Gevaarlijke reizen door oorlogsgebieden en over bergpassen, slopende onderhandelingsronden over kwesties van oorlog en vrede, ingewikkelde protocollen waarbij je gemakkelijk een flater kon slaan. Gezant was in de Gouden Eeuw geen beroep voor mensen die zich aangetrokken voelden tot een avontuurloze negen-tot-vijf-baan. Het beeld van de achterblijvers: ‘Die nemen het er maar lekker van, op kosten van het rijk’, klopte dan ook niet helemaal.
Huygens doopte zijn eerste zedeprint De gezant. Gezant was een overkoepelende benaming voor iedereen die zijn vaderland vertegenwoordigde in het buitenland. Je had ze in vele rangen en standen. De belangrijkste gezanten droegen de titel van ambassadeur. In het gevolg van een ambassadeur reisden soms tientallen ondergeschikten mee.
Er bestond onderscheid tussen ‘ordinaris’ (gewone) en ‘extraordinaris’ (buitengewone) gezanten. De eersten hadden een vaste aanstelling en woonden permanent in het buitenland. De laatsten gingen op reis voor een speciale missie, bijvoorbeeld het voeren van vredesonderhandelingen. In de Republiek werden beide soorten gezanten uitgezonden door de Staten-Generaal.
Het werk van de buitengewone gezanten was meestal belangwekkender dan dat van de gewone gezanten, die zich vooral met routinezaken bezighielden. Dat maakte deelname aan zo’n buitengewoon gezantschap aantrekkelijk. Maar het diplomatieke werk was bepaald niet zonder risico. De reizen waren zwaar en vol gevaren; de onderhandelingen sleepten zich vaak maanden of zelfs jaren voort. Bovendien werd tijdens afwezigheid van de gezant zijn positie in het vaderland soms ondermijnd. Veel gezanten lieten schriftelijk vastleggen dat zij na hun reis in hun oude functie mochten terugkeren, om te voorkomen dat zij zouden eindigen als ‘een blok aan het been’ of zelfs ‘een wandelend geraamte’, in Huygens’ woorden.
Een ambassadeur was de plaatsvervanger van de koning (behalve in republieken, waar hij de regering vertegenwoordigde). Hij was slechts ‘de lange arm’ en ‘de buikspreekpop’ van zijn vorst, zoals Huygens opmerkte. In het buitenland werd hij behandeld alsof hij de koning zelf was. Natuurlijk moest hij zich dan zelf ook gedragen met koninklijke waardigheid, en de soms onplezierige boodschappen die hij kwam brengen, verpakken in beleefdheden, in rituelen met veel diplomatieke omhaal. ‘Prudentia’ (verstand, voorzichtigheid, beleid) was de belangrijkste deugd van een diplomaat.
Huygens nam in de periode 1618-1624 deel aan vijf diplomatieke missies. In die jaren stond er veel op het spel voor de Republiek. In 1621 kwam er een einde aan het Twaalfjarig Bestand met Spanje; de oorlog in de Zuidelijke Nederlanden zou worden voortgezet. In die strijd kon Nederland internationale steun heel goed gebruiken. Zelf steunde de Republiek protestantse groeperingen in Duitsland. Die waren in opstand gekomen tegen het gezag van de katholieke Duitse keizer, zoals Nederland ruim een halve eeuw eerder in opstand was gekomen tegen het katholieke Spanje.
Deze omstandigheden brachten druk diplomatiek verkeer met zich mee. Daarbij moest de jonge Republiek nog omzichtiger laveren dan de gevestigde naties op het wereldtoneel. Er bestond een ongeschreven rangorde van vorsten en naties. De Republiek moest zich als nieuwkomer langzaam omhoog vechten in de internationale pikorde. Steeg de Republiek op de ladder, dan werd dat beschouwd als een overwinning en een teken dat haar macht groeidende was. Het vereiste van de Nederlandse gezanten alle ‘prudentia’ die zij konden opbrengen. Er werden successen geboekt: stadhouder Maurits, een van de machtigste mannen van het land, zag ook zijn internationale aanzien langzaam toenemen.
In de diplomatie bestond een uitgebreid en ingewikkeld ‘ceremonieel’ (protocol, met een moderne term), een systeem van internationaal aanvaarde gedragsregels dat nog dateerde uit de middeleeuwen. Diplomatieke missies waren daardoor zeer tijdrovend.
Wanneer bijvoorbeeld een Nederlandse delegatie voor onderhandelingen aankwam in Parijs, moest men eerst wachten totdat de koning hen audiëntie verleende. Als er een delegatie in de stad aanwezig was uit een natie die hoger in de rangorde stond, had die voorrang. Vervolgens diende men beleefdheidsvisites af te leggen aan een onafzienbare reeks van edelen en hovelingen. Pas als al die formaliteiten afgehandeld waren – wat gemakkelijk twee tot drie weken kon duren – kon men beginnen met de onderhandelingen.
Voordat de gezanten de terugreis konden aanvaarden, moesten weer afscheidsvisites afgelegd worden aan dezelfde personen. Een missie duurde daardoor onplezierig lang. Als er minder belangrijke zaken op de agenda stonden, zond men vaak gezanten van een lagere rang. Die waren niet onderworpen aan het ceremonieel en konden daardoor veel sneller tot zaken komen.
Vergissingen bij het ceremonieel konden een natie duur komen te staan. Aan vrijwel alles konden diplomaten aanstoot nemen. Wanneer men handelde in strijd met de regels, dan werd dat opgevat als een ernstige belediging. Onduidelijkheden en twijfelgevallen leidden tot bikkelharde onderhandelingen.
Stond er een conferentie, een audiëntie of een diner op het programma, dan werd er intensief gestudeerd op de juiste tafelschikking. En ook in een koets kon men niet zo maar ergens neerploffen. Ingewikkelde regels bepaalden, wie mochten plaatsnemen op de ereplaatsen achterin, en wie genoegen moesten nemen met de mindere plekken voorin of bij de portieren. Al even ingewikkeld waren de regels die bepaalden of, en zo ja in welke omstandigheden, men bij een audiëntie zijn hoofddeksel moest afzetten.
Een buitengewoon gezant ontving een hoge maandelijkse toelage, maar had ook veel onkosten. Gezanten waren gekleed in de duurste gewaden, om de indruk te wekken dat zij een welvarend land vertegenwoordigden. Om dezelfde reden was de gezant gul met het geven van geschenken, het verstrekken van aalmoezen en met het organiseren van staatsiediners. Vooral van die diners liepen de kosten verschrikkelijk uit de hand; op één avond werd doorgaans een bedrag uitgegeven waarvan een modaal gezin vele jaren had kunnen leven.
Gelukkig konden gezanten hun inkomsten wat opkrikken door de geschenken die zij ontvingen. Bij hun vertrek kregen zij een geschenk van de vorst die als gastheer had opgetreden, meestal een kostbaar gebruiksvoorwerp van zilver of een gouden ketting. Na terugkeer in het vaderland verkochten ze die dan.
Zo’n geschenk werd beschouwd als een recht. Bleef het uit, dan was het niet ongebruikelijk om protest aan te tekenen en er gewoonweg om te vragen. Niet omdat men het geld nodig had, zo benadrukte men dan. Nee, het ging er alleen om, dat alles volgens het ceremonieel verliep, zodat de goede relatie tussen twee bevriende staten niet in gevaar zou komen.
J. Heringa, De eer en hoogheid van de staat. Over de plaats der Verenigde Nederlanden in het diplomatieke leven van de zeventiende eeuw. Groningen 1961. (Dissertatie).
M. Lee, Jr., ‘The Jacobean Diplomatic Service.’ In: The American Historical Review. 72 (1967), p. 1264-1282.