iemand die in de veronderstelling verkeert dat er ondanks alles nog een echte kerel van me te maken valt. Behalve die handige rugkwaal kon ik geen enkele afkeuringsgrond bedenken. Ik studeerde niet, was geen hoofdkostwinner en kon me niet beroepen op onmisbaarheid bij wat dan ook. Verder dichtte ik mezelf te weinig acteertalent toe om met succes te kunnen doen alsof ik krankzinnig, blind, doof, lam, debiel, pacifist, korter dan 1,55 meter of homoseksueel was.

Met bewondering keek ik naar een logge, trage jongen met een opvallend stomme kop. We werden gewogen, op zo’n laag bij de gronds weegschaaltje dat toen een nieuwigheid was, met daarachter een enorme wijzerplaat achter glas die je gewicht aangaf. Die jongen ging, in plaats van op de voetplaat, bovenop die meetklok staan, die onder luid gekraak en gesplinter ineenzeeg. ‘Godverdomme, wat doe JIJ nou, lul, klootzak!’ schold de keuringsambtenaar. Ze zeggen dat iedere soldaat een maarschalksstaf in zijn ransel heeft. Maar deze loteling zou zelfs die ransel nooit dragen.

De spanning bleef er lang in, die dag. Tussen de middag nuttigde ik de van rijkswege verstrekte boterhammen met kroket, onder stoer gebral en bronstig gebrul van al die leeftijdgenoten. Ik dacht dat niet 14 maanden lang te kunnen aanhoren, gewend zijnde aan de pittige discussies over literatuur en over het leven, met mijn volwassen collega’s van de openbare bibliotheek waar ik sinds kort werkte.

Na de lunch werden we een examenzaal binnengedreven voor een intelligentietest. De dienstdoende officier, die ongeveer even breed was als hoog, bulderde: ‘En denk nou niet, manne: ik vul al die vrage expres verkeerd in. Dat se me afkeure op intelligentie. Want we hebbe altijd nog manne nodig om mijnenvelde te verkenne!’

Ik vond dat niks geen aardig grapje, en was blij dat ik, tegen halfvier, eindelijk bij de keuringsarts werd geroepen. Ik overhandigde mijn kostbare papiertje. Die man had op gezag van een professor best mogen aannemen dat ik een kneusje was. Toch stond hij erop, mijn rug persoonlijk te bekijken, te bemeten en te bekloppen. Daarna ging hij ook nog eens enige minuten onverstaanbaar mompelend over de kwestie zitten nadenken. De spanning werd me schier ondraaglijk, maar ik behield een pokerface.

Uiteindelijk sprak het orakel. ‘Nee, nee, nee, dit risico kunnen we niet nemen. Het spijt me, maar ik moet je helaas afkeuren.’ Achteraf een wijze beslissing, gezien het feit dat ik gedurende de 34,5 jaar daarna nooit last van mijn rug heb gehad. Met effen gelaat nam ik de tijding in ontvangst. Juichen deed ik buiten pas. Op de Van Bleyswijckstraat.

FHM
21/04/2010



32. SNELWEGBUS SNEL WEG

Deze aflevering van FHM’s is speciaal bedoeld voor de lezer uit het Groene Hart die me vorig jaar twee keer tipte over Connexxion-bus 700, de Snelwegbus Almere De Hout – Reeuwijk, via Laren, de Utrechtse Veemarkt, Utrecht Rijnsweerd, Utrecht Papendorp en Montfoort. Hij dacht dat ik wel geïnteresseerd zou zijn in een ritje. Hij gunde me graag de ervaring, in mijn eentje, als in een soort taxi, in die bus te zitten. Hij had er nog nooit passagiers in gezien.

Dat verwonderde mij een beetje toen ik de lijn opzocht op de site van Connexxion. Hij leverde een prettig snelle halfuursdienst tussen enkele forenzenplaatsen en een paar grote kantorenconcentraties in de stad Utrecht.

Je zou hopen dat de bus in Almere, Laren en Reeuwijk in de woonwijken zou stoppen, om de forens ’s morgens af te halen en ’s avonds weer terug te brengen. Maar dat kan natuurlijk niet; dan zou het werkelijk een taxi worden, of net zoiets als zijn eigen auto. De bus stopt in die plaatsen op P&R-terreinen aan de rand van de snelweg. Daar kun je’s morgens je wagen parkeren om hem een uur of negen, tien later weer af te halen; goede deal!

Maar wat moest IK, autoloze, dan met zulk vervoer? Ik bedoel: ik heb al een hekel aan alleen in een bus zitten; daar word ik altijd zo triesterig en opgelaten van. En het leek mij helemaal niet aantrekkelijk, in de avondschemering gedumpt te worden in een berm. Almere Hout, dat is een soort afgelegen gehucht in die grote stad Almere. Er rijdt bijna geen ander openbaar vervoer. Je zit daar op uren lopen van een station. En Reeuwijk? Daarvandaan rijdt een dun busje naar Gouda en Bodegraven. Maar dat dunne busje stopt vast niet bij de P&R langs de snelweg A12. En in Laren, daar zet bus 700 je niet af midden op de Brink, maar bij Motel De Witte Bergen, een kilometer buiten de bewoonde wereld.

Maar laatst moest ik toch in Utrecht wezen voor dat verhaal over die Weense trams. Nu kon ik best die bus 700 wel eens nemen en het gewoon maar avonturen. Bij de halte Vasco Da Gamalaan sluit de Snelwegbus aan op de niet minder snelle SUNIJ (Sneltram Utrecht – Nieuwegein – IJsselstein).

Ik keek op Internet om nog wat gegevens op te zoeken voor dit stukje. De Snelwegbus is een initiatief van Utrecht Bereikbaar. Dit samenwerkingsverband is opgericht omdat er deze jaren nogal wat wegwerkzaamheden gaan plaatsvinden in en om de centraalste stad van dit land. Ze geven een pas uit, de Utrecht Bereikbaar Pluspas, die de houder recht geeft op onbeperkt bus- en tramvervoer in de hele agglomeratie Utrecht.

En ze zijn dus de initiatiefnemers van de Snelwegbus. Er zijn er twee van, de al genoemde 700 en de 701 (Reeuwijk – Utrecht Rijnsweerd Noord). Bij files mogen ze over de vluchtstrook rijden; met matige snelheid, mag ik hopen.

Die bussen – dat was even een domper –zijn alleen toegankelijk voor houders van de Utrecht Bereikbaar Pluspas, die je alleen krijgt als de je werkt bij één van de aangesloten bedrijven. Dat is ook wel begrijpelijk. De forens zit altijd alleen in zijn auto. Je kunt moeilijk van hem verwachten dat hij zijn bus deelt met allerlei uitschot, zoals studenten, bejaarden, dagjesmensen en pretrijders als ik.

Ik mocht dus niet mee. Maar mijn teleurstelling daarover hield niet lang stand. Want even later stuitte ik op een pagina waarop het einde van de Snelwegbus stond aangekondigd. Opgeheven per 1 februari 2010. De vervoerscijfers, 40 passagiers per dag, liepen wel erg ver achter bij de ramingen. Jammer van die 3 miljoen euro die geïnvesteerd was in P&R-terreinen langs de snelweg!

Zulke goedbedoelde pogingen om de autoforens in de bus te krijgen, mislukken al sedert de toenmalige verkeersminister Hanja Maij Weggen in 1991 haar krantje-croissantje introduceerde. Ook met een gratis nieuwsblad en een dito halvemaansbroodje was lijn 700 geen succes geworden. Die Snelwegbus was snel weg. En wedden dat de marketeers die hem uitgevonden hebben, niet eens snappen waarom?

FHM
13/04/2010
Foto afkomstig van Verkeersnet.nl



31. WATERBALLET MET DUINWATER

Ik heb een theorie – theorie is een groot woord. Ik denk soms bij mezelf - dat een columnist of blogger automatisch, via vreemde, duistere machinaties, allerlei rare dingen meemaakt, zodat hij in ieder geval iets heeft om over te schrijven.

Zo moest laatst bij ons de watermeter vervangen worden. Wat is er nu simpeler dan dat? Er worden per jaar in dit land honderdduizenden watermeters vervangen. Ik kreeg er een kaartje voor van ons waterleidingbedrijf Dunea. Dat bedrijf kennen mijn moeder en ik vanouds als de Leidsche Duinwater Maatschappij (LDM). Maar vorig jaar kregen we een brief in de bus dat ze na de zoveelste naamsverandering voortaan Dunea heetten, een nieuw logo hadden, en hoe blij we daarmee wel niet moesten wezen.

Op exact het aangekondigde tijdstip verscheen een vlotte, jonge monteur, die afkomstig was uit Katwijk en een watermeter met bijbehorend pijpwerk met zich meedroeg. Na hooguit 2,5 minuten sleutelen in de kelder kwam hij triomfantelijk boven water met in zijn hand de vervangen watermeter, die blijkbaar niet meer voldeed (ik zag weinig verschil met de nieuwe). Ik zei vol bewondering dat hij dat erg snel geflikt had. ‘Ach, oe-wij zijn dit oe-werk ge-oe-wend’, sprak hij (afkomstig uit Katwijk, ik schreef het al).

Het viel me wel op dat er een plasje water in de kelder lag. Maar dat was natuurlijk uit die oude watermeter gedropen, dacht ik.

Omdat het mooi weer was verliet ik het huis voor een fotowandeling aan de andere kant van de stad. Net was ik daar aangekomen, of ik kreeg een telefoontje van mijn moeder. Lekkage in de kelder! Er droop water uit die nieuwe meter. Er lag al een hele plas onder. Had ik misschien het nummer van Dunea in mijn telefoon?

Nee, dat had ik niet. Dat kaartje van Dunea was ook niet meer te vinden, zei mijn moeder. Ik keerde gezwind terug naar huis en rukte in vertwijfeling de kelderdeur open. Er stond een laag duinwater in van een ruime centimeter. Die laag werd gevoed vanuit een kraantje bij de watermeter, dat overduidelijk open stond, en waar het water vrolijk uitstroomde. Ik draaide het dicht, waarna de waterstroom abrupt tot stilstand kwam.

Niks lekkage, gewoon een luilebol van een monteur die misschien wel duizend duinwatermeters per jaar vervangt, en uitgerekend bij ons het kraantje open had laten staan.

Snel bracht ik wat kartonnen dozen in veiligheid, die met hun voeten in het water stonden. Dozen, gelukkig zonder kostbare voorwerpen. Onder andere meende ik in de gauwigheid een defecte mixer en een dito koffiemolen te zien uit circa 1967. Men moest zo’n kelder eens wat vaker opruimen. Of wat vaker verhuizen, natuurlijk.

Daarna leek het me dienstig, Dunea te bellen en ze te vertellen hoe ik over hun monteur dacht. ‘Heeft u die kraan dichtgedraaid?’, vroeg de dienstdoende storingsmonteur. Ja, uiteraard had ik de kraan dichtgedraaid. Een Dunea-monteur komt niet op dat idee, maar een Master in de vaderlandse literatuurgeschiedenis gelukkig wel; spreek met een academicus, en je waterleiding komt in orde!

Kon ik meteen een klacht indienen over de gang van zaken? Nee, het was nu vijf over vijf, het kantoor van Dunea was dicht. Maar de volgende morgen om negen uur zou ik beslist de eerste wezen. ‘Maar ik zit inmiddels wel met een kelder vol water. Wie dweilt godverdorie die rotzooi op?’

Dat zijn van die vragen waarvoor geldt: hem stellen is hem beantwoorden. Ik pakte een sterk absorberende dweil, een emmer, en ging aan de slag. Eén centimeter bij een vloeroppervlakte van 2,5 meter, dat kwam neer op 25 liter. En inderdaad: een klein uurtje later had ik in totaal 2,5 emmer duinwater uit die dweil gewrongen. De keldervloer was weer droog.

Via Internet verstuurde ik een klacht. Daarop kreeg ik enkele dagen later een excuusmailtje dat zo te zien een standaardtekst bevatte. Blijkbaar komt dit euvel vaker voor bij dat wakkere duinwaterbedrijf dat geen Leidsche Duinwater Mij. meer wil heten. Dáár komt het allemaal door. Naams- en logowijzigingen, daardoor verandert een oerdegelijk, alom gerenommeerd bedrijf in een ballentent; dat is het begin van alle ellende.

FHM
07/04/2010



30. K.G.V., G.G.D. EN DE MAYA-KALENDER

 

De 18 maanden van de Haab-kalender, gevolgd door de Wayeb, de ongeluks’maand’ van 5 dagen aan het eind van elk jaar
Overgenomen van CoyoteWind Studios – Maya Date

Een paar afleveringen geleden schreef ik over de nostalgie van het leesplankje. Minder sentimentele gevoelens zullen de afkortingen K.G.V. en G.G.D. oproepen bij lezers van boven de 50. Die staan namelijk voor Kleinste Gemene Veelvoud en Grootste Gemene Deler. In de zesde klas kregen velen er nachtmerries van, maar je moest ze wel kunnen hanteren, want op je toelatingsexamen voor Gymnasium, Lyceum of H.B.S. kon er naar gevraagd worden.

Ik heb mijn laatste K.G.V. 42 jaar geleden berekend. Maar het schoot me te binnen toen ik onlangs een tentoonstelling bezocht in het Museum voor Volkenkunde in Leiden, met de veelbetekenende titel ‘Maya 2012’.

De Maya’s hadden een ingewikkeld systeem van als tandwielen in elkaar grijpende kalenders. Op 21 december 2012 (voor hen in een zeer verre toekomst) zou dat kalendersysteem ten einde komen. De Maya-kalender zal dan gewoon ‘op’ zijn, en volgens sommigen gaat dat leiden tot de ondergang van de wereld. Volgens andere geleerden hebben ze zich echter verrekend, en hebben we nog respijt tot 2208.

Een derde groep geleerden denkt, dat de Maya’s geen apocalyptisch scenario verbonden aan de einddatum van hun kalender; deze zou daarna gewoon weer opnieuw beginnen. Dat denk ik zelf ook: tenslotte volgt ook in onze kalender 1 januari automatisch op 31 december, en het jaar ’00 op het jaar ’99.

De twee belangrijkste Maya-kalenders waren de Haab, een ordentelijke jaarkalender die 365 dagen telde (maar geen schrikkeldagen) en de Tzolkin, een religieuze kalender die het moest doen met 260 dagen. De Haab had 18 maanden van 20 dagen, gevolgd door 5 losse dagen, die ongeluk brachten, maar toch elk jaar weer terugkwamen. De Tzolkin bestond uit cycli van 13 genummerde weekdagen, gecombineerd met cycli van 20 maanddagen die elk een naam hadden. In de loop van een jaar kwam elke combinatie nummer-naam een keer langs.

De Haab en de Tzolkin bestonden naast elkaar en in combinatie met elkaar. Natuurlijk moest er ooit een dag aanbreken dat het in beide kalenders tegelijk 1 januari was (of liever: 0 Pop, respectievelijk 1 Imix). En moest die dag ooit weer terugkomen. Tussen twee van die dubbele begindagen verliep een cyclus van 52 jaar. En voor bijna niemand keerde tijdens zijn leven zo’n dag terug; in de tijd van de Maya’s werd vrijwel geen mens ouder dan 52 jaar.

Naast die 52-jaarcyclus bestonden er nog allerlei andere, hogere kalenders. Maar op een kwaaie dag waren ze allemaal verstreken, en dan waren onze dagen letterlijk geteld.

Hoe komen ze nou aan die periode van 52 jaar? Ik liep er op die tentoonstelling mijn hoofd over te breken, en kwam toen langzamerhand uit op het K.G.V. Die periode is simpelweg het Kleinste Gemene Veelvoud van 260 en 365.

Hoe rekende je dat ook maar weer uit? Ook dat kwam langzaam bovendrijven. Je moest beide getallen ontbinden in priemfactoren. Dus: eerst herhaaldelijk delen door 2, totdat je niet meer verder kon, dan door 3. Dan kon je 4 overslaan, want dat zijn simpelweg 2 tweetjes, en moest je verder met 5; 6 weer overslaan (immers: 2 maal 3), en verder met 7, 11, 13…

Dan kreeg je in het onderhavige voorbeeld dit:
260 = 2*2*5*13
365 = 5*73

Het K.G.V. vond je dan door alle priemfactoren van beide getallen met elkaar te vermenigvuldigen, maar daarbij de gemeenschappelijke factoren slechts één keer mee te tellen. In dit geval is dat alleen de 5. Het K.G.V. bedraagt dus 2*2*5*13*73 dagen ofwel: 18980, ofwel precies 52 jaren van 365 dagen.

De G.G.D. vond je door alleen de gemeenschappelijke priemfactoren met elkaar te vermenigvuldigen. Dat is weer alleen die 5, dus 5 is de G.G.D. van 260 en 365.

En waarvoor had je dat nou allemaal nodig? Ook dat kwam weer boven water: het K.G.V. om breuken onder een gelijke noemer te brengen, zodat je ze bij elkaar kon optellen; de G.G.D. om breuken te vereenvoudigen. Allemaal activiteiten die aan belang inboetten naarmate meer mensen met een zakjapanner op zak door het leven gingen. Tegenwoordig zul je vast met glans kunnen slagen voor je Cito-toets, zonder het bovenstaande allemaal te weten; het leven wordt, dank zij de moderne uitvindingen, soms toch iets eenvoudiger.

FHM
3 Uayeb 10 Chiccan (1 april 2010)
Er geweest: 2 Cumku 2 Kan (11 maart 2010)

P.S.: De tentoonstelling ‘Maya 2012’ bestaat niet alleen uit kalenders. Zij die zich eerder beschouwen als estheticus dan rekenmeester kunnen er ook genieten van fraaie Maya-gebruiksvoorwerpen en een interessante film zien over de wetenschappers die de Maya-schatten ontdekten en ontraadselden. Dat alles is nog te genieten tot 1 Mol 10 Lamat (22 augustus 2010).

Met dank aan deze Calendar Convertor (voor de juistheid waarvan ik niet kan instaan; elke omrekenaar geeft een ander resultaat).

© Frans Mensonides, Leiden, 2010


<< naar thuispagina Frans Mensonides