Constantijn Huygens, Stede-stemmen en dorpen (1624)
Vertaling: Frans Mensonides

 


Dit is het beginnetje van een website over Constantijn Huygens’ Stede-stemmen en dorpen (1624). Als dit meerjarenproject klaar is, moeten alle achttien steden en zes dorpen waarover Huygens de loftrompet stak, een eigen pagina hebben met een toelichting en illustraties. Dat alles zal dan ingeleid worden door een startpagina met algemene toelichting op Huygens' bundel.

Zover is het nu nog niet. De site bestaat voorlopig uit slechts één pagina met alle 24 gedichten, door mij vertaald in modern Nederlands proza, en soms voorzien van kort commentaar. Ik heb de Stede-stemmen onlangs kort ingeleid in deel 83 van mijn column-rubriek FHM’s A-viertjes. Wie er meer informatie over wil dan op één A-viertje past, surfe naar de digitale versie van de editie-De Kruyter uit 1981, met een uitvoerige inleiding en een dito toelichting op elk afzonderlijk gedicht.

Veel plezier met deze ‘stemmen’, die door Huygens zelf werden beschouwd als een hoogtepunt uit zijn oeuvre. En neem ook eens een kijkje op mijn site over de Zedeprinten (Karakterschetsen) van Huygens; die site heeft vóór op deze pagina, dat hij al af is.

Frans Mensonides
28 juni 2011
Laatste wijziging van deze pagina: 13 januari 2013


 


 

DEN STEMMENDEN STEDEN Van HOLLAND ende WESTVRIESLAND GELUCK.

Soo scheid’ U Nijd noch Tijd, zoo werd’ hij noijt geboren
Die naer uw’ schande tracht’ die van uw’ scha will’ hooren,
Getrouwe Zusteren, hoort ijeder van ’tgeluid
Van uw’ bekende Stemm den weerslagh op mijn’ Luijt,
Mijn’ onbekende Luijt, maer best genegen Snaren
Ten Roem van uwen naem en hoorens waerde maren.
’Ten is niet of ick’t Sout, off ’t Water t’zeewaert droegh;
Men vindt en siet en kent sich selven noijt genoegh.
Soo verr de nutticheit. En vraegt ghij naer ’t vermaken,
Hoe veiler kont ghij daer, hoe naerder aen geraken,
Die onder ’truijm verdeck van’t allgemeen gewelff
Geen waerdiger gesicht kont vinden dan u selff?
HEIL AAN DE STEMGERECHTIGDE STEDEN VAN HOLLAND EN WESTFRIESLAND!

Mogen tijd en afgunst u nooit scheiden, en moge ook de persoon nooit geboren worden die naar uw schande streeft en graag hoort over uw schade! Trouwe zusters, hoor allen uw bekende stemmen weerklinken op mijn onbekende luit! Mijn snaren zijn vol goede wil om uw naam en faam te roemen, die het waard zijn om gehoord te worden. En denk niet dat ik zout of water naar de zee draag! Nooit zult u te veel over uzelf aantreffen, nooit zult u te veel van uzelf zien, nooit zult u te veel over uzelf weten. Dat is het nut van deze gedichten. En vraagt u, hoe het dan zit met het vermaak? Hoe kunt u daar onbekommerder en beter aankomen, u, die onder het ruime hemelgewelf niets kunt vinden dat meer het bekijken waard is dan uzelf?

Huygens geeft elke stad een stem door haar voor zichzelf te laten spreken. Het zijn dank zij hem dus ‘stemhebbende’ steden geworden. Maar dat waren ze al, want dit achttiental heeft stemrecht in de Staten van Holland. Ze brengen hun stem uit in dezelfde volgorde waarin Huygens ze hier opvoert.


 

DORDRECHT.

In mijns gelijcken Schaer besitt ick ’t eerste woord;
Al waer’t mijn’ waerde niet, dat geeft mij mijn’ geboort,
Ena ’tplanten vande kroon op onser Vooghden hoeden.
Doe sat ick in de kleij, die oock mijn’ buren voedden:
Sints heeft mijb eene Nacht Venetien gemaeckt,
En all’ mijn’ wandeling in Handelingh gestaeckt.
Maer off de Spaensche keel na mijne Stapel-mosten,
Na mijn’ Munt dorsten dorst, het soud’ haer ’tswemmen kosten;
Dat’s menigh’ natten voet, en water in haer’ Wijn:
Is’t niet de Land-scha waerd soo veil begracht te zijn?


a De Graven van Holland plegen ter verschijninge der Staten vanden Lande te Dordrecht gehult te worden.

b Ao. 1421. Door den hoogen watervloed die 72. Dorpen wech nam.
DORDRECHT

Onder mijn zustersteden heb ik het eerste woord. Zouden mijn verdiensten mij dat recht niet geven, dan zou mijn eerstgeboorterecht dat wel doen, en het feit dat ik altijd de kroon heb gezet op de hoofden der Hollandse graven.a Eens werd ik omringd door klei, net als al mijn buurdorpen. Toen ben ik in één nacht veranderd in een Venetië, en van wandel- tot handelsstad geworden.
b En als de Spaanse keel zou dorsten naar mijn munten, naar mijn opgestapelde vaten vol jonge wijn, dan zouden ze ervoor moeten zwemmen, menige natte voet oplopen en water bij hun wijn moeten doen. Was dat het landverlies niet waard: het bezit van zulke veilige grachten?

a De graven van Holland plegen ingehuldigd te worden als de Staten van Holland arriveren in Dordrecht.

b Anno 1421, door de stormvloed die 72 dorpen heeft verzwolgen.


 

HAERLEM.

Al hebb’ ick t’mijner tijda der Vorsten Hoff gevoedt,
’Tis mijn geringste roem, mijn hoogste staet in ’t bloed,
Der Goddeloosen bloed; vanb doen mijn’ Stale kielen
Haer IJsren Haven-touw aenvaerdden te vernielen.
T’huijs hebb’ ick oock voor God, voor goed en Vrijicheit
Mijn’ Borgeren gewaeght, en Spagnen noijt gevleidt.
Zijn ’t koele wonderen, en hoorens’ andre meer toe,
Van ’t allerwonderste komt mij alleen de eer toe,
Geen ongesiener naem, geen aengenamer stuck,
c’Khebb’ konst en konstenaers geholpen in den Druck.

a Graeff Floris de Vette heeft sijn Hoff te Haerlem gehouden, met sijn Gemale Petronella, Dochter van Saxen die het Klooster te Rhijnsburg stichte.

b De Haerlemmers worden gesegt onder Jonckheer Willem, naermaels 13e. Grave van Hollant, met den Keijser Fred. Barbarossa tegen de Sarracenen getrocken, de Stadt Damiata te hebben helpen veroveren, snijdende de ketenen die de haven sloten met de sagen die sijn aende kielen van hare Schepen geslagen hadden.

c ao. 1464. werde de Boeckdruckerije te Haerlem gevonden.

HAARLEM

Ik heb dan in mijn jonge jaren wel het hof van de vorsten gehuisvest,a maar daaraan ontleen ik niet mijn grootste roem. Die is meer gelegen in het bloed der goddelozen, toen mijn stalen kielen hun ijzeren havenketting vernielden.b Ook in eigen land heb ik het leven van mijn burgers in de waagschaal gesteld voor God, voor ons bezit en voor de vrijheid. Nooit heb ik Spanje naar de mond gepraat. Maar misschien zijn dat maar geringe wonderen, en hebben andere steden meer recht om zich erop te beroemen. Van het meest bijzondere feit dat over mij te vertellen valt, komt alleen mij de eer toe. Het is een alledaagse benaming voor de allerschoonste zaak: ik heb de wetenschap en haar beoefenaars geholpen, die onder ‘druk’c stonden.

a Graaf Floris de Vette had zijn hof in Haarlem, samen met zijn gemalin Petronella van Saxen, die het klooster van Rijnsburg heeft gesticht.

b Van de Haarlemmers wordt gezegd dat ze onder Willem, de 13e graaf van Holland, die met keizer Frederik Barbarossa was opgetrokken tegen de Saracenen, geholpen hebben bij de verovering van de stad Damiate. Daarbij sneden ze de kettingen van de haven door met zagen die zij aan de kielen van hun schepen bevestigd hadden.

c In het jaar 1464 werd in Haarlem de boekdrukkunst uitgevonden.

Laurens Janszoon Coster, van wie men alleen in Haarlem nog gelooft dat hij de boekdrukkunst heeft uitgevonden.


 

DELFT.

’Kben twee mael dat ick ben, sints dat ick’t eenmael was,
Ena eens mijn’ muren hebb’ sien wentelen in d’ass:
Maer danck hebb’ ’t Vage-vier, ick bender door geresen,
Mijn selven dubbel waerd: Het overkoolde wesen
En komt mij niet van daer, Soo moet de kuijpe sien
Die Vriend en Vreemdeling moet laven en beziên.
’Khebb grooten Wilm gehuijst, soo lang’t de Moorder doogde,
Die mij en mijn’ gebuert verraderlickb ontvoogde,
Maer, Spagnen, ’t baett’ u niet, ick hebb de scha geboett,
En voor een’ sulcken Va’er een’ sulcken Zoôn gevoedt.

a Ao. 1536.

b Ao. 1584.

DELFT

Ik ben twee maal zoveel als wat ik ben. Ooit was ik het maar eenmaal, totdat ik mijn muren zag verworden tot as.a Uit dit vagevuur ben ik groter naar voren gekomen: dubbel zoveel waard als wat ik waard was. Maar dat is niet de oorzaak van het feit dat ik nu zo beroet ben. Zo ziet een kuip eruit die de dorst van vriend en vreemdeling moet lessen en hen van brouwsel moet voorzien. Ik heb de grote Willem gehuisvest, zolang zijn moordenaar het toestond, die mij en mijn omstreken zo verraderlijk van zijn voogd heeft beroofd.b Maar het zal u niet baten, Spanje, ik heb de schade gecompenseerd en in de plaats van de vader net zo’n zoon opgevoed.

a Anno 1536.

b Anno 1584.

Sommigen vermoeden in dit gedicht een bijzonder spitsvondige en vergezochte woordspeling van Huygens. ‘Delft’ kun je lezen als ‘D’elft’, ofwel: ‘De helft’. Delft is, zoals alles, twee maal de helft, dus twee maal zoveel als wat het is.

De gebeurtenis uit 1584 waarop Huygens doelt, is de moord op Prins Willem van Oranje, alias: Willem de Zwijger, de leider van de opstand tegen Spanje, die in Delft resideerde. Zijn zoon Maurits volgde hem op.


 

LEIDEN.

’Ten ware ’tnijdigh Duijn, off ’tRhijnsch verdwaelde sogh,
Ick waer’, spijt andere, de grootste Rhijnstadt noch;
Om nevens Katwijck uijt mijn’ wrake te gaen halen
Van ’t Arragonsch gewelt. Hoe souden sij’t betalen
Die,a op mijn aller weeckst, voor ’tstuijvende gerucht
Van een’ verrotten muer verstoven inde vlucht!
Nu doen ick’s meer van verr, nu doen ick oock te Roomen
Mijn’ ware Wetenschapp, mijn’ wijse Waerheit schroomen:
Krabt, swarte Phariseên, krabt, snoodste dien ick ken,
’Tzijn scherpe nagelen die ’t meer zijn dan mijn’ Penn.

a Ao. 1574

LEIDEN

Was het duin niet zo vijandig geweest en was de stroom van de Rijn niet verzand, dan zou ik, andere steden ten spijt, nog steeds de grootste stad zijn aan de Rijn. Dan zou ik bij Katwijk uitvaren om het geweld van de Spanjaarden te wreken. Wat zouden zij ervoor boeten, die toen ik op mijn allerzwakst was,a op de vlucht sloegen voor het geraas van een omvergevallen stadsmuur! Nu moet ik het van afstand doen, maar toch zal ik ook Rome laten sidderen voor mijn ware wetenschap en wijze waarheid. Krassen jullie maar, zwarte Godgeleerden, gemeenste die ik ken; jullie moeten wel heel scherpe nagels hebben om mijn pen te overtreffen!


a Anno 1574.

Dit gedicht heb ik eerder besproken in Zo veel’ letters, zo veel dagen, een bloemlezing uit twee eeuwen poëzie ter herdenking van Leidens Ontzet op 3 oktober 1574 .

De academie van Leiden, in 1575 gesticht als tegenwicht tegen de katholieke (‘Rome’) universiteit in Leuven.
Overgenomen uit: W. Otterspeer, met bijdragen van D.E.H. de Boer en R.E.O. Ekkart, Tien eeuwen Leiden, Leidenaars en hun studenten.
Leiden, g.j. (ca. 1982). Hutspot, Haring en Wittebrood, Dl. 5, voorpagina. Daar overgenomen uit Album amicorum Van Aemstel van Mynden,
Koninklijke Bibliohteek Den Haag, fol. 158r.


 

AMSTELDAM.

Ghemeen’ verwondering betaemt mijn’ wond’ren niet,
De Vreemdeling behoort te swijmen die mij siet.
Swijmt, Vreemdeling, en segt, Hoe komen all’ de machten
Van all dat machtigh is besloten in uw’ grachten?
Hoe komt ghij, gulde Veen, aen ’shemels overdaedt?
Packhuijs van Oost en West, heel Water en heel Straet,
Tweemael-Venetien, waer’s ’tende van uw’ Wallen?
Segt meer, segt, Vreemdeling. Segt liever niet met allen:
Roemt Roomen, prijst Parijs, kraeijt Cairos heerlickheit;
Die schricklixt van mij swijgt heeft aller best geseit.
AMSTERDAM

Gewone verwondering past niet bij mijn wonderen. De vreemdeling die mij ziet, hoort in zwijm te vallen. Val dus maar in zwijm, vreemdeling, en zeg: ‘Hoe komt zo’n overvloed van rijkdom toch binnen uw grachten? Hoe komt u, gouden veengrond, toch aan deze hemelse overdaad? U bent het pakhuis van oost en west, een en al water, een en al straat, het dubbele van Venetië. Waar is het einde van uw muren?’ Zeg nog meer, vreemdeling, of liever: zeg maar helemaal niets meer. Verkondig de roem van Rome, prijs Parijs, kraai Cairo’s luister uit! Maar wie met de grootste schrik over mij zwijgt, heeft het allerbeste gesproken.

Amsterdam was in de 17e eeuw een van de grootste en belangrijkste haven- en handelssteden ter wereld. Veel heldendaden uit de Opstand kon Huygens echter niet vermelden van Amsterdam. De stad bleef de koning van Spanje en de katholieke kerk zeer lang trouw, en erkende pas in 1578 het gezag van de Prins van Oranje.

Ook andere 17e-eeuwse dichters die Amsterdam bezongen, roemden de haven, de drukte, de handel en de rijkdom van de metropool. Willem Godschalck van Focquenbroch liet in Op Amsteldam echter een ander geluid horen: Amsterdammers waren grote gierigaards, geheel in de ban van hun eigen schraapzucht.


 

GOUDE.

Mijn’ Gouwe voert meer Gouds, mijn’ IJssel meer gewins
Dan Tagus gulde grond ter borse van sijn’ Prins.
’Khebb meer van hun te bat’: Doe mijn’a gebuer-Stadt brandden,
En baedden in haer bloed haer’ moordenaren handen,
Ontswomm ick hun gewelt, en duijckten in mijn’ Gouw,
En kroôp mijn’ IJsseldiept’ ten hals toe inde mouw.
Spijt Spagnen dan ick sta: Oock sonder d’oude muren
Van ’t Kasteleins gebied. Wie zijt ghij mijner Buren
Die door den neus noch spreeckt, en mij ’t gebreck verwijtt?
Ick segge t’mijnen roem, ’k ben Brill en brillen quijt.

a Oudewater Ao.1575.

GOUDA

Mijn Gouwe voert meer goud aan en mijn IJssel brengt meer winst in het laatje dan de gouden bodem van de Taag in de schatkist brengt van zijn heerser. Maar ik heb nog meer voordeel van die twee rivieren. Toen mijn buurstada in brand stond en de handen van haar moordenaars baadden in haar bloed, ontkwam ik al zwemmend aan hun geweld. Ik dook onder in mijn Gouwe en kroop tot de hals in de mouw van mijn IJsselgeul. Ondanks Spanje sta ik nu nog overeind, ook zonder de muren van de oude dwangburcht. Wie zijn jullie dan, buursteden, dat jullie nog door de neus praten, en mij met een scheef oog aankijken over het gemis van dat kasteel? Tot mijn roem zeg ik: ´Ik ben mijn brillen en breidel kwijt!´

a Oudewater, anno 1575.

 


Het stadhuis van Gouda (foto) wist de eeuwen te overleven. Dit in tegenstelling tot het 15e-eeuwse kasteel. Dit lag aan de zuidkant van de stad, nabij de Gouwesluis. In 1577 werd deze dwangburcht, ofwel: breidel (‘bril’) afgebroken op bevel van het stadsbestuur.


 

ROTTERDAM.

’Tzij Wael, off Rhijn, off Maes, off alle drij te saem,
’Tzij IJssel, Merw, off Leck, off drij in eenen naem,
Of zess in eenen buijck; sij moeten t’mijnent buren,
En willen niet in Zee off kussen eerst mijn’ muren;
Mijn’ muren soo gereckt, mijn’ soo gerijckten grond,
Dat die mij nu besiet kan vragen waer ick stond.
Ô Muren, en ô grond, ô welgevoegde Stroomen,
Wijckt voorde a Wilderniss der averechte Boomen,
Maer wijckt voor haer geluck: En, Vreemdeling, segt ghij,
Hoe verr en wint het niet mijn’ Mase van haer IJ?

a Amsteldam.

ROTTERDAM

Of het nu de Waal is, de Rijn of de Maas, of alle drie bij elkaar; of het nu de IJssel is, de Merwede of de Lek, of alle drie onder één naam, of voor mijn part alle zes in één bedding: ze moeten bij mij komen buurten. En ze kunnen de zee niet bereiken of zullen eerst mijn muren moeten kussen, mijn muren die zo uitgestrekt zijn, mijn grond die zo rijk is dat iemand die mij nu aanschouwt, zou kunnen vragen waar ik vroeger lag. O, muren, o, grond, o, fraai samenvloeiende rivieren, erken jullie meerdere in het woud der omgekeerde bomen,a in ieder geval qua fortuin. Maar vreemdeling, zeg eens: wint mijn Maas het niet met afstand van hun IJ?

a Amsterdam

De rivaliteit tussen Amsterdam en Rotterdam bestond blijkbaar al lang voordat Ajax en Feyenoord werden opgericht. In de tijd van Huygens zonk Rotterdam echter qua grootte en rijkdom in het niet bij Amsterdam, dat hier wordt beschreven als een ondergronds woud. Dat houdt verband met de houten palen waarop de stad gebouwd is; een bekend beeld uit poëzie over Amsterdam.


 

GORICHOM.

Die mij benijdelick ’s hooghs Arckel-huijs besitt
Ter aerden effende was verre van sijn witt:
Wat gell ick zedert min, wat kan ick minder gelden
Soo lang mijn’ muren staen, en ’tklaver in mijn’ velden
Voor klaver niet en wijckt? zoo lang mijn’ volle Merw,
Mijn’ welgewrongen melck, mijn’ altijd-bollen terw
Te winste van mij haelt; soo lang mijn’ aerde Punten
Het oogh verbijsteren dat op mij derve munten?
Segt dan, seght selver, Nijd, segt met den bitsten beck,
Maer segt waerschijnelick, Wat’s Gorichoms gebreck.
GORINCHEM (GORCUM)

De man die uit afgunst mijn bezit, het kasteel van Arkel, met de grond gelijk heeft gemaakt, is zijn doel volledig voorbij geschoten. Ben ik sindsdien nou minder waard, kán ik minder waard zijn, zolang mijn muren overeind staan en het klaver in mijn velden voor het klaver van andere steden niet onderdoet? Zolang mijn drukbevaren Merwede mijn goed gewrongen kaas en mijn altijd volle tarwe-aren van mij wegvoert voor de winst? Zolang mijn aarden bastions het oog afschrikken van wie het op mij gemunt heeft? Zeg dan zelf, afgunst, spreek op met je allerbitste woorden! Maar waarschijnlijk zul je zeggen: ‘Wat schort er eigenlijk aan Gorinchem?’

Het Kasteel van Arkel in Gorinchem sneuvelde al ver voor de Tachtigjarige Oorlog: in 1412. Huygens voert zulke oude veldslagen niet ten tonele om geschiedenisles te geven, maar eerder om zijn medeburgers een hart onder de riem te steken. Anno 1624, het jaar dat Huygens de Stede-stemmen schreef, moet opnieuw een strijd gewonnen worden; die tegen Spanje.


 

SCHIEDAM.

aTwee Stroomen scheiden mij van ’t achterleggend’ Land,
De derde sluijt den ring en geeftse beij de hand:
In’t midden staet mijn stoel op welgesteunde stijlen;
Daer oeffen ick mijn’ Jeugt op’t noodigh kennep-quijlen,
En ’truggelingh gespinn, Die reckt haar spinsel uijt
Tot dat het licht en dicht den Haring-buijt besluijt,
En t’mijnent binnen sleept, van daer hij met mijn’ Brieven
Noch eens ter Zee geraeckt de Werelt gaet gerieven.
Die mij klein Rotterdam en groot Delfshaven noemt
Heeft niet te laegh gelaeckt en niet te hoogh geroemt.

a De Schie ende de Gouwe omcingelen Schieland van achteren, ende de Maze van voren.

SCHIEDAM

Twee stromena scheiden mij van het achterliggende land; de derde sluit de kring en reikt beide de hand. Daartussenin staat mijn zetel op stevige poten. Daar train ik de jongeren in het noodzakelijke bevochtigen van hennep en het achteruitlopend spinnen op de lijnbaan. Daar spreidt de jeugd het spinsel zo ver uit dat het een luchtig maar stevig net wordt om de haringbuit in te vangen die daarna wordt binnengesleept in mijn haven. Daarvandaan kiest de vis weer zee, met mijn brieven, om de wereld tot voedsel te strekken. Wie mij klein Rotterdam noemt en groot Delfshaven, heeft niet te min over me gesproken en heeft mij niet te zeer geroemd.

a De Schie en de Gouwe stromen van achteren om Schieland heen en de Maas van voren.

Hennepteelt was in de17e eeuw even lucratief als in de onze, zij het om een heel andere reden: touwfabricage. Met ‘brieven’ bedoelt Huygens: een soort certificaten die met de haringtonnen meegezonden werden, waarin de herkomst van de haring vermeld stond.


 

SCHOONHOVEN.

De beurt en wederbeurt van’t nemmer staende rad
Daer ’s Werelts werr op draeijt heb ick op ’t ruijmst gehadt:
Noch is mijn overschott van d’eertijds schoone hoven,
De Peters van mijn’ naem, voor andere te loven.
Wat schaedt mij ’top en neer? ’khebb mannelick geleên,
En meest all winnende, minst wijkende gestreên,
Maer evenwel gestreên. Land-Voogden, die de stangen
Van dit gebiedt berecht, ’kweet meer als Salm te vangen:
Off’t weer op ’t prangen quam, denckt hoe icka voormaels dé,
En stelt in ’tWapen-boeck, Schoonhoven staet voor twee.

a Ten tijde van Vrouw Jacoba, tegen die van Rotterdam, ende met die vander Goude, in den slagh te Alphen etc.

SCHOONHOVEN

Ruimschoots heb ik mijn deel gehad van het op- en neergaan van het Rad, het nooit stilstaande Rad van Fortuin, waar de hele woelige wereld om draait. Toch is er nog iets over van de schone hoven die mijn naamgevers zijn en die boven andere geprezen moeten worden. Wat voor schade heb ik nu eigenlijk geleden van de wisselingen van het lot? Ik heb het manhaftig doorstaan, ben meestal als winnaar uit de strijd gekomen, heb me zelden moeten terugtrekken en dat laatste nooit zonder slag of stoot. Landvoogden, die de leidsels van dit gebied in handen hebben: ik kan meer dan zalm vangen! Mochten er benarde tijden komen, mochten de teugels weer aangehaald worden, bedenk dan hoe ik vroeger gehandeld heb,a en teken als wapenfeit op: ‘Schoonhoven telt voor twee!’

a Ten tijde van Jacoba van Beieren, samen met Gouda tegen Rotterdam, in de slag bij Alphen aan den Rijn.

Huygens doelt op twee veldslagen bij Alphen a/d Rijn, in 1425 en 1426, ten tijde van de Hoekse en Kabeljauwse twisten.


 

BRIEL.

’Ken ken geena Heele meer, en Breehiel is mij vremt:
Nu houd’ ick’t met den naem die opden neuse klemt:
Dat werde Phlips gewaer, die door mijn’ Brill-gelasen
All vroegh sijn’ avont-uer, en hoe’t’er noch sou rasen
Om Hollands Vrijheidt, las. Wat leght mij aenden loff
Van uijt de diept’ gedijckt, van kleij geworden stoff,
Van stercke Zee-gebuert?b ’Khebb door het spits gebeten,
Dat heeft vrij Nederland mijn’ tanden danck te weten:
Daer gaet’er veel ten strijd’, en ’twinnen wordt gemeen,
En volgers winnen oock, maer voor en wint maer een.

a De mond vande Maze wordt Helium geheten door Plinius.

b Ao. 1572.

BRIELLE

Ik weet niets meer van Heelea en de naam Breehiel is me vreemd geworden. Nu houd ik het liever op de naam van het voorwerp dat men op de neus klemt. Dat heeft Filips gemerkt, die door mijn brillenglazen al vroeg zijn ‘avond-uur’ kon lezen, hoe het hier te keer zou gaan voor de vrijheid van Holland. Ik hecht niet aan de lof dat ik vanuit de diepte ben ingedijkt, dat ik uit klei ben ontstaan, dat ik zo’n sterke kustplaats ben. Ik heb het spits afgebeten;b daarvoor is het vrije Nederland dank verschuldigd aan mijn tanden. Velen trekken ten strijde; het winnen wordt steeds gewoner. Degenen die mij gevolgd zijn, hebben ook overwonnen, maar er kan er maar één als eerste winnen!

a Plinius noemde de Maasmond ‘Helium’.

b Anno 1572.

 

Dit standbeeld staat in Rotterdam, maar is opgericht
ter nagedachtenis aan de verovering van Brielle door de opstandelingen op 1 april 1572,
de eerste belangrijke zege op Spanje.


 

ALCKMAER

’Twas a All Meer daer ick sta, en nu is ’t vrij all meer;
Soo haest Verone viel beerfden ick haer’ eer,
En groeijden uijt haer Ass, tot dat ick oock eens ass werd,
En wederom verreês, en dubbel wel te pass werd.
Sints segt de Vreemdeling die op mijn’ waerde lett,
Waer isser eene meer soo suijver en soo vett?
Dat sagh de Spaensche Wolf, die na mijn’ adren dorste,
Doe noch het Haerlemsch bloed sijn’ aderen uijt borste;
Maer, eere zij den God die ’thooge boos verworpt,
Hij weêck, en hadd’es meer gespogen dan geslorpt. b

a Van 21. Meeren die daer rondom lagen segt men den naem gekomen te zijn.

b Ao. 1573.

ALKMAAR

Het was één en al meera waar ik lig, maar nu is het zeker heel wat meer. Nadat het dorp Vroonen ten onder was gegaan, heb ik zijn eer geërfd en ben ik uit zijn as ontstaan. Maar eens ben ik zelf ook in as veranderd, en er weer uit verrezen, en dubbel zo veel waard geworden. Sindsdien zegt de vreemdeling die acht slaat op mijn kwaliteiten: ´Waar vind je er nog een meer, die zo fraai is en zo weldoorvoed?´ Dat zag de Spaanse wolf ook, die dorste naar het bloed in mijn aderen, toen het bloed van Haarlem nog bijna uit zijn aderen barstte. Maar – geprezen zij God, die het grote kwaad veroordeelt – hij sloeg op de vlucht en heeft meer bloed gespuugd dan opgeslurpt.b

a Men zegt dat deze naam is afgeleid van de 21 meren die daar in de buurt lagen.

b Anno 1573.


 

HOORN.

Ben ick de MoederStad van soo veel moedigh bloed,
Dat soo veel wondren dé, en soo veel wondren doet;
Van Mannen die vermant voor Mannen noijt en weken,
Van Zeilers die verzeilt voor Zeilers noijt en streken;
Heb ick van allena eerst ’tgroot Haring-nett gebreijdt;
Van allen eerst gespreijdt, van allen eerst verbreijdt;
Ben ick de Zuijvel-mouw van voor en achter Stavren,
Ben ick soo verr ick sie de Vrouwe vande Klavren;
En vraegtmen hoe ick Hoorn van ouds herr heeten moet?
En heet ick anders recht als Hoorn van Overvloed? b

a Ao. 1416.

b Cornucopiae

HOORN

Ben ik dan niet de moederstad van zo veel moedig bloed, dat zoveel wonderen heeft verricht en nog steeds zo veel wonderen verricht? Ben ik dan niet de stad van mannen die, ook als ze tegen een overmacht streden, nooit op de loop gingen voor andere mannen? Ben ik dan niet de stad van zeilers die ook als ze uit de koers geraakt waren, nooit het zeil streken voor andere zeilers? Heb ik dan niet als eerste het grote haringnet gebreid en uitgegooid?a Ben ik dan niet het melkvat voor de streken vóór en achter Stavoren? Ben ik dan niet tot waar het oog reikt de gebiedster van de klaverweiden? En vraagt men dan, waarom ik van oudsher Hoorn heet; is mijn juiste naam dan niet: Hoorn van Overvloed?b

a Anno 1416

b Cornucopiae

Hoorn was de thuishaven van de ontdekkingsreizigers Le Maire en Schouten, die de zuidpunt van Latijns Amerika ontdekten en deze Kaap Hoorn noemden.

In oktober 1573 vond op de Zuiderzee bij Hoorn een zeeslag plaats tussen de Watergeuzen en de Spanjaarden, die door de eerstgenoemden na een uitputtende strijd gewonnen werd.

Een ingezetene van Hoorn, Jan Pieterszoon Coen (1587-1629), schopte het tot gouverneur-generaal van Nederlands Indië en held in de vaderlandse geschiedenis. Op 16 augustus 2011 viel hij van zijn sokkel op de Roode Steen in Hoorn, na een botsing met een hijskraan. Maar in figuurlijke zin was dat al eerder gebeurd. In Hoorn is onlangs de discussie weer opgelaaid over de wreedheden van Coen tegen de autochtone bevolking van Indië. Velen zagen het beeld het liefst verdwijnen - en kregen in ieder geval tijdelijk hun zin.

In 2012 werd in het Westfries Museum in Hoorn een tentoonstelling gehouden over J.P. Coen, in de vorm van een tribunaal over zijn daden. Het standbeeld mocht van de meerderheid der bezoekers toch blijven. Lees een verslag op mijn site.

 

Ferdinand Leenhof, Standbeeld van J.P. Coen (tijdelijk horizontaal) (1887)
Foto: RTV Noord-Holland, overgenomen van: JP Coen van zijn sokkel gestoten (NOS Nieuws)


 

ENCKHUIJSEN.

Van enckel’-huijsen is groot Roomen opgegroeijt,
En ick van enckele. Groot Roomen heeft gegloeijt,
En ick ben platta gebrandt: groot Roomen is herboren,
En ick van niews herbouwt, beij beter dan te voren:
Groot Roomen heeft sijn jock den Spagnart opgedruckt,
En ick mijn’ vrijen hals het Spaensche jockb ontruckt.
Noordholland, hebt uw deel in d’eere van uw’ Vrijheit,
Maer weet dat d’eerste steen van ’tgroote werck in mij leit;
En, quam de heele buert te deinsen tot den vall
Weet dat ick daer toe noijt den laesten leggen sal.

a Door de Heeren Jan van Arkel ende Vincent van Putten van wegen de Hollanders.

b Ao.1572.

ENKHUIZEN

Het grote Rome is ontstaan uit enkele huizen, net als ik. Het grote Rome heeft in brand gestaan en ik ben plat gebrand.a Het grote Rome is herboren, en ik opnieuw gebouwd; beide beter dan eerst. Het grote Rome heeft de Spanjaard onder zijn juk gebracht; ik heb mijn nek van het Spaanse juk bevrijdb.Noord-Holland, neem uw aandeel in de eer van uw vrijheid, maar weet wel dat ik de eerste steen heb gelegd voor dit grote werk! En, zou de hele streek opnieuw afglijden naar afhankelijkheid, weet dan dat ik er nooit de laatste steen van zal leggen!

a Door Jan van Arkel en Vincent van Putten voor de Hollanders

b Anno 1572.

In de klassieke oudheid maakte Spanje een tijd lang deel uit van het Romeinse Rijk. Huygens gebruikt, in tegenstelling tot in het gedicht over Leiden, Rome hier in positieve zin, al doet Enkhuizen beslist niet voor haar onder.


 

EDAM.

De dam die ’tzuijderdiep het binnen-IJ onthiel
Gaff mij d’IJdammer naem; dien ick niet langer hiel
Dan tot het vett gerucht van mijn’ gewilde Kasen
De Wereld hadd gevult, en naer mijn aes doen rasen;
Sints noemen sij’t Eet-dam daer soo veel etens groeijt.
Maer datmen mijner melt soo verr het ebt en vloeijt,
Is elders op gevest: Hoort Hollander, de wielen
Van uw’ Victori-koets zijn uw’ bezeilde kielen;
Dat zijn de mijne meest: behoort niet meest de danck
Den Raden-maker toe van ’s wagens gladden ganck?
EDAM

De dam die de Zuiderzee afsneed van het binnen-IJ heeft mij de naam van IJdam gegeven. Die hield ik totdat de volvette faam van mijn populaire kazen de wereld had gevuld en iedereen dol was geworden op mijn voedsel. Sedertdien noemen ze de plaats waar zoveel eten groeit: ‘Eetdam’. Maar dat men op alle wereldzeeën over mij praat, heeft een andere oorzaak. Luister Hollander, uw kielen en zeilen zijn de wielen van uw overwinningskoets. Maar de meeste komen bij mij vandaan. Komt de eer van de soepele gang der wielen niet toe aan de wagenmaker?

Edam was in Huygens' tijd niet alleen bekend om zijn kaas, maar ook om de vele scheepswerven.

 


 

MONICKENDAM.

’TZuijd-Ooste Purmer-end besett ick met den damm
Die van een Monick-Meer wel eer sijn doopsel nam.
Meer eertijds, nu niet meer, hoe sien ick uwe baren
Van barena ingeslockt? als minder Visschen varen
Van die haer meerder zijn. En, vraegh ick’t oock de faem,
’Ken leere geen bescheijt van d’ouder’ baren naem.
Al vult ghij dan mijn Schild, staet buijten Halve-Papen;
Om blijven dat ick ben behoev’ ick meer als ’tgapen:
Mijn’ Borgers moeten beij Godsdienstich zijn en koen;
Hun wel-zijn hangt gelijck aen ’tBidden en aen ’tdoen.

a De Monickmeer legt nu met de Zuijderzee gemeen.

MONNICKENDAM

Ik heb het zuidoostelijke gedeelte van de Purmer in bezit, dank zij de dam die destijds is genoemd naar het Monnikenmeer. Vroeger was het meer, maar nu niet meer; tegenwoordig zie ik uw barena opgeslokt door grotere baren, zoals het gaat met kleine visjes die worden opgeslokt door grotere. En vraag ik het dan aan de Faam, dan krijg ik geen uitsluitsel over die naam van de oude baren. Al staat u dan op mijn wapenschild; blijf buiten, halve priesters! Om te blijven wat ik ben, moet ik meer doen dan een beetje staan te suffen. Mijn burgers moeten niet alleen godsvruchtig zijn, maar ook dapper. Hun heil hangt evenzeer af van het bidden als van het doen.

a Het Monnikenmeer is nu deel van de Zuiderzee.

Huygens heeft niet kunnen achterhalen waarom Monnickendam zo heet. Feit is, dat in het wapen van Monnickendam een monnik voorkomt met een knuppel of knots. Aanleiding voor Huygens tot enige sneren aan het adres van de katholieke kerk.

Gevelsteen De Zarken 4, Monnickendam. Overgenomen van: Gevelstenen.net


 

MEDENBLICK.

West Vriesen, weest getuijgh, ’khebba Koningen gevoedt,
West Vriesche Koningen, de Voogden van uw goed.
Maer dat ick mé den blick vanb Waerheits helle stralen
Mijn’ cGulde Toovenaers’ ter hellen sagh doen dalen,
Was meer verheugens waerd, en ’tdienen onder God
Veel vrijer vrijicheit dan ’tConincklick gebod
Daer Godes niet en was. Noch staen ick verr van ’tslaven,
Maer vrijelick ten dienst die mij de Vrijheit gaven;
All heb ick over lang de gunsticheit beloont,
En Holland d eerst het pad naer ’t Gulde Vlies gethoont.

a Dirck (Sone van Radbod) Dibbald, Beroald ende andere Koningen van Westvriesland.

b Adelgil Sone van Beroald liet Wilfrid het Christelijck gelooff preken.

c Medea, die daer plagh aengebeden te werden in een gulden beeld.

d De eerste Schipper naer Guinea was van MedenBlick, ao. 1593.

MEDEMBLIK

West-Friezen, wees mijn getuige: ik heb koningen geherbergd,a West-Friese koningen, de bestuurders van jullie bezit. Maar dat ik met de schittering van de heldere stralen der waarheidb Medea,c mijn gouden tovenares, naar de onderwereld zag dalen, was meer vreugde waard. En het dienen van God gaf voortreffelijker vrijheid dan het gehoorzamen van het koninklijk gebod in de tijd dat God nog niet gediend werd. Nog steeds werp ik slavernij verre van me, maar stel ik me uit vrije wil in dienst van degenen die mij de vrijheid gaven. Reeds lang heb ik de gunst van de vrijheid beloond, en bovendien Holland geleid naar het Gulden Vlies van Guinee. d

a Dirk (zoon van Radbod), Dibbald, Beroald en andere koningen van West-Friesland.

b Adelgil, zoon van Beroald, liet Wilfried het Christelijk geloof prediken.

c Medea werd aanbeden met een gouden beeld.

d De eerste zeevaarder naar Guinee kwam uit Medemblik , in het jaar 1593.


Huygens vermeldt in de voetnoten bij zijn Stede-stemmen regelmatig feiten uit de geschiedenis. Al deze feiten over de middeleeuwen wist hij niet uit zijn hoofd. Uit onderzoeken is gebleken, dat hij een aantal geschiedenisboeken heeft nageslagen voor deze noten. De feiten uit wat wij nu de Tachtigjarige Oorlog of de Opstand noemen, zaten er echter wel goed in bij hem en zijn landgenoten. Naar zaken als Leidens ontzet of de moord op Willem I verwijst hij meestal slechts met het noemen van het jaartal.


 

PURMERENDE.

Hoe oud en ben ick niet die’t selver niet en weet?
Hoe weet ick’t, die soo jong soo menigh meester sleet?
Sintsa Eggerts dicke Beurs den jongen Vorst verbonde,
Die mij te danckbaerheit het hooge huijs vergonde.
Maer dobbel was de gonst, all was sij’t bij gevall,
Van die mijn’ wooningen besloten in een’ Wall;
Met werd ick Stad genoemt, met hebb ick stad gegrepen
In ’sVaderlands bewint; daer segh ick onbegrepen
Off, Ja, wanneer ’tmij lust; off, als ik weigher, Neen;
Wat schaedt mijn’ kleinicheit? de grootste en zijn maer een

.a Jor. Willem Eggert hadde den jongen hertogh Willem van Beijeren (in ongenade van sijn' Vader hertog Albert zijnde) door bijstand van gelde sulx verplicht, dat hij hem onder andere belooningen vergunde het Slot te Purmereijnde te bouwen, daervan hij de eerste heere werd. ao. 1410.
PURMEREND

Hoe oud mag ik wel niet zijn, dat ik zelf niet eens meer weet hoe oud ik ben! Hoe zou ik het kunnen weten, na zo veel heren versleten te hebben, sedert Eggerts dikke geldbeurs de jonge vorst aan zich verbond die mij uit dankbaarheid het kasteel liet bouwen?a Maar degenen die mijn huizen besloten te omwallen, hebben me een dubbele gunst verleend, al was dat maar bij toeval. Daardoor kon ik namelijk stad genoemd worden, en heb ik mijn plek veroverd in het bestuur van het vaderland. Daarover kan ik, zonder dat iemand me op de vingers tikt, ‘Ja’ zeggen als het mij behaagt, of ‘Nee’ als ik het afkeur. Wat doet mijn kleinheid er toe? Ook de grootste steden hebben maar één stem.

a Jonker Willem Eggert was de jonge hertog Willem van Beijeren - die in ongenade was gevallen van zijn vader, hertog Albert – te hulp gekomen met kapitaal. Uit dank stond hij hem, naast andere beloningen, toe, het slot te Purmerend te bouwen, waarvan hij in het jaar 1410 de eerste heer werd.


Met Purmerend zijn alle 18 stemhebbende steden van Holland en West-Friesland behandeld en gaat Huygens over op de dorpen.


 

Aen Joffw.
DOROTHEA VAN DORP.

De Dorpen, aller Dorpen DORP,
Die ick den Nijd te voren worp
Gehooren ijder aen een’ Heer
Behoeder van hun Recht en Eer;
Den meesten schortt het aen een’ Vrouw’.
Gedooght dat ick’er U aen trouw’,
Die, warens’ all of elck een Stadt,
Aen noch soo veel’ te weinigh hadt.
Aan mejuffrouw
DOROTHEA VAN DORP


Dorp van alle dorpen! De dorpen die ik hieronder overlever aan de afgunst van andere, behoren allemaal tot het gebied van een heer, die hun rechten en aanzien bewaakt. De meeste ontbreekt het aan een dame. Staat u me alstublieft toe dat ik u aan die dorpen verbind; u, die er aan het dubbele aantal nog te weinig zou hebben, zelf als het steden zouden zijn.

Natuurlijk is een juffrouw van Dorp ideaal om een gedichtencyclus over dorpen aan op te dragen! Dorothea van Dorp was Constantijn Huygens’ eerste liefde en hartsvriendin. Het kwam niet tot een huwelijk: zie deze pagina.


 

‘SGRAVENHAGE.

Het heele Land in ’tklein, de Wage vanden Staet,
De Schave vande Jeught, de Schole van de Daed,
Het Dorp der Dorpen geen daer ijeder Steeg een pad is,
Maer Dorp der Steden een daer ijeder Straet een Stadt is,
De rondom groene Buert, het rondom steenen Hout,
De Boers verwondering, al komt hij uijt het woud,
De Stémans steedsch vermaeck, al komt hij uijt de muren,
Der Vijanden ontsagh, de Vrijster vande Buren,
De Werelds leckernij, des Hemels welgevall;
Is ’t daer met all gesegt, soo ben ick meer dan all.
DEN HAAG

Ik ben het hele land in het klein, de weegschaal van de staat, de opvoeder van de jeugd, de leerschool voor de daad. Ik ben niet het dorp der dorpen waar iedere steeg een paadje is; nee, ik ben het dorp der stéden, waar iedere straat een stad op zich is: de huizen, omringd door groen; het hout, omringd door steen. Ik ben de bewondering van de boer, ook al komt hij uit het woud; ik ben het stedelijk vermaak van de stadsbewoner, ook al komt hij tussen de muren vandaan. Ik ben de schrik van mijn vijanden, de geliefde van mijn buren, het genoegen van de wereld, het welbehagen van de hemel. Als alles daarmee gezegd is, dan ben ik meer dan alles.

 

Meer over dit gedicht in mijn rubriek FHM’s A-viertjes.


L. Royer. Standbeeld van Willem van Oranje (1533-1584). 1845. Den Haag, Plein.
Foto: Frans Mensonides.


 

‘SGRAVESANDE.

Al swoer ick wat ick was ick vonde nauw gelooff;
Wie ‘t ’SGravesande voer die gingh wel eer te hooff.
Mijn’ Sandvloed’ hebb ick sints mijn’ Sondvloed’ moeten noemen,
En ’sGraven Marmeren in Duijnen sien verdoemen.
Nu zijnder dat ick was. Maer daer de kloot op gaet
Is een bedencklick punt, Soo is de tijd die staet.
En Nu is nu verbij, en Zijn en is maer vlieten,
Herdenkens achter-om het stadigste genieten;
Stelt Was en Is bij een, wat schilt den Haeg en ick?
Een tegenwoordicheit, geen thiende van een snick.
‘S-GRAVENZANDE

Al zou ik zweren wat ik geweest ben, men zou me nauwelijks geloven. Wie vroeger naar ’s-Gravenzande ging, die ging naar het hof. Maar eens heb ik mijn zandvloed mijn zondvloed moeten noemen en de marmeren paleizen van mijn graven zien verworden tot duinen. Oh, er zijn nu ook nog plaatsen die zijn wat ik geweest ben. Maar de tijd staat niet stil; het is maar een denkbeeldig punt, net als het snijpunt van een bol met het vlak waarover hij rolt. Nu is nu al voorbij. Bestaan, dat is niet meer dan stromen; omzien in herinnering is het duurzaamste genoegen. Als je Was en Is naast elkaar zet, wat is dan het verschil tussen mij en Den Haag? Een ogenblik maar, nog geen tiende van een ademtocht.


 

RIJSWIJCK.

Mijn Rijs en wijckt voor geen, soo lang Castilien wijckt
Voor Nassaus hooger hand, die’t dagelix verrijckt.
Men mocht mij opde rij van mijns gelijcken tellen,
Maer Mauritz is te verr voor sijns gelijck te stellen,
Die luijster hangt mij aen. Men noeme mij dan stoff,
Ick noeme mij sijn Hoff, ten minsten sijnen Hoff.
’Tviervoetighe gebroedt, sijn liefste Hovelingen
Sijn aen mijn’ borst gespeent; waer Spagnen is te dwingen,
Daer worden sij met Hem ten voorsten uijt gesett;
Verdien ick niet wat loffs in ’sVaderlands ontsett?
RIJSWIJK

Mijn scepter doet voor niemand onder, zolang Castilië het onderspit delft tegen de machtigere hand van Nassau, die ik dagelijks verrijk. Je kunt mij beschouwen als een dorp als alle andere, maar Maurits is verreweg de eerste onder zijn gelijken en die glorie straalt af op mij. Je kunt me stof noemen, maar ik noem mezelf zijn hof, minstens zijn hof. Die viervoetige wezens, zijn meest geliefde hovelingen, zijn gezoogd aan mijn borst. En moet er strijd geleverd worden tegen Spanje, dan worden zij samen met hem opgesteld in de frontlinie. Verdien ik niet wat lof voor de bevrijding van het vaderland?

In Rijswijk bevonden zich de stallen van Prins Maurits, een groot paardenliefhebber. Zie deze pagina op de Zedeprinten-site.


 

LOOSDUIJNEN.

Geen looser duijn dan ’t mijn, geen graselooser stoff,
Oock op mijn krachtichste geen dorrer Monick-hoff:
Noch lev’ ick inden mond van gierigh’ ondervinders,
Die geen verwondering en stellen voor mijn’ Kinders;
Danck hebba Griet Floriskind, en ’tvinnigh bedel-wijff
Die heel den Almanack dé krielen uijt haer lijff,
En ’t halve Jaer na Jan, en ’thalf na Lijs sagh noemen.
Men magh groot Amsteldam om ’tjegenwoordigh roemen,
Mij viertmen om dat was; Zoo doetmen Roomen oock,
Dat was een schooner Vier, maer wat verschilt de roock?

a Vrouw Margariet Dochter ende Erfgenaem van Graeff Floris de 4e. die gesegt wordt 364 kinderen t'eener draght gebaert te hebben.

LOOSDUINEN

Geen leger duin dan het mijne, geen kalere bodem en - ook toen ik op mijn krachtigst was - geen dordere kloostertuin. Toch leef ik voort in de mond van leergierige onderzoekers die over niets meer verwonderd zijn dan over mijn kinderen. Dat heb ik te danken aan Griet Florisdochtera en de gemene bedelares die evenveel kinderen uit haar lijf deed krioelen als er dagen in de almanak staan. De ene helft werd Jan genoemd en de andere helft Lies. Je kunt Amsterdam roemen om wat het tegenwoordig is, maar mij roemt men om wat ik geweest ben. Dat doet men met Rome ook. De ondergang daarvan gaf een mooier vuur, maar rook is uiteindelijk rook.

a Vrouwe Margaretha, dochter en erfgenaam van graaf Floris IV, waarvan gezegd wordt dat zij een 364-ling gebaard heeft.


 

SCHEVERING.

Al waer’t oock Schepering, de naem betaemde mij,
Zoo pass ick op het nett en ’tsiltige getij;
Ghij weet het leckren Haeg die zess gevoerde Vissen
Voor drij gedragene vermuijlen kont en missen.
Noch is mijn Wagen ruijm mijn’ Pincken dubbel waerd;
Mijn’ Pachters prijsen oock sijn Zeijlen bijder aerd
Voor d’oude waterkonst die ’tgoud soo verr gaet halen:
’tIs waer noch vinn, noch veer en kan hem onderhalen,
Noch Aeols hollen aêm, noch Titans helle tredt,
Hij loopt het al verbij, maer hunluij alltijd met.
SCHEVENINGEN

Als ik Scheperingen zou heten, dan paste die naam mij uitstekend, zo goed let ik op het visnet en op het getij. Jij weet het wel, kieskeurig Den Haag; je zou zes per kar aangevoerde vissen versmaden boven drie die op het hoofd gedragen worden. Maar mijn ruime zeilwagen is het dubbele waard van mijn vissersscheepjes. Mijn pachters prijzen zo’n zeiltocht op het strand hoger dan de oude kunst van de schepen die de zee bevaren om ver van hier het goud binnen te halen. Het is waar: vin noch vleugel kan de zeilwagen bijhouden, evenmin als de holle adem van Aeolus of de lichte tred van Titan. Hij loopt iedereen voorbij, maar mijn burgers hebben altijd de wind in de zeilen.

De zeilwagen werd uitgevonden door Simon Stevin, natuur- en wiskundige (en bovendien uitvinder van het woord: wiskunde) en adviseur van Prins Maurits. Stevin demonstreerde zijn vinding in 1602 op het strand van Scheveningen.

Huygens werd door zijn geboorte’dorp’ geëerd met dit borstbeeld van Arend Odé en kan nu eeuwig uitkijken over de Zeestraat (tegenwoordig: Scheveningseweg), die in 1663 naar zijn idee en ontwerp werd aangelegd.


 

VALCKENBURG.

Zoo verr vier voeten gaen, vier voeten in ’tbeslagh,
Vier voeten inden dwang van Ruijterlick gesagh,
Zoo verr men ringt en springt, onthaeltmen de geruchten
Van mijn’ September-feest en woelende genuchten.
Die mijne Peteren mijn aenstaen hadd’ vertelt,
Sij hadden mijnen naem in Paerdenburgh verspelt.
Gelijck het koren gaet op, door en uijt den Moelen,
Soo treck, soo send ick uijt het meer en minder Voelen.
Wat dunckt u, Vreemdelingh van ’twederzijds verstand?
Heel Nederland vult mij, en ick heel Nederland.
VALKENBURG

Zo ver vier voeten reiken, vier beslagen voeten die in toom gehouden worden door hun ruiter; waar men ook maar danst en springt met paarden, verwelkomt men de faam van mijn septemberfeest en de genoeglijke drukte die ermee gepaard gaat. Zou men mijn toekomst onthuld hebben aan mijn naamgevers, dan hadden zij mij wel Paardenburg genoemd. Zoals het koren in, door en uit de molen gaat, zo haal ik het grote en kleine veulen binnen en stuur ik het weer de wereld in. Wat vindt u, vreemdeling, van de relatie tussen Nederland en mij? Heel het land vult mij, en ik vul heel het land.

Over Valkenburg (aan de Rijn bij Leiden; niet te verwarren met Valkenburg aan de Geul in Limburg) valt al ruim een millennium niet veel meer te vertellen dan dat er op de tweede dinsdag van september een paardenmarkt wordt gehouden. Huygens kwam ook niet om de viervoeters heen - die in zijn tijd een even grote rol speelden in de mobiliteit als de vierwielers thans. Hij voltooide dit gedicht op 24 augustus 1624 als eerste van de reeks Stede-stemmen. In de gepubliceerde bundel werd het de hekkensluiter.


Verantwoording

De originele tekst van de Stede-stemmen is overgenomen uit:
Constantijn Huygens, Nederlandse gedichten 1614-1625. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door Ad Leerintveld. Deel 1: Teksten. Deel 2: Apparaat en commentaar. Den Haag 2001. p I, 273-298. Deze uitgave is gebaseerd op het handschrift van Constantijn Huygens dat gediend heeft als drukkerskopij voor de eerste uitgave in: Otiorum Libri Sex ['Otia']. Poëmata varii sermonis, stili, argumenti. Den Haag 1625. Boek V, p. 2-15.

Bij de vertaling is gebruik gemaakt van de annotaties in:
C. Huygens, Stede-stemmen en dorpen, ingeleid en geannoteerd door C.W. de Kruyter. Zutphen 1981. Klassiek Letterkundig Pantheon.

 


Vertaling, verklarende teksten en foto's, tenzij anders vermeld: © Frans Mensonides, Leiden, 2011