De humor van de Gouden Eeuw

Zedeprinten Startpagina <<< Algemeen <<<



Strenge dominees en bloedserieuze kooplieden, die hun gezicht altijd strak in de plooi hadden. Dat is het beeld dat wij hebben van de Republiek in de Gouden Eeuw. Als die mensen al ergens om lachten, was het om serieuze humor met een niet mis te verstane moralistische boodschap.

Maar dat beeld klopt niet, of is op zijn minst overtrokken. Humoristische literatuur was er in de 17e eeuw in allerlei soorten. Humor speelde een belangrijke rol in de maatschappij. Hieronder een korte, en allesbehalve complete rondgang. In de rechterkolom kun je nader kennismaken met vier schrijvers van ‘burleske’, pretentieloze poëzie.

 

Humor als antidepressivum

‘Humor’ was oorspronkelijk het Latijnse woord voor lichaamssap. De medici en filosofen van de 17e eeuw geloofden dat in het menselijk lichaam vier ‘humores’ werkzaam waren: zwarte gal, gele gal, bloed en slijm. Die sappen moesten harmonisch samenwerken, wilde de mens gezond blijven. Kreeg een daarvan de overhand, dan ontstonden lichamelijke of geestelijke kwalen.

Een overmaat aan zwarte gal veroorzaakte melancholie, ofwel depressie, zoals het in onze tijd heet. Lachen was een goed medicijn daartegen, in een tijdperk dat er nog geen Prozac bestond en mensen nog niet in praattherapie gingen bij een psychotherapeut.

Melancholie werd als een gevaarlijke ziekte beschouwd; zij vertroebelde het oordeelsvermogen van een mens. Eens een keertje goed lachen bracht de zaak weer in evenwicht. Lachen om een blijspel, bijvoorbeeld. Dezelfde komedies waartegen Calvinistische dominees donderpreken hielden, zouden door een arts van harte aanbevolen worden. Door het lachen om een blijspel blies de zwarte gal de aftocht. De toeschouwer werd daardoor des te ontvankelijker voor de wijze les die in het toneelstuk verborgen zat.

Ook treurspelen werden vaak afgesloten met een korte klucht, of hadden een komisch intermezzo. Dat alles diende om de melancholie niet de overhand te laten krijgen. De toeschouwer mocht niet al te somber naar huis gaan. Zo’n klucht was vaak een platte vertoning over seks en overspel. Hij hoefde niet persé een wijze boodschap te bevatten. De toeschouwer was immers al gesticht door het treurspel.



Melancholische burlesken: W. G. van Focquenbroch (1)

Humor als argument

Humor is een machtig wapen om een (politiek) argument kracht bij te zetten. Veel hedendaagse Nederlandse politici lijken het lachen verleerd te hebben. In een recent verleden wisten kamerleden als Hans Wiegel (VVD), Marcus Bakker (CPN: Communistische Partij Nederland), Marcel van Dam (PvdA) en Pim Fortuyn (LPF) hun gloedvolle betogen met scherpe, geestige opmerkingen te doorspekken – en hun opponenten daarmee soms flink te ergeren.

Ook de opinion leaders van de Gouden Eeuw gebruikten humor graag als wapen. Het pamflet was sedert de uitvinding van de boekdrukkunst een zeer effectief medium.

Een pamflet (indertijd libelle genoemd, boekje) was een vlugschrift over een actuele kwestie, vaak gedrukt op goedkoop papier en voor een paar stuivers te koop bij de boekhandel of straatventer. Pamfletten gingen veelal over nationale politieke kwesties, over zaken van oorlog en vrede of over de godsdienst. Maar elke opmerkelijke gebeurtenis kon aanleiding zijn voor het schrijven van zo’n boekje: een epidemie, de verschijning van een komeet, het aanspoelen van een walvis, een speculatiegolf in tulpenbollen.

Over omstreden kwesties verschenen serieuze pamfletten, maar ook veel humoristische. Pamflettisten schreven bijvoorbeeld een hekeldicht of een spotlied. Schrijvers van spotliederen hoopten dat hun liedjes in het openbaar gezongen zouden worden, op straat en in de kroeg. Zo kon hun boodschap zich verspreiden van mond tot mond, door het hele land.

Een van de beruchtste schrijvers van libellen was Jan Zoet (1609-1674) uit Amsterdam, die vaak meer uit was op beledigen dan op het verkondigen van een boodschap. Er werd door velen dan ook van harte gelachen om zijn drukwerkjes.



Melancholische burlesken: W. G. van Focquenbroch (2)

Humor in de conversatie

Dames en heren van stand hoefden hun gezicht niet altijd in de plooi te houden. In tegendeel: het maken van geestige opmerkingen behoorde tot de conversatievaardigheden die je in huis moest hebben om je in de hogere kringen te kunnen bewegen. Een grap op zijn tijd, daar nam niemand aanstoot aan.

Die humor moest dan wel aan bepaalde eisen voldoen. Etiquetteboeken bevatten strenge voorschriften. Men mocht bijvoorbeeld niet spotten met andermans gebreken, geen schuttingtaal gebruiken en geen schuine bakken vertellen. Ook vond men het niet gepast om grappen te vertellen met gebruik van rare stemmetjes, vreemde grimassen of allerlei gebaren; het moest niet in clownerie ontaarden.

Nu vragen etiquetteboekjes er natuurlijk om, zo nu en dan overtreden te worden. Wie de moppenverzameling leest van de Leidse jurist Aernout van Overbeke (1632-1674), zal merken dat de grenzen van de etiquette in zijn kringen ruimschoots overschreden werden.

Het standaardwerk Het boek van De hoveling van Baldassare Castiglione (zie deze pagina op deze website) bevat anekdotes die je zonder risico kon vertellen, zelfs in hofkringen. Er verschenen in de 16e en 17e eeuw veel boeken met dergelijke anekdotes. Het was natuurlijk ook weer niet de bedoeling dat je de moppen uit zulke boeken uit je hoofd ging leren om ze in gezelschap exact te kunnen navertellen. Je liep dan het risico op een afgang: iemand in het gezelschap zou hetzelfde boekje gelezen kunnen hebben…



Aernout van Overbeke, moppentapper en –verzamelaar (1)

Humor als nuttig vermaak

Nut en vermaak, dat was het streven van de meeste schrijvers in Huygens’ tijd. Het gold ook voor humoristische, satirische auteurs. Hun werken hielden mensen een spiegel voor. Lezers konden lachen om de nare trekjes van hun medemensen en daaruit voortkomende maatschappelijke misstanden. Daardoor leerden zij, althans zo hoopten de auteurs, dergelijke trekjes in hun eigen persoonlijkheid te herkennen. Humor had dus een opvoedende functie.

Dat was ook de intentie van de vroege werken van Huygens, die als jongeman met nog weinig levenservaring toch een zeer belerende toon aansloeg tegen zijn lezers. Die moralistische toon treedt in Zedeprinten heel sterk naar voren, maar ook in het satirische ’tCostelick mal uit 1622, waarin Huygens de extravagante mode van zijn dagen bespot. Huygens doet dat niet met het doel, lollig en geestig te zijn, maar natuurlijk vooral om zijn boodschap over te brengen: pronkzucht en overdreven uiterlijk vertoon zijn ernstige zonden.

Dezelfde Huygens zou op hogere leeftijd soms flink doorslaan naar de andere kant. Rond zijn 60e verjaardag zou hij zijn lezers verrassen met honderden sneldichten, die lang niet altijd belerend en verfijnd waren. Hij begon een voorkeur te ontwikkelen voor het werkwoord ‘schijten’.

Huygens heeft enkele malen last gekregen met zijn dichtwerk. In zijn omgeving stoorden mensen zich in 1681 aan een reeks hatelijke gedichten over de dood van zijn vriend, de Haagse arts Van der Straaten. Ook zijn komedie Trijntje Cornelis uit 1653, waarin een Zaanse schippersvrouw in Antwerpen allerlei liederlijks beleeft, viel niet bij iedereen in de smaak.

Huygens, die een hoge functie had aan het hof van de stadhouder, leefde in een glazen huis. Hij kon zich weinig permitteren; bijvoorbeeld geen grappen over politiek. Misschien is dat wel de reden dat hij soms flink uit de band sprong met – in de ogen van vele tijdgenoten - minder nette gedichten.

Zulke gedichten publiceerde hij dan wel in zijn verzamelbundels, maar die liet hij dan vaak gepaard gaan met verontschuldigingen. De reeks over dokter Van Straaten was slechts gedachtespel; zeker niet kwaad bedoeld. Van Trijntje Cornelis beweerde hij dat hij het stuk in drie à vier dagen tijd geschreven had; men moest vooral niet denken dat hij maanden geploeterd had op zoiets onbenulligs. Het toneelstuk was bedoeld als onschuldig tijdverdrijf, en beslist niet geschikt voor de schouwburg. Onder vrienden mocht je het van Huygens wel opvoeren.

Meer op deze site over Huygens' humor:
’tCostelick mal pagina 1, 2 en 3
Dokter Van der Straaten
Sneldichten pagina 1 en 2



Aernout van Overbeke, moppentapper en –verzamelaar (2)

Burleske humor

Humoristische gedichten zonder pretenties, zoals die van de oudere Huygens, worden gerubriceerd onder de noemer ‘burlesk’. Het burleske genre ontstond aan het eind van de 15e eeuw in Italië. De schrijvers van burleske poëzie schopten graag tegen heilige huisjes. Zij schreven op spottende toon over verheven zaken als de godenwereld en liefde; ook aanzienlijke personen als koningen en geleerden maakten zij vaak belachelijk. Platte grappen gingen zij niet uit de weg. Verder dreven zij de spot met maatschappelijke toestanden en misstanden, en parodieerden zij andere literaire genres.

Burleske dichters moesten weinig hebben van hoge literaire intenties. Je zou hun werken anti-idealistisch kunnen noemen; zij geloofden niet in de opvoedkundige functie van literatuur.

Vaak behoorden de schrijvers van burleske literatuur, evenals Huygens, tot de notabelen in de samenleving. Dat gold ook voor de twee bekendste burleske poëten uit de Gouden Eeuw: Willem G. van Focquenbroch (arts) en Aernout van Overbeke (advocaat). Beiden vertrokken in 1668, onafhankelijk van elkaar, naar de tropen, waar zij een hoge bestuursfunctie zouden vervullen.



Mattheus Gansneb Tengnagel: Seksschandaal in Amsterdam

Helemaal geen humor

Buitenlandse schrijvers die de Nederlanden in de 16e eeuw bezochten, namen het Nederlandse volk niet helemaal serieus. Brassers, vrolijke drinkers, grappenmakers, clowns, zo werden de laaglandbewoners beschreven. Reizigers die de lage landen enkele eeuwen later aandeden, beschrijven een land waar niets te lachen viel en waar vrijwel niemand dat ook deed. Vrome, hardwerkende mensen, gespeend van het geringste gevoel voor humor, zo werden ‘we’ neergezet.

De volksaard van de Nederlander lijkt rond de 17e eeuw veranderd te zijn. Mogelijk wijst dat op succes van calvinistische dominees die preekten tegen de humor. Voor de toonaangevende predikant Jacobus Trigland (1583-1654) was lachen uit den boze; per slot van rekening staat in het Nieuwe Testament geen enkele lach van Jezus Christus opgetekend. Trigland was vanzelfsprekend een fanatiek bestrijder van kluchten en blijspelen.

Trigland vond een medestander in godgeleerde Gisbertus Voetius (1589-1676). Die was gekant tegen al te uitbundige uitingen van vrolijkheid. Een mens moest zeer met mate lachen, en liefst helemaal niet: ‘Wie vaak lacht op aarde, zal vaak huilen in het hiernamaals’.

Ernst en preutsheid hielden ook de literatuuronderzoekers en de uitgevers eeuwenlang in hun greep. Werken van humoristen als Van Focquenbroch en Van Overbeke werden in de 18e en 19e eeuw niet of nauwelijks meer herdrukt en lagen te verstoffen in bibliotheken. In literatuurgeschiedenissen werden ze overgeslagen of slechts zeer fronsend behandeld, met veel negatieve kwalificaties.

Pas na de Tweede Wereldoorlog beleefden dergelijke burleske schrijvers een revival. Ze worden tegenwoordig weer herdrukt en bewerkt, en mogen blijkbaar weer gelezen worden. Een goede zaak, want zonder hun kleurrijke bijdragen is het beeld van de 17e-eeuwse literatuur niet compleet.



Jan Zoets Grove roffel: Buitenseks op pothuis

Meer weten over humoristisch toneel?

Constantijn Huygens, Trijntje Cornelis. Een volkse komedie uit de Gouden Eeuw (ed. H.M. Hermkens en Paul Verhuyck). Amsterdam 1997. Webeditie DBNL.

Verlies je hoofd niet! Samuel Coster; Boere-klucht van Teeuwis de boer en men juffer van Grevelinckhuysen (literatuurhistorische webpagina door Frans Mensonides).

Stipriaan, R. van, Leugens en vermaak. Boccaccio’s novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance. Amsterdam 1996.

 

Over pamfletten:

M. Meijer Drees en E. Stronks (samenst.), Wat wonders, wat nieuws! De Zeventiende eeuw in pamfletten. Amsterdam 2002. Griffioen.

J. de Kruif, M. Meijer Drees, J. Salman. Het lange leven van het pamflet (...) . Hilversum 2006.

F. Mensonides, In en uit de kap. Pamfletten naar aanleiding van de tulpenwindhandel in 1636 / 1637.

 

Over moppen en anekdotes:

R. Dekker, Holland lacht. Honderd moppen uit de Gouden Eeuw. Amsterdam 2007.
(Bloemlezing uit Van Overbekes moppen, vertaald in modern Nederlands)

R. Dekker, Lachen in de Gouden Eeuw; een geschiedenis van de Nederlandse humor. Amsterdam 1997.

 

Over anti-idealistische schrijvers:

K. Porteman en M.B. Smits-Veldt, ‘De dwarsliggers: van satire naar zelfspot’. In: K. Porteman en M.B. Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700. Amsterdam 2008. p. 613-627.

 

Over niet-lachers:

Jacobus Trigland (1583-1654) (DBNL-Auteurspagina).

Theo Pleizier, Gisbertus Voetius (1589-1676). (Semper Reformanda)
(Korte biografie in Nederlandse en Engelse taal)

 

Over de cultuur en literatuur in de Gouden Eeuw:

P.M. Noordervliet, Nederland in de Gouden Eeuw, Zwolle 2003.

K. Porteman en M.B. Smits-Veld, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. 1560-1700. Amsterdam 2008.

M.R. Prak, Gouden Eeuw, Het raadsel van de Republiek. Nijmegen 2002.

S. Schama, Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw. Vertaald uit het Engels door E. Dabekausen, B. de Lange en T. Maters. 7e dr. g.p., 2006.

R. van Stipriaan, Het volle leven. Nederlandse literatuur en cultuur ten tijde van de Republiek (circa 1550-1800). Amsterdam 2002.


© Frans Mensonides, Leiden, 2008, 2009.