Huygens' Zedeprinten (1623) - De professor (vertaling)

Zedeprinten Startpagina <<< De professor (inleiding) <<<

De originele tekst, uitgegeven naar het handschrift van Constantijn Huygens (Universiteit Leiden)

De professor

(r. 1) Hij is een sprekend boek, een open schatkist vol geleerdheid. Hij is een prediker buiten de kerk, een kluizenaar in de stad. Hij is de slijpsteen van de jeugd, een schaaf van groene twijgen die onder zijn bewind zullen uitgroeien tot steunpilaren van het vaderland. Hij is veerman in dienst van de deugd; scheepsladingen domme kalveren vervoert hij door de diepe gracht van de leerschool naar het hoge land van eer. Hij is de trommel in de stal die zorgt dat het onervaren veulen eelt op de oren krijgt. Hij is de schuit die de jonge reiziger tot Keulen brengt, halverwege de jaarmarkt van Frankfurt, die spiegel van wat er in heel de wereld te koop is.

(r. 11) Hij beziet een schoolmeester met evenveel minachting als een staatsman hem. En kijkt de professor op zijn beurt omhoog, dan erkent hij zijn meerdere in die staatsman. Als een pauw zakt hij door de poten en laat met jaloerse nederigheid de staart hangen. Hij zou zijn ambities moeten beperken tot de universiteit, en zich houden bij wat gebeurt binnen die kloostermuren. Dan is hij de meest vrije vorst die ooit heeft rondgelopen op aarde en leeft hij in de Gouden Eeuw van het koninkrijk dat ‘Genoeg’ heet.
De mooiste maanden van zijn leven: Huygens als student
(r. 19) Zijn boekenkast is een bos waarvan alle bomen spreken. Met zijn ogen luistert hij naar die stemmen. Uit die rijke stroom stelt hij een poel samen die tot stilstand komt in zijn hoofd en daarvandaan de jeugd laaft in een vloed. Men stelt hem vragen als aan de hogepriesteres in het orakel van Delphi. Het meest houdt hij van vragenstellers die hem veel geld in de hand drukken. De advocaat scheldt daarom op hem. Die maakt hem zwart: ‘Zijn vak is kinderspel, vergeleken bij het mijne; zijn adem stinkt naar de school.’ (r. 26) Bolwerk der vrijheid of broeinest van
(katten)kwaad?

Huygens vervolgt met de beschrijving van een ontaarde professor, die zijn college’s als een last beschouwt. Liever houdt hij redevoeringen bij gelegenheden waar flink gedronken wordt. Gelukkig heeft hij lange vakanties en kan hij zich na een nachtje doorzakken verontschuldigen met een briefje aan de deur van de collegezaal. Het geld vergoedt veel; het liefst leidt hij domme rijkeluiszoontjes op, die hem het meest opleveren.

 

(r. 45) Slaagt hij er dan toch nog in, een doctorshoed te planten op de nobele ezelskop van een rijke domoor, dan doet hij dat plichtsgetrouw, ook al komen de oren er aan beide zijden door in de knel. Hij kijkt niet zo nauw, zolang dat orenbeest maar geld schijt. Bij het afstudeerfeestje propt hij zijn darmen even vol als hij zijn geldzak heeft volgepropt.

(r. 51) Als een vorst of een buitenlandse gezant onthaald wordt, dan ontbreekt de professor natuurlijk niet op het appel. Hij blijft het glas heffen op hun gezondheid. De gevolgen van die royale traktaties uit andermans zak blijven niet uit: hij boert in het Hebreeuws en kotst in het Latijn. Misschien valt hem de dag daarop de eer te beurt dat de prins zich in zijn gehoor bevindt als hij zijn lesje stamelt. Dan zingt hij de lof van de matigheid en van wat de gulden middenweg vermag. Als iemand dan plompverloren roept: ‘Wat een deugdzaam mens! Wat een stichtelijke leer!’, dan bevindt er zich altijd wel iemand in het gezelschap die van de hoed en de rand weet over zijn levenswandel. Die zegt ronduit: ‘Dit college is te danken aan zijn wijze vrouw. Die heeft hem vanmorgen het verhaaltje aangereikt dat hij nu staat af te ratelen. Het zijn de harde korsten van de verwijten die zij hem als ontbijt heeft opgediend.’

‘Dit niet te drucken’

(r. 65) Zo gaat hij voort op het levenspad dat hem voert naar de moederschoot der aarde. Toch zal zijn naam zijn dood overleven. Lauwerkransen worden hem gevlochten door zijn welbespraakte vrinden: lieden die des te beter spreken naarmate ze minder te vertellen hebben. Zilver noemen zij goud; bergkristal diamant. En als hij niet zo voortreffelijk is geweest als zij beweren, dan had hij toch in ieder geval zo voortreffelijk moeten zíjn. (r. 70)

Den Haag, 4 oktober 1623 (ziek; gedicteerd aan mijn moeder)

Lees ook Huygens' zedeprint over de aankomende arts en die over de goede predikant

Gebruikte annotaties

C. Huygens, Zes zedeprinten. Ingeleid en voorzien van annotatie en cultuurhistorische toelichting door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. 2e dr. Utrecht 1976. Ruygh-bewerp 4. p. 92-99.


© Frans Mensonides, Leiden, 2007.