Gaudeamus igitur, iuvenes dum sumus; (bis) Post iucundam iuventutem, Post molestam senectutem Nos habebit humus. (bis) |
Laten wij ons nu verheugen Zolang wij jong zijn; Na een aangename jeugd, Na een onaangename oude dag, Zal de aarde ons bergen. |
---|---|
(…) Vivat Academia, vivant professores, |
Leve de universiteit, |
Gaudeamus igitur , 18e-eeuws studentenlied, tevens intro van Melanie’s Stop I Don’t Wanna Hear it Anymore (1970)
(Overgenomen, inclusief vertaling, uit de Wiki)
Deze zomer lopen wij / loop ik een rondje langs het dozijn forten rond de stad Utrecht. Wij, Wim Scherpenisse en ik, waren gevorderd tot Fort De Bilt, zoals vermeld stond in de vorige aflevering.
De Biltsestraatweg, die het fort sinds 1930 doormidden snijdt, mondt aan de rand van Utrecht uit in een verkeersplein. Om zijn wat verzonken ligging staat het al sinds jaar en dag bekend als De Berenkuil. We zijn nog steeds in voetgangersvijandig gebied, waar stoepen nog wel eens pardoes ophouden. Beren op de weg, dus. In de fietstunnel heeft men ingespeeld op de bijnaam van het plein; de wanden zijn betegeld in berenmotieven.
Beren op de weg, die vormden ook het voornaamste bestaansrecht van een fort, al waren we banger voor adelaars en haantjes dan voor beesten van de genus Ursus. De verdediging van Holland berustte op inundatietactieken. Het land werd onder een laag water van een paar decimeter gezet. Zo waren land- en waterwegen niet meer herkenbaar voor de vijand. En de tijgersluipgang moet voor infanteristen ook geen lolletje geweest zijn, op die manier.
Maar het water stond niet hoog genoeg om scheepvaart mogelijk te maken, zodat we niet bang hoefden te zijn voor een invasie van bijvoorbeeld de Oostenrijkse vloot. Ook bleven sommige spoor- en landwegen boven de waterlijn uitsteken. En om die te bewaken en verdedigen, had je dus die forten. Bij de doortrekking van de Biltsestraatweg sneuvelde het reduit van Fort De Bilt. Het werd vervangen door een reeks extra kazematten.
Wij ronden de zuidelijke helft van het fort. En ontmoeten officieren van beide geslachten in volle oorlogsbepakking. Niet in legergroen, niet in uniform, nee, deelnemers aan een andere oorlog, gepakte en gedaste mannen, bemantelpakte vrouwen. Ook zijn er infanteristen, min of meer casual. Ongemerkt zijn wij geraakt binnen de kantoorfortificaties van de wijk Rijnsweerd. Plukjes salarisslaven, die op dit late lunchuur nog even mogen luchten, zijn ons tegemoet gekomen.
Donderdag mag lang geleden ‘de schoonste aller dagen’ geheten hebben (’s Morgens nog een halve week / ’s Avonds nog twee dagen); ik vond hem altijd de meest deprimerende toen ik nog 40 uur per week werkte. De vermoeidheid van een hele week in de kazematten drukte op me en het soelaas van het weekend was nog niet doorgebroken.
Het provinciehuis staat hier, een paar grote verzekeringsmaatschappijen, dat Fortis-fort, en Cap Gemini, een ICT-bedrijf dat alle fusieoorlogen van alle decennia schijnt te doorstaan (of ze gewonnen heeft, door de rest op te slokken). Het Utrechtse ICT-wezen is een paar jaar geleden grotendeels verplaatst naar Papendorp, aan de westkant van Utrecht. Ik liep daar een paar maanden geleden rond om deze foto-van-de-week te schieten.
Kantoorwijken vormen een terneerdrukkend geheel, zelfs als je er zelf niet hoeft te werken en je je vanuit duizenden rechthoeken knarsetandend voelt nagestaard: kijk die twee daar eens kuieren: renteniers, beroepswerklozen of héél erg vervroegd gepensioneerden?
Langs ons voet- fietspad loopt de HOV-baan waar de dubbelgelede bussen van GVU-lijn 11 langsrazen naar de Uithof. Ik troon Wim mee naar een woonwijk waar iets bijzonders te zien is, een huis, een creatie uit 1980 van de befaamde architect Alberts. Even goed opletten, je loopt er zo aan voorbij. Je steekt die busbaan over bij de bushalte Rijnsweerd Zuid en loopt de Wim Sonneveldstraat in. Ineens sta je in een woonwijk. Dan meteen de eerste de beste zijstraat in, de Jos Brinklaan (geintje, die gaat morgen pas dood), nee, de Buziaulaan. En dan sta je oog in oog met een kabouterburcht.
‘Ik word al draaierig als ik ernaar kijk’, zegt Wim. Maar het lijkt erger dan het is. Binnen lopen de vloeren wel degelijk waterpas. Alberts ging uit van een conventioneel, recht huis en bracht daar een omhulsel om aan, dat bestaat uit quasi-verweerde stenen en uit met witte verf besmeerde balken (of is het staal? We zien het niet goed). Van zijn opdrachtgevers, de familie Waal, mocht geen enkele buitenmuur helemaal recht zijn. En daarin is Alberts uitstekend geslaagd.
De architect verklaarde later dat rechte huizen leiden tot rechte mensen: rechtlijnig, hoekig, nors, naar. En vandaar dat scheve stuk wildgroei. Wonderlijk, dat hij dan deze hele wijk verder volplempte met rechte huizen die allesbehalve opzienbarend zijn; Alberts ontwierp het de hele woonwijk Rijnsweerd.
We lopen om het gevaarte heen; snel, het kan ieder moment weglopen. De achterkant kijkt uit op een vijver en een rij bomen. ’s Winters zul je het nog mooier in beeld kunnen krijgen. De achterzijde lijkt zelf wel wat op een fort, met die kleine, diep verzonken raampjes. Hoewel de bewoners thuis zijn, kijken we ongegeneerd naar hun vesting. Maar daar moet je maar aan gewend zijn als je in een Alberts woont. Zal wel een duur huis wezen; je betaalt alleen al voor de náám.
Op nog geen kilometer van hier staat een nog veel beroemder woonhuis, maar daar kom ik op mijn laatste etappe nog langs. Wij kiezen de kortste weg naar De Uithof. Het eerste wat ons daar opvalt is dit weliswaar rechte maar toch opzienbarende gebouw. Dat kleurige geval is een studentenflat. Minstens even opzienbarend in het Minnaert-gebouw, waar de natuurkundigen zetelen; de steunpilaren van het pand spellen de naam MINNAERT. En natuurlijk wil ik ook het hoofdgebouw van de Universiteit Utrecht in beeld hebben, met dat zonnetje, dat me acht jaar lang verwarmd heeft..
Fort Hoofddijk dateert uit circa 1870 en behoort tot de buitenste fortenring. Ongeveer een eeuw lang liep de historie van dit fort parallel met dat van de overige. Toen kreeg de Universiteit Utrecht het lumineuze idee, hier een hortus botanicus te vestigen. Die maakt nu deel uit van een zeer uiteenlopend drietal. De andere zijn het Gimborn-Arboretum tussen Driebergen en Doorn en de Oude Hortus bij het universiteitsmuseum in de binnenstad; die mooie oude hortus die in 1723 gesticht is, en waar de drie-eeuwige Linnaeus nog rondgelopen heeft.
Enige aarzeling bekruipt me om deze botanische tuin in onze route op te nemen. We hadden het eerder vandaag, tussen twee forten in, over dingen waarmee we in onze jeugd zijn overvoerd en die uiteindelijk een averechts effect hebben gehad. Wim moest tijdens vakantiereizen van zijn ouders altijd naar musea en andere plekken waar iets geleerd kon worden van cultuurhistorische aard. Ik moest altijd spelen met andere kinderen die me totaal niet interesseerden. Wim hield er een aversie aan over tegen musea; ik tegen 75% van het mensdom.
Maar we besluiten ter plekke, dat een hortus geen museum is. Je kunt er in wandeltempo doorheen lopen en de verklarende teksten ongelezen laten.
Het pièce de résistance van de Botanische Tuin Fort Hoofddijk is de rotstuin. De hoge fortwal is als zodanig ingericht. Steile paadjes en trappen voeren langs duizenden rotsplanten. Op de zuidelijke helling groeit vast flora die pas over 50 jaar op onze breedte zal voorkomen. Wij beklimmen het fort tot aan de top, een brekebenerig parcours, dat per jaar toch wel moet leiden tot tientallen verstuikte enkels onder het publiek.
Weer beneden, en op weg naar de kas passeren we weilanden met bloemenperken en wazige schilderwerken. En ook zien we het bamboebos. Bamboe kan in Nederland wel degelijk groeien, maar wordt dan niet hoger dan een nog steeds respectabele 10 meter, tegen 30 meter in de tropen – een van de dingen die we zouden weten als we de teksten zouden lezen, in plaats van te genieten van wat we zien.
Ander moois in de kas; onder meer mijn lievelingsplanten op dees’ wereld. Maar ook de restanten van een tentoonstelling over en van tropische vlinders. Die is voorbij; de meeste zijn inmiddels overleden of weggevlogen, maar een paar mooie exemplaren doen zich nog tegoed aan rottend ooft. Terwijl ze zitten te eten, klappen ze hun vleugels herhaaldelijk op sierlijke wijze in en uit; in dikke boeken staat wel ergens, waarom.
In tropische kassen wou ik altijd dat ik botanicus was: de wetenschap bedrijven in een afgeschermd wereldje, waar het in ieder geval altijd warm genoeg is. Wie kan midden in de winter zeggen, dat hij zijn werk doet in korte broek, bij een constante temperatuur van pakweg 30 graden?
Onze aandacht dreigt echter wat te verflauwen in het buitengebeuren, een heemtuinachtig complex waar de perkjes leutige namen hebben: ’s-Hertogenboschaardbei, Korenbloemendaal, Dotterdam, Bevertjeswijk, Distelrode. Dit is het leerzaamste gedeelte van de tuin; alles over wat je met planten kunt doen, maar er slaat een zekere wandelvermoeidheid toe.
Ronduit niet goed word ik van een bordje over Fort Hoofddijk dat ik per ongeluk lees. Dit kleine fortje is eigenlijk geeneens een fort. Het mag in de militaire terminologie slechts een batterij heten, daar het geen verdedigbare achterzijde (de stadszijde) bezit, doch alleen in de richting kan vuren waar de vijand vandaan komt. Andere forten hebben reverse-batterijen, waarmee je ook naar achteren kunt schieten, in het geval dat je onverhoopt omsingeld bent geraakt (reverse, niet reserve, zoals je geneigd bent, te lezen). OK, begrijpelijk, maar moet ik deze reeks nou omdopen in: ’11 forten, 1 batterij en 13 wandelingen?’
In De Uithof kwam ik niet vaak, als letterenstudent. Ik heb er eens een cursus gevolgd, een uitstapje in de televisiewetenschappen, die ook onder letteren schijnen te vallen. En ik heb er een paar keer tentamen gedaan. Dat was in het Educatorium (hiernaast op archieffoto uit 2001), in welks schaduw we vandaag proberen te schuilen voor weer zo’n korte maar hevige stortbui. Voor aanvang van zo’n tentamen zaten we bijeen in de mensa, aan de andere kant van het glas, als zenuwachtige kippen (en een enkele verdwaalde haan) elkaar nogmaals de stof te overhoren; dictaatcahiers beduimeld en verfrommeld in de hand. Ik probeerde me er altijd zo veel mogelijk aan te onttrekken, dacht de hele dag aan iets anders en kwam pas tien minuten voor aanvang het Educatorium binnen. Een aanpak die hielp: nooit gezakt, hier.
Ook het Educatorium is minder scheef dan het lijkt. Je gaat met een glooiende trap naar boven en betreedt dan amfitheaters die schuin aflopen. Die stijging en die daling veroorzaken de scheefte van het gebouw; het is moeilijk uit te leggen op papier.
Deze universitaire gebouwen hier heten transistoria, ofwel doorgangshuizen. Je kunt er doorheen lopen; ze hebben hoofdingangen aan beide kanten. Vandaag zien ze er dicht uit, we maken een omtrekkende beweging. Het is akelig stil hier, in de vakantie. Ik liep wel eens rond in De Uithof, zomaar een uurtje voor een college in de binnenstad, gewoon om rond te lopen tussen al die tienduizenden studenten, die van de UU en die van de Hogeschool. En in de wetenschap dat ik, na een levensloop die nu eenmaal zo gelopen was, op grond van een pasje dat in mijn portefeuille zat, gewoon één van hen was, zij het ruim boven de gemiddelde leeftijd. Dat pasje heb ik nog steeds, ik ben officieel nog tot 31 augustus student.
Zo’n hele universiteit is natuurlijk een doorgangshuis. Iedereen zit er een jaar of tig en trekt dan, verrijkt met kennis, de wijde wereld in. Daarom is deze omgeving zo stimulerend; niemand roest er vast (op een enkele docent na, en misschien een paar kantoormedewerkers van dat hoge gebouw met dat zonnetje). Daarom kan ik er ook niet mee zitten dat op een dag de dag van het afscheid aanbreekt.
We steken de nieuwe HOV-baan over (eerder dit jaar op de foto gezet), waar je onder meer de dubbelgelede bussen van GVU-lijn 11 en 12 kunt nemen naar CS. Lijn 11 rijdt via Rijnsweerd en de Biltstraat, lijn 12 via de Galgenwaard. Ze vervoeren samen een stuk of 50.000 passagiers per dag – maar in de zomermaanden nog niet de helft, natuurlijk. Vanaf Utrecht CS kun je ’s morgens tussen 8:00 en 9:00 uur ongeveer elke 100 seconden vertrekken naar De Uithof.
Wim heeft ook een keer in zo’n dubbelgelede bus gezeten, achterin. Dat kreng reed met een bloedvaart, die achterbak schudde als een kermistoestel op en neer en denderde in volle vaart over stoepranden. Een beangstigende rit, en mensonwaardig veevervoer. Ik kan het onderschrijven; ik heb die krengen ook een paar keer genomen.
Railplannen voor dit traject circuleren al een kwart eeuw, maar zijn tot dusverre geen van alle doorgegaan. Er waren* tramplannen: doortrekking van de sneltram uit Nieuwegein. Er was ooit ook eens een stout metroplan; een miljard gulden de grond in en je bent van alle narigheid af. Er was ook eens een spoorplan, een aftakking van de spoorlijn naar Arnhem richting Uithof, als deel van het Randstadspoor. Maar het stuitte af op NIMBY’s, op boze winkeliers, op geldgebrek, op gebrek aan visie, misschien zelfs wel op: ‘het zijn toch maar studenten’. En dat terwijl een eventuele Uithoftram op dat traject van een kilometer of 8 meer passagiers zou trekken dan de complete Rijngouwelijn, die 50 kilometer lang moet worden.
*Een maand na ons bezoek is er toch weer een nieuw railplan op de tekentafel verschenen. Het gaat om een sneltramverbinding vanaf het te vernieuwen CS, langs het spoor naar 's Hertogenbosch, langs sportpark Maarschalkerweerd, achter stadion Galgenwaard langs en zo de Uithof in. De tram kan al rijden als de huidige jaargang eerstejaarsstudenten bezig is aan zijn master-eindwerkstuk. Dat alles wordt dan zowaar ook nog gekoppeld aan de bestaande en te renoveren tramlijn Utrecht - Nieuwegein - IJsselstein, zodat Utrecht niet opgezadeld zit met twee verschillende tramsystemen.
De architectuur in De Uithof is zeker de moeite van het fotograferen waard. Hierboven bijvoorbeeld dit studentencomplex. Het heeft een heel saaie naam, maar sedert ik de Grande Arche in Parijs heb gezien, noem ik het altijd La Petite Arche du polder. Hij is wat kleiner dan die monsterlijke kubus van Défense, wat grijzer en wat zuiniger ook, want binnen de ribben van die kubus zijn extra etages aangebracht, waar ze ook weer honderden studenten kunnen huisvesten.
Ook heel apart is het Went-gebouw, van de biologen, dat al wat ouder is, ofwel: de ponskaart.
Er is nog meer in aanbouw. Wel jammer dat het allemaal in zo’n uithoek staat. Natuurlijk, al die studenten en docenten zien het dagelijks, maar kijken er niet meer naar, en hebben er misschien nooit echt goed naar gekeken. De architectuur van Rotterdam staat in het hartje van de stad. Dan kun je jezelf op de kaart zetten als architectuurstad en er toeristen mee lokken, die het maar één keer zien. Maar welke toerist (behalve een stadsrandloper) gaat naar een campus op kilometers buiten het centrum?
De Uithof was eerst alleen een universitair terrein, maar is steeds meer een campus geworden. Duizenden studenten wonen er nu al. Aan het einde van de Uithof zien we een studentencomplex dat bestaat uit ‘spaceboxen’, een soort zeecontainers. Ze zijn verplaatsbaar en kunnen in drie woonlagen gestapeld worden. En het zijn uiteraard doorgangshuizen, want dat is het hele studentenleven.
Over Fort Rhijnauwen kunnen we kort zijn. Het is met 31 hectare het grootste van het twaalftal, maar je kunt er niet op. Het doet dienst als flora- en faunareservaat. Alleen onder leiding van een gids kun je het bewandelen, op bepaalde dagen en tijden. Maar zo’n rondleiding duurt 2,5 uur en je zult die ongetwijfeld moeten doorbrengen in de nasleep van een wandelende botaniseertrommel die over elke takje een half uur kan uitweiden.
Dat is zelfs mij te dol, zo leergierig ben ik nu ook niet. Ik ga binnenkort op een zondag een kortere rondleiding doen op Fort Vechten, ook in de gemeente Bunnik, en gelegen aan de andere zijde van de spoorlijn naar Arnhem.
Met Rhijnauwen en Vechten zijn twee leden genoemd van een trio dat compleet gemaakt wordt door Fort ’t Hemeltje in de gemeente Houten. Deze drie forten, alle gebouwd rond 1870-1880, dienden om de Houtense Vlakte te kunnen verdedigen, die net iets te hoog lag om onder water te zetten. Zij waren dan weer gebouwd als versterking van de vier Lunetten die al in 1820 in gebruik waren genomen. We komen het allemaal nog tegen in het vervolg van deze reeks.
Het plaatje op het infobord laat goed zien hoe het langs de flank schieten werkte. De bastions hadden een zodanige vorm dat je vanuit het ene rakelings langs het andere kon schieten, om de vijand te beletten, het fort te omsingelen. Het was een hele wetenschap, die in de 17e en 18e eeuw altijd tot verhitte militaristische discussies leidde. De naam van Menno van Coehoorn (1641-1704) valt onvermijdelijk als je het over forten en vestingsteden hebt.
We staan hier ‘op het fortglacis, aan ’s vijands zijde’. Uit die metro-uitgang op de foto konden plotseling onze soldaten komen stormen, bajonet op het geweer en onder luid TEN AANVAL!-gebrul (stellen we ons voor), zodat de vijand zich een hoedje schrok en de aftocht blies.
Wij doen dat ook; het wordt tijd voor onze bus.
Het laatste stukje van onze wandeldag leidt door de uiterwaarden van de Kromme Rijn, die we kruisen bij het bruggetje op de foto. Het is een gebied dat altijd weer een weldaad is voor het oog. Ik wandelde hier ook wel eens vóór avondcollege’s.
In de jaren 70 was er een hele strijd rond de aanleg van de snelweg A27. Deze zou het hele gebied grondig verpesten, waaronder het oude landgoed Amelisweerd. Maar stadsrandwandelaars denken daar toch genuanceerder over; het gedreun van autowegen maakt onverbrekelijk deel uit van hun wandelgenot.
Er gaat een bus om 16:30 en om 16:35, en daarna een hele tijd niets. We zien er vanuit de verte twee passeren, en denken ernaast te grijpen. Maar als we net in de abri aan de Provincialeweg staan, arriveert er nog een derde.
Opvallend snel, in nog geen kwartier, ben je vanaf de stadsrand weer bij het CS. Onderweg passeer je Amelisweerd en nog een ander fort, Vossegat, onzichtbaar op het terrein van de Kromhoutkazerne tegenover stadion De Galgewaard.
Hier eindigt onze gezamenlijke fortenwandeling, maar niet deze reeks. Over tien dagen keer ik hier in mijn eentje terug om de lezer een blik te gunnen in de ingewanden van Fort Vechten.
Naar de volgende aflevering >>>
Frans Mensonides
4 september 2007; laatste aanvulling 20 september 2007
Er geweest: donderdag 16 augustus 2007
© Frans Mensonides, Leiden, 2007