Een bont Belgisch reisverslag over een dorp genaamd Hombeek, één genaamd Londerzeel, de ware Nationale Plantentuin van Meise en het kiesdistrict Brussel-Halle-Vilvoorde (BHV), dat de splijtzwam van België zal vormen, en anders wel de lijm die het bij elkaar zal houden.
Maar eerst, en ook ten slotte: de internationale treinverbinding Amsterdam – Brussel, die al jaren verkeert in het tweeduister tussen leven en doodbloeden.
Mechelen
Elke voorbije reisdag levert wel weer een idee op voor een nieuwe. Een paar maanden geleden bezocht ik de vermeende Nationale Plantentuin in Brussel, die bleek te bestaan uit een petieterig, door auto- en spoorwegen doorsneden parkje tussen kantoorhoogbouw; een aangename plek om je lunchpauze door te brengen, maar meer ook niet.
Na enig speurwerk achteraf op Internet bleek de Plantentuin al 40 jaar niet meer op deze plek gevestigd, al zijn de wegwijzers nooit aangepast. Hij zit nu in het Vlaamse dorp Meise, drie kilometer ten noorden van het Atomium. Die tuin ga ik bezoeken; hij verdient een tweede kans.
Daarna om de dag vol te maken, een ommetje per bus via Londerzeel, een naam die ik op een kaart heb zien staan, naar Mechelen.
Op donderdag 18 augustus is België getroffen door wat het K.M.I. in Ukkel een ‘gewelddadig onweer’ noemt, dat vijf slachtoffers maakte op een popfestival in Hasselt. Voor donderdag de 25ste, mijn geplande reisdag, staat opnieuw zwaar weer op stapel. Dus ik wijk uit naar de woensdag, met alleen maar regen tot ongeveer het foto friet-uur (dat om 13:00 uur valt, zo zal ik zien in Meise).
Onderweg per trein naar de hoofdstad aller Europeanen, pro of contra Europa, merk ik dat het genoemde weerinstituut zich in ieder geval in de regenvoorspelling niet vergist heeft. Het stort van de lucht; dat kan er nog wel bij, in deze al zo natte zomer. Ik besluit, plan B in werking te stellen, in Mechelen uit te stappen en eerst het bus-ommetje te doen, en dan pas de ongetwijfeld drassige tuin in Meise te bezoeken.
Het wordt zo ongeveer mijn twaalfde afscheid van de kwijnende internationale spoorverbinding Amsterdam – Brussel. Maar er zou nog best eens een dertiende kunnen volgen. Per december 2011 had de door velen diep betreurde opheffing van de lijn zijn beslag moeten krijgen. Hij zou dan vervangen worden door de Goofy-treinen via de hogesnelheidslijn Schiphol – Antwerpen (via of langs Breda, en dus niet via Roosendaal).
Maar het is weer eens uitgesteld. De Goofy’s, die 250 km/uur halen, zijn er nu geloof ik wel, maar er is nu weer wat anders: problemen met het traject Breda-Antwerpen, waarover gesteggeld wordt tussen Nederland en België. Bovendien bungelt de HSL-exploitant HiSpeed op de rand van een bankroet; een dossier vol leed, dat ik hier maar niet helemaal ga uitdiepen.
De geschiedenis van deze rechtstreekse verbinding tussen twee hoofdsteden begon in 1957, toen het baanvak Roosendaal-Essen geëlektrificeerd werd en de wereldtentoonstelling van Brussel er aan zat te komen. Mijn vader ging daar naartoe – maar op de bromfiets, volgens een familielegende; de benzine zal wel goedkoper geweest zijn dan het treinkaartje, en men was spaarzaam in die jaren. Hij overnachtte in een goedkoop pensionnetje, denk ik.
De laatste jaren wordt de treinverbinding gekenmerkt door storingen met materieel en allerlei ander gedonder; het schijnt alsof ze deze lijn liever langzaam dood willen pesten dan gewoon in één keer opheffen. Tegenwoordig ben je spekkoper als je gewoon kunt blijven zitten bij de grens, of eigenlijk al als er überhaupt een trein komt opdagen. Niet zelden valt hij uit, of moet je in Roosendaal overstappen van een Nederlandse dubbeldekker op een NMBS-pieremachochel van de 800-serie.
Vanmorgen niets van dat alles; ik koers voortvarend op Mechelen af. Ik heb exact min-twee minuten om over te stappen op bus 288 naar Londerzeel, maar kuier op mijn gemakkie naar beneden; die bussen van De Lijn rijden toch nooit op tijd. Maar helaas vanochtend wel, hij is weg.
Wat doe je gedurende 58 minuten in de regen in Mechelen? De binnenstad is een behoorlijk stuk lopen; het stoptreinstation Nekkerspoel ligt er feitelijk dichter bij.
Ik koop eerst maar eens een Dagpas in de grote ‘Lijnwinkel’ op het stationsplein. Voor 5 euro een dag onbeperkt bussen en trammen met De Lijn; de prijs is sinds de invoering van de euro niet verhoogd. Je staat toch te kijken van de prijzen hier. Voor 219 euro reis je een heel jaar met De Lijn, ook in de leeftijdscategorie 25-59 jaar, die altijd het gelag betaalt.
Nog 43 minuten tandakken op dit op zich wel mooie en ruime stationsplein. Weet je wat? Ik pak lijn 289 richting Tisselt naar een dorpje dat Hombeek heet, wacht daar een half uur, maak wat foto’s als daarvoor aanleiding is, en pak daar de volgende 288.
Deze bus is wel te laat. De chauffeur, gestoken in een ietwat misplaatst tropentenue met korte broek, praat met een kennis die bij de eerst halte, in een smal centrumstraatje, is ingestapt. Met geen mogelijkheid te volgen, maar het gaat over iets schandaleus, want er wordt steeds hard ‘Oi, oi, oi!’ geroepen en malicieus gelachen.
In de buitenwijken van Mechelen passeren we de meest avantgardistische watertoren van de EU, met 143 meter zelfs de hoogste ter wereld. Het is een frêle hoge betonzuil met een soort vliegende schotel als uitstulping halverwege. Hij is tevens zendmast.
‘Wees ook hoffelijk voor voetgangers’, wil een bord langs de weg. Voorbij een industrieterrein bereiken we Hombeek (niet te verwarren met Humbeek dat ik ook vandaag ergens op een bus zal zien staan). Ik stap uit, met een raar gevoel; ik heb niet uitgecheckt. In Vlaanderen doen ze alleen aan inchecken, met de aloude magneetkaart die in Nederland nooit van de grond kwam. Ook De Lijn gaat binnen afzienbare tijd echter aan de chip; vermoedelijk omdat dat in Nederland zo goed bevallen is.
En zie: waar het in Mechelen goot, is het in Hombeek droog genoeg voor een wandeling en een paar foto’s. Dat wil ook weer niet zeggen dat het aangenaam wandelweer is; het is bedompt, vies en kleffig, lauwig weer.
Hombeek is een deelgemeente van Mechelen. Behalve lijn 288/289 rijdt er ook een Mechelse stadsbus. Het nietige dorp is gegroepeerd rond een kerk als een steenklomp. Er staan overal bloembakken, hele trossen, en niet zo’n zuinig enkel bakje als bij ons, maar wel weer precies dezelfde als die overal in Nederland ook staan. Die ene kwekerij heeft ook de meeste Belgische gemeenten tot klant.
Hombeek geniet rustig van de nadagen der vakantie. Het woningbestand bestaat uit huizen uit het fin de siècle, waar ’s nachts zonder twijfel complete generaties vorige bewoners rondspoken. De nieuwe huizen zien eruit alsof ze er binnen een paar decennia ook zo zullen uitzien.
Er loopt een spoorbaan door het dorp, die naar Dendermonde die ik in 2006 deed;
er is ook een Stationsplein maar al lang geen station meer. De frituur
bij de bushalte wordt bevoorraad door een vrachtwagen met ‘Geschilde
aardappelproducten’, een eufemisme dat ik wil onthouden. Het klinkt een
stuk minder erg dan patat, als je het moet opbiechten bij de diëtiste.
‘Ik neem ook minstens twee keer per week een zak geschilde
aardappelproducten’.
- ‘Heel goed, meneer Mensonides, heel goed!’
Londerzeel
Verder richting Londerzeel. Bussen op het Vlaamse platteland komt vaak neer op in een te hoog tempo hotsebotsen over kronkelige B-wegen met een niet optimaal wegdek. Alles bonkt en schudt en rammelt in die bussen. Ik vraag me af hoe lang ze meegaan, en hoe lang de chauffeurs. De eersten worden wellicht gewijd aan de reisheilige St. Christoffel; de kerk van Londerzeel biedt daartoe de mogelijkheid, zoals ik straks zal zien. Dat gehobbel levert wel lekker bondige stukjes op; ruim de helft van mijn aantekeningen valt niet meer te lezen.
De nederzettingen die je tegenkomt in Vlaanderen, ogen allemaal zo somber, ondanks de bloembakken. Ligt het aan die donkere stenen of die kleine raampjes?
In of bij Kapelle-op-den-Bos rijden we kilometers over ook weer zo’n hobbelweg langs een breed kanaal met laagwater; je kijkt in een peilloze diepte. Er moet toch genoeg regen in gevallen zijn. We gaan een brug over, en daarna het hele stuk doodleuk terug, aan de andere kant van het kanaal. Dat schiet niet op. Komen we nog in Londerzeel? ‘Allo, ‘allo, ‘allo, ‘allo?’ roept een van mijn weinige medepassagiers achter me een keer of dertig in een telefoon.
‘Laat iemand op je plaats zitten, en hij of zij zal naar je opkijken’, staat te lezen boven een van de ramen. Da’s aardig verzonnen. Minder aardig is: ‘Je hoeft nergens je naam te schrijven. Reserveren is toch niet mogelijk’. Daarin klinkt weer dat betuttelende toontje door, dat OV-bedrijven zo graag aanheffen tegen hun broodheren, de reizigers.
Als er iemand uit wil, klinkt er een prettig ouderwets geklingel uit een kloeke ijzeren bel achter de chauffeur. We rijden Londerzeel binnen, ik druk op de bonnefooi op de bel en stap uit in een lange winkelstraat.
Londerzeel heb ik op mijn route gezet omdat de naam me opviel. Ik bedoel: achter zo’n lelijke, plompe naam gaat misschien wel een dorp schuil dat juist opvalt door zijn idyllische, pastorale, schoonheid.
Mijn voorgevoel komt nog redelijk uit. Londerzeel heeft een zeer fotografeerbare kerk, zo’n kabouter Puntmuts, met een enorme spits op een vrij laag torentje. En er is een aardig beekje, dat langs watermolens voert, en een lange wandeling waard zou zijn, als ik Meise vandaag niet op mijn programma had. Maar verder verschilt Londerzeel niet veel van andere Vlaamse dorpen die ik heb gezien. Het heeft alles wat het hebben moet: markt, kerk, kroeg, klooster, apoteek zonder h, en een mutualiteit. Ook is er een station, aan dezelfde spoorlijn naar Dendermonde, al zal ik het niet weten te vinden.
Het heeft ook een standbeeld voor een moeder die ‘Al zingende dertien kinderen droeg’ en zodoende haar steentje heeft bijgedragen aan de overbevolking van de aardkloot. Verder is er een klein burchtje op het terrein van een kindertehuis. Het is overdag vrij toegankelijk, maar het hek gaat om 21:00 uur dicht, ‘Uitgenomen voor de Jeugdbewegingen’.
Londerzeel ligt op de noordpunt van wat wel de Brabantse Kouters heet, die dan weer deel uitmaken van de Groene Gordel, de buffer van plattelandsgemeenten en villadorpen rondom Brussel. Deze gordel telt zo’n half miljoen inwoners, die in meerderheid Vlaams spreken en de vele francofonen in het op papier tweetalige Brussel omsingelen. De Belgische hoofdstad vormt een enclave in Nederlandstalig gebied – al is Nederlandstalig een groot woord, want wat de streekbewoners hier onderling klappen, klinkt mij in de oren als Klingon.
Samen met Brussel vormt deze streek het zwaar omstreden kiesdistrict Brussel – Halle – Vilvoorde, dat dé hinderpaal schijnt te zijn bij het formeren van een nieuw Belgisch kabinet. Heel kort door de bocht komt het erop neer dat de Vlamingen zich benadeeld voelen.
In het district BHV, zoals het liefkozend genoemd wordt, kun je in het stembureau kiezen tussen een Frans stembiljet met alleen Franssprekende partijen, of een Nederlands met alleen Vlaamse partijen. Je kiest dus twee keer, eerst een stembiljet en daarna nog een partij daarop; een voorrecht dat in weinig democratieën ter wereld geboden wordt. Door dit systeem kunnen de Franstalige bewoners van de Groene Gordel wél stemmen op hun taalgenoten uit de hoofdstad, maar kunnen Vlamingen, onverhoopt verzeild geraakt in Wallonië, dat niet op hún taalgenoten in Brussel.
Daarmee worden de francofonen bevoordeeld, en dit werkt de aan Vlaamse zijde gevreesde verfransing van het Gewest Brussel in de hand. De Franssprekenden willen die groene buffer echter niet kwijt, uit vrees dat ze anders helemaal onder de sloef komen te liggen in België.
Ik schreef de vorige keer wel uit de losse pols dat ze België gewoon moesten splitsen in Vlaanderen en Wallonië-plus-Brussel. Maar daarbij vormt dat BHV ook weer een hinderpaal, want er komen dan tien- of honderdduizenden Vlaamssprekende Brusselaars en Franssprekende bewoners van de Groene Gordel in het verkeerde land terecht.
Op het gemeentehuis van Londerzeel staat de maandelijkse zitdag
aangekondigd, terwijl ik zelf als ambtenaar elke dag mag zitten, en
nooit hoef recht te staan. België telt anderhalf keer zoveel gemeenten
als Nederland, terwijl Nederland anderhalf keer zoveel inwoners heeft.
De gemeenten in België zijn dus veel kleiner, knusser en ook dichter
bij de burgers.
Ik heb zo’n vooroordeel over onze zuiderburen, ik
weet niet waarom, dat dingen hier nooit eerlijk verlopen; dat je gauwer
een vergunning krijgt als je de schepen kent, dat ze heel goed kijken
tot welke zuil je hoort, dat het allemaal gaat met aanzien des
persoons, en dat dat ook geaccepteerd wordt als een wezenlijk deel van
de Vlaamse bestuurscultuur.
Waar ik zelf mijn broodkorsten krijg toegeworpen, 250 kilometer ten noorden van hier, is dat allemaal anders. Ik heb er nog nooit een tevreden burger ontmoet, dus neem aan, dat er echt helemaal nooit iemand gematst wordt.
Ook als ambtenaar heb je nooit te maken met nare dingen als vriendjespolitiek en corruptie. Ik ben weliswaar al twee keer bij een interne sollicitatie gepasseerd door vrienden of familieleden van het management. Maar in beide gevallen wist men me ervan te overtuigen, dat die kandidaten echt geschikter waren dan ik. Het zou ook niet juist zijn, ze dan die positie te misgunnen. Dat zou omgekeerde discriminatie zijn, net zo verfoeilijk als echte.
Op de Markt is geen bushalte, in tegenstelling tot wat ik verwachtte. Als ik gewoon maar wat ronddwaal, kom ik er vast wel een tegen. Dat is ook zo, op de Tramstraat. Vlaanderen bezat ooit een dicht netwerk van zogenaamde ‘boerentrams’, die ook dit dorp aandeden.
Ik stap in bus 250 naar Brussel Noord, die de tuin van Meise bereikt via Steenhuffel en Wolvertem. Deze chauffeur scheurt nog harder dan die van vanmorgen. Hij gooit zijn voordeur tijdens de rit al open, zodat de passagiers er in kunnen springen zonder dat hij zijn voertuig helemaal tot stilstand hoeft te brengen. Vermaningen langs de weg als ‘Graag Traag’ en ‘Vertragen’ zijn niet aan hem besteed. Maar wel aan formateur Di Rupo, tussen twee haakjes. Maar wat maakt dat uit? België heeft zes regeringen; één mis je er niet.
Zo rijden we al snel Meise binnen. Ik stap een halte te vroeg uit, louter om die sinaasappelkleurige abri op de foto te zetten. Je ziet ze hier en daar langs deze buslijn. Via het dorp, met weer net zo’n kerkspits, loop ik naar de zijingang van de Nationale Plantentuin, die dateert uit de Napoleontische tijd, en tot 1970 Le Jardin Botanique de Bruxelles heette. Hij is bijna een vierkante kilometer groot, maar ik krijg aan de kassa gelukkig een plattegrond om niet te verdwalen.
Deze tuin is meer een arboretum. Alle boomsoorten: eiken, dennen, The Larch, hebben hun eigen hoek. Een rondje langs de rand van de tuin kost een klein uur. Normaliter rijdt er een koetsje in uurdienst, maar dat is uit de vaart genomen omdat hij op sommige plekken van zijn route door de modder dregde te worden verzwolgen. Om dezelfde reden zitten er weinig picknickers in het gras. Geen seizoen dat met gouden letters bijgeschreven zal worden in de boeken, deze zomer van 2011.
Waar ik in die rare Kruidtuin in Brussel nog iets kon schrijven over de mensen - waarover ik doorgaans meer weet te vertellen dan planten -, kom ik ze hier nauwelijks tegen. Het is een rustige dag, en ze verspreiden zich natuurlijk ook in deze immense hortus. In Brussel werd stevig getorteld in die tuin, maar hier zie ik slechts een uitgeblust bejaard echtpaar terneer zitten bij de bijenkorven, die zich veilig achter dik glas bevinden.
Het is ook nooit goed. Maar des te beter, even een rustpuntje op zo’n dag van reizen, kijken, woorden opschrijven en alvast bedenken. Gewoon genieten van die planten en bossen; niet letten op de uiteenzettingen over miljarden jaren evolutie van oersoep tot soepgroente, geen acht slaan op die over boom, bast en jaarring, gewoon kijken.
De laatste tijd verkeer ik nogal eens in kringen van bollebozen (denk ik nu toch weer in woorden), en die houden nogal eens verhalen (in woorden) over het feit dat ze ‘beelddenker’ zouden zijn. Daar kunnen ze pagina’s tekst over volzwammen, maar ik ZIE niks bij beelddenken – zoals ik laatst geestig Twitterde. Ik ben nu eenmaal een hardnekkig voorbeeld van het tegendeel van een beelddenker: de woorddenker. Dat mag ook al weer niet; daar is iets mis mee, die missen de kwintessens van zo ongeveer alles.
Maar op een dag als deze doe ik niets anders dan beelden tot me nemen – en die omzetten in woorden. Die weer beelden oproepen bij de lezer, ook al heeft hij die tuin van Meise zelf nog nooit bezocht. Woorden, beelden: kan het een bestaan zonder het ander?
Is dat hele beelddenken niet een idée fixe? Is dat hele beelddenken niet alleen een rotsmoes om zich onbegrijpelijk uit te kunnen drukken? Artikelen die ik gelezen heb over beelddenken, zijn zonder uitzondering bijzonder warrig en kloterig geschreven. Want: ‘Sorry hoor, maar ik ben nou eenmaal geen woorddenker!’ Ik heb ook iemand gekend die in elk onbegrijpelijk stuk van zijn hand wel even excuses maakte voor het feit dat hij ‘dislexies’ was.
De hoofdattracties van de tuin zijn het moderne kassencomplex, de oude
oranjerie, de fraaie 19e-eeuwse kruidenkas en een heus kasteel met
middeleeuwse fundamenten. In de tropische kas ligt een man languit op
een zitbank. Hij werpt me een getergde blik toe als ik binnentreed. Het
is hem allemaal te veel geworden, die 18.000 species in de Nationale
Plantentuin.
Als je uit zo’n kas weer buiten komt, lijkt het een frisse dag, in plaats van een drukkende. Op het terras van de oranjerie mag je stoelen en tafels niet zelf verplaatsen. Ik had er ook niet veel zin in; ze zijn van nogal massief ogend hout. Aan het bevel, ‘leeggoed’ zelf terug te brengen, voldoe ik niet. Ik acht deze service inbegrepen bij de prijzen, die flink aan de maat zijn.
Ik verlaat een tuin die ik als eindoordeel toch eerder groot vind dan mooi. Hij verkeert ook in geldnood, las ik ergens; ik zie hier en daar ook wat beginnend verval. Daaraan ligt weer politiek gekonkel over de pegulanten ten grondslag tussen de Vlaamse regering en die van geheel België, die er voorlopig trouwens nog niet is. Wat een land! En je mag er niks van zeggen als arrogante kaaskop, want het is ontstaan uit onvrede met ‘ons’.
Ik neem de bus naar Brussel Noord. Even voorbij de tuin komt het Atomium in zicht. ‘Allo, allo, ALLO!’ hoor ik op gehinderde toon achter me; de telefonische communicatie schijnt niet te vlotten, vandaag.
Er is geen barreel of zoiets op de grens tussen Vlaanderen en Brussel. Maar je ziet het in één oogopslag als je hem overschreden hebt: Vlaamse opschriften van winkels maken plaats voor Franse.
Bij Ribaucourt pak ik de metro, de ringlijn, naar station Zuid. Broodje Holland bij Panos; ik heb overal zo mijn adressen.
De trein terug naar Nederland vertrekt om 18:18 van spoor 18. Maar er
is weer eens een keertje wat met deze Internationale stoorlijn. Het
ging vanmorgen veel te goed. Deze keer staat er zo’n krappe 800 klaar,
met bankjes in 4+6-opstelling, en veel te weinig bagageruimte voor de
landverhuizers die deze trein frequenteren. Eén treinstel maar,
natuurlijk, zodat de trein na Brussel Centraal echt overvol is.
Bij Ribaucourt
Ik zit ingeklemd tussen een autobezittend, gegoed echtpaar, die in Roosendaal zullen verzuchten: ‘Dit was eens maar nooit meer’, een dikke neger die de godganse reis Waals in een telefoon zal zitten te braken (‘Allo, allo’), diens sprieterige, springerige dochter die geen seconde stil kan zitten, een verwijfde, schier bejaarde rocker, die zei dat hij er nog wel tussen paste met zijn korte beentjes, en niet te vergeten de bagage van al die mensen.
De rit naar Roosendaal hoort een ruim uur te duren, maar tussen Antwerpen en die stad staan we eerst tien minuten stil bij de Noorderdokken, kiezen we in Kapellen het rechterspoor (het verkeerde dus in België) en rijden we stapvoets tot Heide, als het Kijkuit niet was. Dat verkeerde stuk gaat in een tempo dat mijn vader in 1958 gemakkelijk had kunnen bijhouden op zijn Batavus snelbrommer met versnellingsbak. Er staat overal politie op de overwegen; er schijnt een storing te zijn. Over deze hele malaise wordt niets omgeroepen, afgezien van een vaag excuus bij aankomst in Roosendaal.
In Roosendaal blijkt de beloofde Nederlandse trein niet klaar te staan.
Ook de IC Vlissingen – Amsterdam van 19:49 kon niet een paar minuutjes
wachten. We worden verwezen naar de volgende internationale trein van
20:30. Ook die komt niet opdagen, en de hele menigte belandt in de IC
van 20:49, die natuurlijk ook weer hudje mudje zit.
Deze rit zit ik uit op een klapbankje te midden van de hoog opgetaste valiezen van twee vrienden die afgesproken hebben, om de beurt op die stapel te gaan zitten; elk steeds een kwartier. Naast me zit een man die zo’n modern tablet gekocht heeft, en de hele reis met brede handgebaren een stom schuifspelletje zit te doen, omdat je op zo’n kreng niet eens fatsoenlijk kunt typen. Speelgoed voor beelddenkers.
Onderweg lees ik in een brok krant dat ik in mijn tas vond, dat psychologen zich gebogen hebben over het verschijnsel dat me al opviel in mijn prille jeugd: dat de heenweg naar bijvoorbeeld De Efteling langer lijkt dan de terugweg, ook al doe je er even lang over. Vandaag is duidelijk een uitzondering op die regel; de terugweg IS langer en hij LIJKT nog veel langer. Mijn vader tufte in ’58 lekker in de frisse buitenlucht, en had vast niet veel meer tijd nodig voor de rit van het Atomium tot zijn huisdeur dan ik vandaag. Heizel – Voorburg is maar 160 kilometer; een uur of vier, vijf.
Dit is zo’n reis waarop ik blij ben dat ik Leiden binnenrijd. Voor de vertraging van ruim een uur zou ik bij HiSpeed 1/8 van de aankoopsom van mijn retourtje kunnen terugvragen, waar je bij een binnenlandse reis de helft terugkrijgt. Klagen bij HiSpeed moet per brief; ze hebben geen mail, anno 2011.
Er circuleren petities op Internet ter behoud van deze verbinding Brussel-Amsterdam. Ik heb ze niet getekend, en ga dat ook beslist niet doen. Ik koop wel een brommer!
Frans Mensonides
5 september 2011
Er geweest: woensdag 25 augustus 2011
‘Je doet mij… engagement nemen’, en andere opmerkelijke teksten die ik als woorddenker vandaag ben tegengekomen.
© Frans Mensonides, Leiden, 2011.