De digitale reiziger (43): ’Gedachten zijn in aantocht'; Compensatiekaartwandeling in Piershil


De abri van Piershil

gedachten zijn in aantocht
omhuld door datgene dat jij ziet
tot in de zee willen zij reiken
woorden rollen van de dijk
aan flarden gevallen
klapwiekend zoeken zij elkaar
met dit gebaar groeien ze op tot een boom

Wegdekdialogen 2005, op de dijk van Goudswaard naar Piershil

 


Wat is een compensatiekaartwandeling? De trouwe lezer begrijpt dit natuurlijk ogenblikkelijk. Voor de nieuwkomers op deze site past enige uitleg.

 Welaan dan, een paar maanden geleden schreef ik over de compensatiekaart voor reizigers die van de streekbus (strippenkaart) overstappen op de Rotterdamse metro (chipkaart). Ik heb zo’n onhandige kaart in mijn bezit, die je altijd gebruiken moet in combinatie met strip en chip. Nu ik hem heb, wil ik ermee reizen ook, om hem uit te testen. Dus ga ik naar oorden waar hij geldig is, rustieke dorpen en dorpjes in de omgeving van Rotterdam. Maar als ik daar dan eenmaal ben, wil ik ook iets DOEN, een wandeling maken, bijvoorbeeld. En zo’n wandeling is dan een compensatiekaartwandeling.

 Die van vandaag, tweede paasdag, heeft Piershil als bestemming. Dit dorpje in de Hoekse Waard, 1600 inwoners, heeft een kleine doch niet te verwaarlozen rol gespeeld in de vaderlandse geschiedenis. 337 jaar geleden woonde hier de grootste bananenschil waarover een Nederlandse politicus ooit is uitgegleden. En thans woont hier de grootste politieke brekebeen van onze eigen eeuw.

 

Het blijft een onding, zo’n compensatiekaart. Ik heb er gelukkig aan gedacht, de mijne te stempelen voordat ik in de metro stapte. Op sommige metrostations heeft RET die stempelautomaten opzettelijk verdekt opgesteld, in de hoop dat reizigers hem vergeten. Dat bespaart RET een eurodaalder plus de administratiekosten.

Mijn vorige compensatierit was op D-dag, de dag dat de metro overging op de chipkaart. Dat was in week 5. Nu stempel ik week 16. Zo krijg ik die kaart natuurlijk nooit vol – maar gelukkig mag je een halflege ook inleveren. Op het plaveisel van station Zuidplein ligt een verloren compensatiekaart; een lege. Een volle is geld waard, als is het niet veel.

Ik pak bus 160 naar Goudswaard, een oord dat ik niet ken, maar waar de wereld wel dichtgeplakt moet zijn met kranten, zo te zien op de kaart. Die bus rijdt op zon- en feestdagen eens per uur. Op werkdagen krijgt hij in de ochtendspits versterking van sneldienst 170, en kun je zelfs elk kwartier weg uit Goudswaard.

Arriva maakt nog niet veel haast met het invoeren van de chipkaart. In plaats van kaartlezers hangen er hardplastic dummy’s. Nieuwe vragen over die compensatiekaart bekruipen me. Arriva heeft een uiterst voordelig dalurenkaartje. Misschien had ik dat beter kunnen kopen, als ik het geweten had. Maar was mijn compensatiekaartje dan wel geldig geweest? En had ik dan nog wel een compensatiewandeling kunnen maken? Het staat nergens duidelijk vermeld, zelfs niet in de kleine lettertjes.


We leggen aan bij dat prachtige busstation in de polder, die loods. Uit alle windstreken komen bussen aanrijden; alles sluit hier aan op alles. Een man rijdt zijn vrouw per rolstoel de achterdeur uit van de bus uit Numansdorp, en naar binnen in de onze. Ze gordt haar voertuig met een routinegebaar vast. Je staat er nooit bij stil, maar eigenlijk is het toch een prachtuitvinding, zo’n lagevloerbus.

Mijn bus is hier als eerste en vertrekt als laatste. De corpulente chauffeur hangt tegen de haltepaal en heeft vast helemaal geen zin in Goudswaard.

Hoekse Waard, dat betekent: de Heeren van Beijerland. Ik onderbreek mijn reis er graag voor.

Eindelijk eens op het terras, bij de Heeren. De winter is vergangen! Het is een genot om hier rustig in de zon te zitten – althans: dat zou het zijn, als niet twee motorclubs onafhankelijk van elkaar besloten zouden hebben, Oud-Beijerland te kiezen als bestemming van hun toertocht. De Paasrust in het dorp wordt grondig teniet gedaan door geknetter alom. De motorrijders veroveren het terras stormenderhand. ‘Hè, hè, ik ben blij dat ik even zit!’ Zit? Ze zitten toch de hele dag al, op zo’n ding?

Twee leergejaste mannen achter me praten over de motor van de motor.
- ‘Die bedrading is overal bijna hetzelfde!’
- ‘Ja, en dan meestal standaard doorgelust.’
- ‘Het is zo’n Chinees systeem, dat alle draden geel zijn.’

Motorrijders praten over niets dan motoren. Ze liggen er vast ook de hele winter onder te sleutelen, om er met Pasen op te kunnen rijden.

- ‘Daar baal ik van, als alles ene kleur is.’
- ‘Ja, dan mojje weten waar je mee bezig ben!’
- ‘Ik heb nog een goeie karbatuur voor je legge.’

Een carburateur, heet zo’n ding. Dat weet ik, in tegenstelling tot de spreker, maar ik weet dan weer niet waarvoor hij dient, en zou hem niet kunnen onderscheiden van een kopklep, een flensmoer of een nokkenas.

Mijn aandacht wordt getrokken door iets anders, een groot plakkaat aan de gevel met de tekst: ‘Hier word ik echt vrolijk van! Smaakpolitie OK’. De Smaakpolitie is een culinair tv-programma dat ik nooit gezien heb. Desondanks weet ik, dat de presentator een staande uitdrukking aan onze taal heeft toegevoegd: ‘Hier word ik niet vrolijk van’.

‘Dat is toch een aardige opsteker voor de Heeren’, zeg ik tegen een man aan mijn tafeltje – het is zo druk, dat iedereen aan elkaars tafeltje zit. ‘Ik heb altijd al gedacht dat dit restaurant toch zo ongeveer wel een van de beste was in de hele Hoekse Waard!’

Maar de man aan mijn tafeltje helpt me uit de droom. Het programma gaat niet over lekker eten, maar over vieze keukens. Maar die van de Heeren was gelukkig schoon.

Een heel programma, alleen over restaurantkeukens? Wat interesseert mij dat nou als eter, of de keuken schoon is? Het is een bekend feit: bij een goed restaurant moet je niet in de keuken kijken. Waar ze geen programma’s over maken, tegenwoordig! Hoe meer zenders, hoe dunner het aanbod. Ikzelf keek, toen we nog maar twee televisiestations konden krijgen, drie keer zoveel TV als nu, nu we er 50 hebben.

- ‘Hébben, die karbatuur?’ Ze zijn nog steeds over die karbatuur bezig.

Het wordt mijn tijd; ik moet de volgende bus halen naar Goudswaard.

Oud-Beijerland is bijna een stad; een uitloper van de Randstad, zou je het kunnen noemen. Maar rij je Oud-Beijerland uit, dan ga je onherroepelijk de rimboe in, meteen zodra je de laatste huizen van de bebouwde kom gepasseerd bent. Buiten het dorp ontrollen zich vergezichten van groen laagland onder een hemel die hier blauwer lijkt dan waar ook. Ik deel de bus met slechts drie medepassagiers, twee giechelende puberinnen en een oude dame met een frivool bedoeld, vormeloos, slap, grijswit hoedje.

Nieuw-Beijerland is nog een redelijk dorp, maar de bus rijdt er aan voorbij en stopt slechts bij de abri aan de rand ervan. Piershil, een paar kilometer verderop, heeft ook zo’n abri, een hard staalblauw staketsel dat vloekt met het groene gras en eigenlijk ook met de blauwe lucht. Het werpt een omineus schaduwskelet schuin voor zich uit. Er staan vogels op het glas, opdat die er niet tegenaan vliegen.

Maar die foto zal ik pas over een paar uur maken. Ik rijd het doel van mijn wandeling voorbij en blijf in de bus tot Goudswaard. We gaan over een kronkelige provinciale weg, weinig appetijtelijk voor een wandeling, straks; ik hoop dat er een alternatieve route is, terug naar Piershil.

 

 

 

Goudswaard is zo’n heel klein dorp waar je het weiland doorhéén ziet. Het telt ruim 2000 inwoners en valt onder de gemeente Korendijk. Terwijl ik er fotograferend rondloop, bedenk ik dat ik er toch niet graag zou wonen. Iedereen kent je daar, terwijl ik in de stad over mijn buurman kan struikelen zonder hem te herkennen. En voor je avondwandelingetje kun je alleen een rondje door het dorp maken, naar keuze vijf minuten linksom of evenzolang rechtsom. Het zou me gaan benauwen, ondanks het weidse uitzicht dat je hebt als je tussen de huizen doorkijkt.

Gelukkig bestaat er inderdaad een rustieke route naar Piershil, een groen fietspad over de dijk, een omweggetje van een kilometer meer dan waard. De dijk kijkt uit over Het Spui, aan de overkant waarvan in de loop van de wandeling de skyline van Spijkenisse zichtbaar wordt. Nee, de Randstad is niet ver weg hier, dit is overgangsgebied.

Ik deel de weg met weinig fietsers, geen wandelaars en vele schapen, weldoorvoede exemplaren met uitbundige jubelkonten. Als ik paranoïde was ingesteld, zou ik zweren, dat ze over me praatten, en me uitlachten.

Meer levende have, hier in de buurt. ‘Krok-krok-krok-krok’, hoor ik, ‘rekkekkekkek’. Dat zijn kikkers, zoveel is zeker, dat lijdt geen twijfel. Maar welke gevederde vrienden maken deze geluiden, die ik fonetisch opteken:

- ‘Tsjiep, tsjiep, tsjiep, tsjiep’ (kan van alles wezen, nogal gewoontjes).
- ‘Kwèèèw, kwèèèw’ (langerekt, met lange tussenpozen).
- ‘Trû-tóh, Trû-tóh’ (met accent op de laatste lettergreep; deze vogel praat in jamben).
- ‘Twidde, widde, widde’ (heel vlug, trocheeën).

Zou een ervaren vogelaar onder de lezers me misschien even willen bijlichten over de vogels die ik gehoord heb? Ik ben toch graag op de hoogte van zulke dingen, en heb er zelf geen verstand van, evenmin als van motormotors; daarvan ook al niet.

Gedichten, daarin heb ik doorgeleerd, al schrijf ik ze zelf niet, en ben ik gespecialiseerd in een andere eeuw dan de huidige. Ze staan hier op de dijken geschreven. Het zijn ‘wegdekdialogen’.

‘gedachten zijn in aantocht’, zo luidt de eerste regel. Dat klopt ook. Dat is een zichzelf vervullende voorspeling. Want die dichtregels nopen je tot nadenken over de betekenis ervan. Daar heb je bovendien alle tijd voor, want de regels staan gemiddeld 500 meter van elkaar. Je kunt er vijf, zes minuten op kauwen alvorens de volgende tot je te nemen. Het voordeel daarvan is, dat je nog wat te doen hebt ook. Want ik verlang soms weliswaar naar stilte, maar de rust van rustieke wandelingen gaat toch wel verdomd snel vervelen.

Daar heb je de volgende regel gelukkig al: ‘omhuld door datgene dat jij ziet’. Hmm… die gedachten, die in aantocht zijn, worden omhuld door datgene dat ik zie. Omhuld, versluierd, aan het oog onttrokken... Dat klopt nog steeds. Je bent tenslotte van huis gegaan, niet om gedichten of gedachten te lezen, maar om te genieten van het vlakke land, om je oog te laten speuren naar fotograferenswaardige vergezichten… En als je die dan ziet, dan vergeet je te denken aan die gedachten die in aantocht zijn.

Het gehele gedicht luidt:


gedachten zijn in aantocht
omhuld door datgene dat jij ziet
tot in de zee willen zij reiken
woorden rollen van de dijk
aan flarden gevallen
klapwiekend zoeken zij elkaar
met dit gebaar groeien ze op tot een boom

Wel een mooi beeld: die stukgevallen woorden, die zich dan toch nog aaneengorden tot iets moois. Dat is precies wat dit gedicht doet. Je neemt het verbrokkeld tot je (er zit immers steeds tijd tussen het lezen van de regels) maar als je het onder elkaar opschrijft, vormt het toch een min of meer begrijpelijke taaluiting. Een mooi zelfverwijzend gedicht!

Maar wacht eens even (denk ik, als ik een kade in Piershil bereik, die kortweg Kade heet), het is maar een kans van fifty-fifty dat je dit gedicht in de juiste volgorde leest. Stel, dat je je wandeling begint in Piershil. Dat kan toch ook! Dan lees je:


met dit gebaar groeien ze op tot een boom
klapwiekend zoeken zij elkaar
aan flarden gevallen
woorden rollen van de dijk
tot in de zee willen zij reiken
omhuld door datgene dat jij ziet
gedachten zijn in aantocht

Dat is niet bevorderlijk voor het begrip (wie zijn bijvoorbeeld ‘ze’ en ‘zij’ in de eerste regels?) Des te harder moet je erover nadenken. Des te beter, natuurlijk. En aan het eind krijg je, als het goed is, dan natuurlijk de briljante inval dat je de volgorde van de regels moet omdraaien – en een ‘eureka’-ervaring; er staat nu ineens iets zinnigs. Knap bedacht, dit dijkgedicht!

Ik verruil mijn mening gaarne voor een betere (mits goed onderbouwd, natuurlijk, en voorzien van correcte literatuurverwijzingen in een woud van voetnoten), maar dát maak ik ervan.


Piershil betekent: de heuvel van Pier. Die heuvel zal wel geen honderden meters hoog geweest zijn; eerder een zandrug van een paar decimeter, denk ik. Het dorp heeft een kleine en weinig opzienbarende heemtuin, en verder alles wat een polderdorp hebben moet: kneuterige huisjes, een kerk, een molentje, een minuscuul nieuwbouwwijkje.

Hier woonde dus ooit die barbier, Willem Tichelaar, die de bananenschil werd van Cornelis de Witt. Die was ruwaard van Putten en baljuw van Beijerland, en had het in deze, toen zeer dunbevolkte streek, voor het zeggen. Hij was tevens de broer van Johan de Witt, de machtigste man van het land. Nog wel: hun koninkrijkje van twee ongekroonde prinsen binnen een republiek, brokkelde af.

Tichelaar was een rauwdouwer, die al een paar keer met het gezag, en daarmee De Witt, in aanraking was gekomen. Een ruwe kerel, een ruwaard, zou je woordspelig kunnen zeggen. De echte ruwaard, De Witt, had daarom op zijn hoede moeten zijn toen de als de bonte hond bekend staande herenkapper op zekere dag een onderhoud bij hem aanvroeg. Wat er tussen beide heren besproken is, is nooit echt helemaal duidelijk geworden. Maar Tichelaar beweerde dat De Witt hem bij die gelegenheid had ingehuurd als moordenaar van zijn beste vijand, prins Willem III.

Tichelaar ging met dit verhaal naar de prins, De Witt werd gearresteerd, in de Gevangenpoort in Den Haag opgesloten en daar zelfs gefolterd. Hij werd heen en weer geslingerd aan een katrol, met een zwaar gewicht aan zijn voeten. Op gezag van Luc Panhuysen, schrijver van het boek De ware vrijheid, de levens van Johan en Cornelis de Witt, wil ik wel aannemen dat dat een pijnlijke ervaring moet zijn geweest voor een man met jicht. Ook zonder jicht lijkt het me bepaald geen pretje.

De Witt bekende niet, zelfs niet na dat ‘scherpe examen’ (mooi understatement) van 3,5 uur. Toch werd hij veroordeeld tot eeuwige verbanning uit Holland. Maar zover kwam het niet. Toen zijn broer hem op kwam halen bij de Gevangenpoort, werden beiden door een woedende menigte gegrepen en gelyncht. Hun lijken werden geschonden en zelfs gedeeltelijk opgegeten.

En dat alles hadden ze te wijten aan die barbier uit dit lieflijke dorpje. Het doet me denken aan het verhaal van de veerman Jan Pietersz. Koppelstok die - precies een eeuw eerder en nog geen 10 mijl van hier - de stad Den Briel in handen speelde van de watergeuzen. Een betrekkelijk gewone burger die ineens de hele vaderlandse geschiedenis een andere wending gaf.

Nee, dat niet deed, maar slechts een pion was in gebeurtenissen die de maat van één mens verre overschreden. Die hadden toch wel plaatsgegrepen, omdat ze nu eenmaal zó in de canon moesten. Het is de loop der dingen. Degenen die er het meest bij betrokken zijn, zien die pas als laatste aankomen.

Holland had de Spanjaarden er ook zonder Koppelstok wel uitgekregen, en de De Witten waren ook zonder Tichelaar wel ten onder gegaan. Koppelstok en Tichelaar zijn hooguit een voetnootje in het grote verhaal.

Dat is dan nog meer dan je kunt beweren van Winny de Jong, die in Piershil woont en hier misschien de rust zoekt die tussen haar oren vaak ver te zoeken is. Ze zat in 2002 een blauwe maandag in de kamer voor de LPF, maar brak al snel uit uit die slangenkuil en ging verder als Groep de Jong.

Aan de vervroegde verkiezingen van januari 2003 nam zij deel met haar partij Conservatieven.nl. Ze probeerde minstens één kamerzetel te verdienen met onverhulde vreemdelingenhaat en door naakt te poseren in Panorama. Het mocht niet baten: Conservatieven.nl behaalde slechts 2521 van de 9.501.152 uitgebrachte geldige stemmen, nog geen 0,03%.

Ik schreef indertijd een stukje over haar, ook te veel eer, achteraf. Het ging over partijen waarop je veilig zou kunnen stemmen zonder bang te hoeven zijn dat ze in de Kamer zouden komen.

 

Tegenover het moderne gemeentehuis van Korendijk staat een oorlogsmonument voor de gevallenen uit deze streek, onder het motto: ‘Vraag niet waarom, maar vraag waartoe!’ Het past wel bij mijn beschouwingen over de onvermijdelijkheid van de loop der geschiedenis, en de figuranten die wij mensen daarin vaak zijn.

‘OV is niet meer van deze tijd’, vond Winny in 2003 al. Zij zal dit eiland vast per auto verlaten, als de weidsheid haar te benauwend wordt. Ik doe dat per bus. En daarmee is dit verhaal uit, eigenlijk; ik weet er niets meer aan toe te voegen.

Behalve nog dit: een paar dagen later blijk ik mijn strippenkaart kwijt te zijn. Gedachteloos weggegooid, vrees ik, omdat hij vol was. Dit ritje krijg ik dus niet gecompenseerd.

Frans Mensonides
8 mei 2009
Er geweest: 13 april 2009.

 

LAATSTE NIEUWS: GROTE BLACK-OUT KAARTLEZERS RET (12 mei 2009) >>>>>

 

© Frans Mensonides, Leiden, 2009.
Afbeelding van Tichelaar op boekomslag afkomstig van 1983-1984 Seizoensoverzicht Voetbalvereniging Piershil.


 

<< naar thuispagina Frans Mensonides