Een bedelaer quam voor de deur van een rijcke juffrou seer jammerlijck klaegen over sijn grooten honger en eyschte maar één stuckje brood. De meyt quam het haer juffer vraegen. ‘Wat’, seyde die, ‘geeft den armen bloet een heel broot.’ Haer vrijer, die haer lang opgepast hadde, sat juyst bij haer en seyde met een diepe sugt: ‘Geluckige bedelaer, die de eerste reyse dat hij hier komt terstont een heel brood krijgt, daer ick soo lange jaeren maer een kleyn sneetje gebeden hebbe en noch niet verhoort ben geworden.’ |
Een bedelaar stond voor de deur van een rijke juffrouw te jammeren en te klagen dat hij zo’n vreselijke honger had. Eén stukje brood, dat was alles wat hij wilde hebben. De dienstmeid ging het vragen aan haar patrones. ‘Wat?’, zei deze, ‘geef die arme drommel toch een heel brood!’ Haar vriend, die haar jarenlang het hof gemaakt had, was juist bij haar op bezoek, en verzuchtte: ‘Die bedelaar is maar een geluksvogel! De eerste keer dat hij hier komt krijgt hij meteen een heel brood, terwijl ik jarenlang alleen maar gevraagd heb om een sneetje, en tot nu toe nog helemaal niets gekregen heb.’ |
Aernout van
Overbeke, Anecdota sive historiae jocosae. Een
zeventiende-eeuwse verzameling moppen en anekdotes uitgegeven door R.
Dekker en H. Roodenburg, m.m.v. H.J. Van Rees. Amsterdam 1991.
Publicaties van het P.J. Meertens-Instituut (…). Dl. 16. Nr. 625, p.
111.
Dubbelzinnige
seksmoppen waren in de Gouden Eeuw bij sommigen populair en werden door
anderen verfoeid – net als nu. Het exemplaar hierboven is afkomstig van
de grootste moppentapper en –verzamelaar uit de Gouden Eeuw: Aernout
van Overbeke (1632-1674).
De anekdote maakt deel uit van een indrukwekkende verzameling van bijna 2500 exemplaren. Een kennismaking met de man die deze collectie bijeenbracht in zes dichtbeschreven cahiers.
Aernout van Overbeke werd in 1632 geboren in Leiden, in een huis als een paleis aan het deftige Rapenburg. Zijn vader, Matthijs van Overbeke, was een schatrijke koopman die op te grote voet leefde en wiens kapitaal al flink geslonken was toen hij in 1638 overleed. Aernout had zelf ook een vlotte hand van uitgeven. Hij verbraste zijn erfdeel in hoog tempo. Gedurende vrijwel zijn gehele volwassen leven heeft hij op zwart zaad gezeten.
Matthijs van Overbeke was een goede kennis van Constantijn Huygens. Aernout bleef bevriend met de familie Huygens, vooral met Huygens’ oudste zoon Constantijn jr.
Aernout van Overbeke (Nout voor zijn vrienden) bouwde al heel snel de reputatie op van een oergeestige man, die nooit verlegen zat om een spitsvondig gezegde. Bij bruiloften en partijen trad hij wel op als tafelredenaar, en tijdens diners en gezellige avondjes was hij altijd de gangmaker. Zijn komische gedichten werden na zijn dood gebundeld; de bundel beleefde in de periode tot 1719 negen herdrukken.
Van Overbeke studeerde rechten aan de universiteit van Leiden en vestigde zich als advocaat in Den Haag. In 1663 publiceerde hij een nieuwe psalmberijming voor de Lutherse kerk, waarvan hij lid was. Hij hoopte met die uitgave uit de financiële problemen te geraken, maar de kerk erkende zijn psalmberijming niet en bleef de oude, 16e-eeuwse versie gebruiken.
Een vrouw, de priester (die een groote stem hadt) op de stoel geweldig hoorende baeren en tieren, begon seer te huylen. De priester, meenende dat hij soo beweegelijck gepreeckt hadt, vraegde haer na de predicatie waerom sij gehuylt hadt. ‘Och domine’, seyde sij, ‘ick hebbe een esel gehadt die gestorven is, die hadde eveleens soo een stem als ghij en doen ick u soo hoorde baeren, begost ick om mijn esel te dencken.’ |
Een vrouw hoorde een priester, die een forse stem had, geweldig tieren en te keer gaan vanaf de kansel. Ze begon verschrikkelijk te huilen. De priester, die dacht dat hij zo aangrijpend gepreekt had, vroeg haar na de dienst waarom zij gehuild had. ‘Och vader’, zei ze, ‘ik had vroeger een ezel die nu dood is. Die had precies zo’n stemgeluid als u, en toen ik u zo hoorde balken, moest ik ineens aan mijn ezel denken.’ |
Aernout van Overbeke, Anecdota sive historiae jocosae. Een zeventiende-eeuwse verzameling moppen en anekdotes uitgegeven door R. Dekker en H. Roodenburg, m.m.v. H.J. Van Rees. Amsterdam 1991. Publicaties van het P.J. Meertens-Instituut (…). Dl. 16. Nr. 850, p. 151.
Uit geldzorgen trad Van Overbeke in 1668 in dienst van de Verenigde Oost-Indische compagnie (VOC) en accepteerde een betrekking in Batavia, de hoofdstad van Nederlands Indië. Onderweg naar Batavia, een scheepsreis van langer dan een half jaar, vermaakte hij zijn medepassagiers met zijn grappen en grollen. Na aankomst schreef hij enkele humoristische reisbrieven naar vrienden en vriendinnen in Den Haag. In Batavia schopte hij het tot president van de Raad van Indië, het hoogste rechtscollege van de kolonie.
In 1672 keerde Van Overbeke terug naar het vaderland. Hij was aangesteld als admiraal van een retourvloot van vijftien schepen die voor miljoenen guldens aan koopwaar vervoerden. De vloot werd op de Noordzee aangevallen door Engelse oorlogsschepen. Onder leiding van Van Overbeke werden de Engelsen verslagen. Hij loodste zijn schepen veilig de haven van Delfzijl binnen. Een man, die door velen gezien was als een losbol, bleek als het erop aankwam, toch over uitstekende leidinggevende kwaliteiten te beschikken.
Twee jaar na zijn terugkeer stierf Van Overbeke, vermoedelijk aan de gevolgen van een ziekte die hij in de tropen had opgelopen. Die laatste jaren heeft hij hard gewerkt aan zijn collectie anekdotes. Mogelijk was die bedoeld voor publicatie en hoopte hij, daarmee zijn nog steeds zorgelijke financiële situatie te verbeteren; bundels anekdotes waren in die tijd zeer populair bij het grote publiek.