Blijf staan, m’n voet, m’n brave voet, blijf staan, |
Vertaald uit het Latijn door de samenstellers van: C. Huygens, Zes zedeprinten. Ingeleid en voorzien van annotatie en cultuurhistorische toelichting door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. 2e dr. Utrecht 1976. Ruygh-bewerp 4. p. 102.
Daniël Heinsius zou dit gedichtje bedacht hebben toen hij eens na een uitgebreid drinkgelag huiswaarts waggelde.
In 1625 publiceerde Huygens een omvangrijke dichtbundel: Otia (eigenlijk: Otiorum libri sex, ofwel: De zes boeken van de vrije uren). In deze bundel zouden ook de Zedeprinten hun plek krijgen, die hij twee jaar eerder geschreven had. Huygens droeg de bundel op aan de Leidse professor Daniël Heinsius (1580-1655), met wie hij in zijn studietijd bevriend was geraakt.
Ongelukkigerwijze had de dronken hoogleraar in de zedeprint De professor wel wat weg van dezelfde Heinsius, die bekend stond als een stevige drinker. Als Heinsius na een avondje doorzakken de volgende ochtend geen college kon geven, hingen zijn studenten een briefje op de deur van de collegezaal met de mededeling dat hij door een kater geveld was. In Huygens’ De professor wordt dat briefje genoemd. Velen zouden Heinsius herkennen als de classicus die zich zo enthousiast liet vollopen tijdens een receptie dat hij ervan moest ‘kotsen in het Latijn ’. Een probleempje, kortom, voor Huygens.
Huygens was in 1616 naar de Leidse universiteit vertrokken met een aanbevelingsbrief op zak van zijn vader aan Daniël Heinsius. De laatste vervulde aan de universiteit de driedubbelfunctie van professor in de poëzie, professor in de klassieke talen en bibliothecaris. Daarnaast schreef hij, evenals Huygens, in zijn schaarse vrije uren gedichten in de Latijnse en Nederlandse taal.
De ambitieuze Huygens liet zich graag zien in de kring van Heinsius, die hij beschouwde als een belangrijke schakel in zijn netwerk. Negen jaar later kon hij zich geen betere beschermheer bedenken voor zijn dichtbundel.
De opdracht aan Heinsius, een korte tekst in Latijns proza, was meer dan een opdracht. Hij diende als verkapte open sollicitatiebrief naar een hoge functie. Na enkele diplomatieke reizen in de periode 1618-1624 was Huygens al weer een tijdje werkloos. Hij had zijn zinnen gezet op een betrekking als ambassadeur of een functie aan het hof van de stadhouder, maar die was nog steeds niet beschikbaar.
In de opdracht kleedt Huygens het diplomatiek in. Hij speelt met het Latijnse woord ‘otium’ (vrijetijdsbesteding, rust, maar ook: lediggang, luiheid) en het tegendeel daarvan, ‘negotium’ (bezigheden, werk, zaken). Met alle valse bescheidenheid die hij op kan brengen, stipt hij aan, hoe tevreden zijn superieuren over hem waren tijdens zijn diplomatieke reizen. Een steunpilaar van het vaderland, minder was deze bescheiden jongeman niet. Maar ze waren vooral zo tevreden over hem omdat hij ook zijn vrije tijd nuttig wist te besteden. Immers: ledigheid is des duivels oorkussen.
En Huygens heeft die vrije tijd besteed aan de gedichten die nu in Otia gebundeld worden – al zinken ze vanzelfsprekend in het niet bij die van Heinsius; Huygens gaat diep door het stof. Hoe productief hij zijn vrije uren ook gemaakt heeft, het allerliefst zou hij er toch wat minder van hebben. Graag zou hij in Heinsius’voetsporen treden, en zich verdienstelijk maken voor het vaderland.
Heinsius schijnt niet veel zin gehad te hebben om op te treden als patroon van Otia. Huygens heeft hem er met veel overtuigingskracht toe moeten overhalen. Het zou dan op zijn zachtst gezegd onhandig zijn om in dezelfde bundel De professor te publiceren, waarin zijn patroon tot op het bot belachelijk wordt gemaakt. Toen Huygens de bundel Zedeprinten naar de drukker stuurde, gaf hij een kras door De professor en schreef in de marge ‘Dit niet te drucken’.
Of de opdracht aan Heinsius geholpen heeft, is niet bekend. Feit is wel, dat Huygens zeer kort na de verschijning van Otia een hoge betrekking heeft gekregen aan het hof van stadhouder Frederik Hendrik. Tot zijn dood in 1687 zou hij drie opeenvolgende stadhouders dienen als secretaris.
Na Huygens’ dood kwamen zijn manuscripten na veel omzwervingen terecht in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Zo ook de ongepubliceerde zedeprint De professor. In 1891 verzorgde de Huygens-kenner H.J. Eymael een nieuwe druk van de Zedeprinten. Toen pas, meer dan twee eeuwen na de dood van Huygens, verscheen De professor voor het eerst in druk.
Daniël Heinsius 1580-1655 (DBNL-auteurspagina).
C. Huygens, Zes zedeprinten. Ingeleid en voorzien van annotatie en cultuurhistorische toelichting door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. 2e dr. Utrecht 1976. Ruygh-bewerp 4. p. 100-105.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen, ‘Otium en Otia’. In: A.Th. van Deursen, E.K. Grootes, P.E.L. Verkuyl (red.), Veelzijdigheid als levensvorm. Facetten van Constantijn Huygens’ werk. Een bundel studies ter gelegenheid van zijn driehonderdste sterfdag. Deventer 1987. Deventer Studiën 2. p. 195-204.
L. Strengholt, ‘Dit niet te drucken. Over de gedichten die Huygens niet publiceerde’. In: A.Th. van Deursen, E.K. Grootes, P.E.L. Verkuyl (red.), Veelzijdigheid als levensvorm. Facetten van Constantijn Huygens’ werk. Een bundel studies ter gelegenheid van zijn driehonderdste sterfdag. Deventer 1987. Deventer Studiën 2. p. 251-264.
L. Strengholt, ‘Terug naar de handschriften van Huygens’ Zede-printen’. In: H. Duits, A.M.Th. Leerintveld, T.L. ter Meer en A. van Strien (red.), Een lezer aan het woord. Studies van L. Strengholt over zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde. Münster 1998. Stichting Neerlandistiek VU. P. 131-146.